Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 3

De leraren en dienaren van de kerk – hun verkiezing en ambt

1 – 9: De kerkelijke ambten

3.1 Waarom maakt God gebruik van de dienst van mensen? 

Nu moeten wij spreken over de orde, door welke de Heere wil, dat Zijn kerk bestuurd wordt. Want ofschoon Hij Zelf alleen in de kerk moet regeren en heersen, en in haar ook de leiding moet hebben en het hoogste gezag bekleden en deze heerschappij alleen door Zijn Woord geoefend en bediend moet worden, zo hebben wij, omdat Hij niet met zichtbare tegenwoordigheid onder ons woont om ons Zijn wil mondeling in eigen persoon te verklaren, gezegd, dat Hij daartoe de dienst van mensen aanwendt en als het ware een plaatsvervangende werkzaamheid, niet om op hen Zijn recht en eer over te dragen, maar alleen om door hun mond Zijn eigen werk te volbrengen, gelijk ook een handwerksman tot het maken van zijn werk gereedschap gebruikt. Ik zie me genoodzaakt te herhalen, wat ik reeds vroeger uiteengezet heb. Hij zou dit wel kunnen doen door Zichzelf zonder enig ander hulpmiddel of instrument, of ook door de engelen; maar er zijn verscheidene redenen, waarom Hij het liever door middel van mensen wil doen. Want in de eerste plaats betoont Hij op deze wijze Zijn goedgunstigheid jegens ons, wanneer Hij uit de mensen enigen neemt, om voor Hem in de wereld het gezantschap waar te nemen, om uitleggers te zijn van Zijn verborgen wil, kortom om Zijn persoon te vertegenwoordigen. En zo bewijst Hij metterdaad, dat het niet iets ijdels is, dat Hij ons op vele plaatsen Zijn tempelen noemt, doordat Hij uit de mond van mensen, als uit een heiligdom, aan de mensen Zijn uitspraken geeft. Bovendien is dit een zeer goede en nuttige oefening tot nederigheid, wanneer Hij er ons aan gewent om Zijn Woord te gehoorzamen, ook al wordt het gepredikt door mensen, die aan ons gelijk zijn, en soms in waardigheid onze minderen. Wanneer Hij Zelf van de hemel sprak, zou het geen wonder zijn, wanneer Zijn heilige uitspraken zonder dralen door alle oren en harten eerbiedig werden ontvangen. Want wie zou niet huiveren voor Zijn tegenwoordige macht? Wie zou niet bij de eerste aanblik van zo grote majesteit terneer geworpen worden? Wie zou niet ontsteld worden door die onmetelijke glans? Maar wanneer een of ander mensje uit het stof opgerezen in de Naam Gods spreekt, dan bewijzen wij door een uitnemend getuigenis onze vroomheid en onze eerbied jegens God, indien wij ons gaarne laten onderwijzen door Zijn dienaar, hoewel deze in geen enkel opzicht boven ons uitsteekt. Dus ook om deze reden verbergt Hij de schat Zijner hemelse wijsheid in zwakke aarden vaten, opdat Hij des te zekerder het bewijs mocht ontvangen, hoe hoog wij die achten. Bovendien zou niets geschikter zijn om de onderlinge liefde te voeden, dan dat de mensen door deze band onderling verbonden worden, dat één tot herder aangesteld wordt, om de anderen tezamen te onderwijzen, en dat degenen, wie geboden wordt discipelen te zijn, uit een mond de gemeenschappelijke leer ontvangen. Want indien ieder genoeg was voor zichzelf, en niet de hulp van een ander nodig had, zou eenieder, gezien de hovaardij van de menselijke aanleg, de anderen verachten en door hen veracht worden. Dus heeft de Heere met de band, van welke Hij voorzag, dat hij de krachtigste zou zijn om de eenheid te bewaren, Zijn kerk samengebonden, toen Hij de leer van de zaligheid en des eeuwigen levens bij de mensen in bewaring heeft gegeven, om haar door hun handen aan de overigen mede te delen. Hierop had Paulus het oog, toen hij aan de Efeziërs (Ef. 4:4) e.v. schreef: "Eén lichaam is het, en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in één hoop uwer beroeping; één Heere, één geloof, één Doop, één God en Vader van allen, Die is boven alles, en door alles, en in ons allen: maar aan elkeen van ons is de genade gegeven, naar de maat van de gave van Christus. Daarom zegt Hij: als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft de mensen gaven gegeven; Die nedergedaald is, is Dezelfde ook, Die opgevaren is, opdat Hij alle dingen vervullen zou. En dezelfde heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars, tot de volmaking van de heiligen, tot het werk van de bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus; totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en van de kennis van de Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van een geheel volwassen leeftijd; opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die omgevoerd worden met alle wind van de leer; maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus, in Wie het gehele lichaam samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde door alle voegselen van de toebrenging, naar de werking van ieder deel in zijn maat, de wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde."

3.2 De betekenis van het ambt voor de kerk 

Met deze woorden toont hij aan, dat de dienst der mensen, van welke God gebruik maakt bij het besturen der kerk de voornaamste zenuw is, waardoor de gelovigen in één lichaam verbonden zijn; verder wijst hij erop, dat de kerk op geen andere wijze ongedeerd bewaard kan worden, dan wanneer ze gesteund wordt door deze hulpmiddelen, in welke het de Heere behaagd heeft de zaligheid te leggen. Christus, zegt hij, is opgevaren in de hoge, opdat Hij alles vervullen zou. En dit is de wijze der vervulling, dat Hij door middel van de dienaren, aan wie Hij dit ambt heeft opgedragen en de genade verleend heeft om het ambt te verrichten, Zijn gaven aan de kerk uitdeelt en verdeelt, en Zichzelf zo in zekere zin tegenwoordig vertoont, de kracht Zijns Geestes openbarende in deze Zijn inzetting, opdat die niet ijdel of nutteloos zou zijn. Zo wordt de wederoprichting der heiligen volbracht, zo wordt het lichaam van Christus opgebouwd, zo wassen wij op door alles in Hem, die het Hoofd is, en groeien onderling samen, zo worden wij allen gebracht tot de eenheid van Christus, indien de profetie onder ons kracht heeft, indien wij de apostelen ontvangen, indien wij de ons bediende leer niet verachten. Al wie dus deze orde, waarover wij handelen, en deze soort van regering poogt te vernietigen of verkleint, alsof ze minder noodzakelijk was, legt het toe op de verstrooiing of liever gezegd de val en de ondergang der kerk. Immers het licht en de warmte der zon, of spijs en drank zijn niet zo noodzakelijk tot het koesteren en onderhouden van het tegenwoordige leven, als het ambt van apostel en herder tot het bewaren van de kerk op aarde.

3.3 Het prestige van het predikambt in de Schrift 

Daarom heb ik erboven aan herinnerd, dat God met alle mogelijke lofwoorden de waardigheid van dat ambt ons dikwijls aangeprezen heeft, opdat het bij ons, als een zaak, die alle andere dingen te boven gaat, in de hoogste eer en aanzien zou staan. Dat Hij de mensen een bijzondere weldaad schenkt door leraars voor hen te verwekken, betuigt Hij, wanneer Hij de profeet (Jes. 52:7) beveelt uit te roepen, dat liefelijk zijn de voeten dergenen, die de vrede boodschappen, en dat hun komst gelukzalig is; en wanneer Hij de apostelen het licht der wereld en het zout der aarde noemt (Matth. 5:13,14). En dit ambt kon niet schitterender versierd worden dan toen Hij zeide (Luk. 10:16): "Wie u hoort, die hoort Mij; wie u verwerpt, die verwerpt Mij." Maar er is geen aanzienlijker plaats dan bij Paulus in de tweede brief aan de Korinthiërs (hoofdst. 3 en 4), waar hij deze kwestie als het ware opzettelijk behandelt. Hij beweert dan, dat er in de kerk niets voortreffelijker of heerlijker is dan de dienst des Evangelies, omdat die de bediening is des Geestes en der gerechtigheid en des eeuwigen levens. Deze en dergelijke woorden hebben de bedoeling, dat het besturen en in stand houden der kerk door middel van dienaars, hetwelk de Heere voor altijd bevestigd heeft, bij ons niet in verachting rake en eindelijk geheel verdwijne. En hoe groot de noodzakelijkheid daarvan is, heeft Hij niet alleen met woorden, maar ook met voorbeelden verduidelijkt. Toen Hij Cornelius voller het licht Zijner waarheid wilde doen tegenstralen, zond Hij een engel uit de hemel, om hem te bevelen Petrus te ontbieden (Hand. 10:3). Toen Hij wilde, dat Paulus kennis van Hem zou krijgen en hem in de kerk wilde inlijven, sprak Hij hem toe niet met Zijn eigen stem (Hand. 9:8), maar verwees Hij hem naar een mens, om van hem de leer der zaligheid en de heiligmaking des Doops te ontvangen. Indien het niet zonder reden geschiedt, dat de engel, die een uitlegger Gods is, zich onthoudt van het verhalen van Gods wil, maar beveelt een mens te ontbieden om haar mede te delen, verder dat Christus, de enige Meester der gelovigen, Paulus toevertrouwt aan de onderwijzing van een mens, en wel die Paulus, die Hij besloten had in de derde hemel op te trekken en de wonderbare openbaring van onuitsprekelijke dingen waardig te keuren: wie zou dan nu die dienst durven verachten, of als overbodig voorbij durven gaan, wiens nut God door zulke bewijzen heeft willen betuigen?

3.4 De verschillende soorten ambtsdragers volgens Efeziërs 4 

Zij, die de kerk naar Christus' instelling regeren, worden door Paulus genoemd ten eerste apostelen, dan profeten, ten derde evangelisten, ten vierde herders, en ten slotte leraars. Van welke alleen de laatste twee een gewoon ambt in de kerk hebben; de andere drie heeft de Heere in het begin van Zijn rijk opgewekt, en wekt Hij ook nu en dan op, naar de noodzakelijkheid der tijden eist. Wat de taak der apostelen is, blijkt uit dit bevel: "Gaat henen en predikt het Evangelie aan alle creaturen" (Mark. 16:15). Hun worden geen vaste grenzen gesteld, maar de gehele wereld wordt hun aangewezen om haar te brengen tot de gehoorzaamheid aan Christus: opdat zij, het Evangelie overal ter wereld, waar zij kunnen, verbreidend, Zijn Koninkrijk overal oprichten. Daarom vermeldt Paulus, wanneer hij zijn apostelschap wil bewijzen, dat hij niet alleen één stad voor Christus gewonnen heeft, maar wijd en zijd het Evangelie verbreid heeft (Rom. 15:19,20); en dat hij ook niet gebouwd heeft op eens anders fundament, maar dat hij kerken geplant heeft, waar de Naam des Heeren onbekend was. De apostelen zijn dus gezonden om de wereld van de afval tot de ware gehoorzaamheid aan God terug te brengen, en Zijn Koninkrijk overal door de prediking van het Evangelie op te richten; of, indien ge dat liever wilt, om als de eerste bouwmeesters der kerk, haar fundamenten in de ganse wereld te leggen. Profeten noemt hij niet alle uitleggers van Gods wil, maar hen, die door een bijzondere openbaring uitblonken, zoals er nu of geen zijn, of, als ze er zijn, vallen ze niet zo duidelijk in het oog. Onder evangelisten versta ik hen, die, ofschoon ze in waardigheid bij de apostelen achter stonden, toch in hun ambt aan hen het naast waren, en zelfs hun dienst waarnamen. Zulken zijn geweest Lukas, Timotheüs, Titus en andere dergelijken, en misschien ook de zeventig discipelen, die Christus in de tweede plaats na de apostelen gesteld heeft. Volgens deze uitlegging, die, naar het mij voorkomt, met de woorden en de bedoeling van Paulus in overeenstemming is, waren deze drie ambten niet in de kerk ingesteld, om daar voortdurend te blijven, maar slechts voor die tijd, in welke kerken opgericht moesten worden, waar er tevoren geen geweest waren, of althans kerken van Mozes tot Christus moesten worden overgebracht. Trouwens, ik ontken niet, dat God ook later somtijds apostelen, of althans in hun plaats evangelisten heeft opgewekt, gelijk in onze tijd geschied is. Want zulken waren nodig om de kerk van de afwijking van de antichrist terug te brengen. Maar niettemin noem ik het een buitengewoon ambt, omdat het in behoorlijk ingerichte kerken geen plaats heeft. Dan volgen de herders en leraars, die de kerk nooit kan missen; tussen welke, naar ik meen, dit onderscheid is, dat de leraars niet de leiding hebben van de tucht, de bediening der sacramenten, en de vermaningen en opwekkingen, maar alleen van de uitlegging der Schrift, opdat de zuivere en gezonde leer onder de gelovigen behouden worde. Maar het herderlijk ambt sluit dit alles in zich.

3.5 Tijdelijke en blijvende ambten 

Wij weten dus, welke tijdelijke diensten er in de regering der kerk geweest zijn, en welke ingesteld zijn om voortdurend te blijven. Indien wij de evangelisten samennemen met de apostelen, blijven er twee paren, die in zekere zin onder elkaar overeenkomen (Luc. 6:13) (Gal. 1:1). Dezelfde gelijkenis die onze leraars hebben met de oude profeten, hebben de herders met de apostelen. Het profetisch ambt was uitnemender wegens de bijzondere gave der openbaring, waarmee de profeten begiftigd waren; maar het ambt der leraars wordt nagenoeg op dezelfde wijze bediend en heeft geheel hetzelfde doel. Zo gingen die twaalf, welke de Heere verkoren heeft om de nieuwe prediking van het Evangelie aan de wereld bekend te maken, in rang en waardigheid de overigen te boven. Want ofschoon naar de afleiding en de betekenis van het woord gevoegelijk alle dienaren der kerk apostelen kunnen genoemd worden, omdat ze allen door de Heere gezonden worden en Zijn boodschappers zijn, zo moesten toch, omdat het van groot belang was, dat men een vaste kennis had aangaande de zending van hen, die een nieuwe en ongehoorde zaak boodschapten, die twaalf (tot wier getal later Paulus toegevoegd is) door een bijzondere titel gekenmerkt worden. Deze naam heeft Paulus zelf wel ergens (Rom. 16:7) toegekend aan Andronicus en Junias, van wie hij zegt, dat ze vermaard zijn geweest onder de apostelen; maar wanneer hij in eigenlijke zin wil spreken, betrekt hij die naam slechts op die eerste rang. En dit is het algemeen gebruik der Schrift. De herders hebben echter dezelfde taak als de apostelen, behalve dat zij ieder bepaalde hun toegekende kerken regeren. Laat ons nu verder duidelijker horen, wat dat voor taak is.

3.6 Apostelen en herders 

Toen de Heere de apostelen zond, heeft Hij hun, gelijk straks gezegd is, het gebod gegeven, dat ze het Evangelie moesten prediken en de gelovigen moesten dopen tot vergeving der zonden. En tevoren had Hij bevolen, dat ze de heilige tekenen van Zijn lichaam en bloed naar Zijn voorbeeld zouden uitdelen. Ziehier een heilige, onschendbare en eeuwige wet, opgelegd aan hen, die in de plaats der apostelen opvolgen, waardoor zij een bevel ontvangen aangaande de prediking van het Evangelie en de bediening der sacramenten. Daaruit maken wij op, dat zij, die die beide veronachtzamen, ten onrechte de persoon der apostelen als voorwendsel gebruiken. En de herders? Paulus spreekt niet alleen van zichzelf, maar ook van alle herders, wanneer hij zegt (1 Kor. 4:1): "Alzo houde ons eenieder mens, als dienaars van Christus, en uitdelers der verborgenheden Gods." Evenzo elders (Tit. 1:9): "Een opziener moet vasthoudend zijn aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij, beide om te vermanen door de gezonde leer, en om de tegensprekers te wederleggen." Uit deze en dergelijke plaatsen, die men verscheidene malen tegenkomt, kan men opmaken, dat ook in het ambt der herders deze twee voornaamste delen zijn, het Evangelie te verkondigen en de sacramenten te bedienen. Het onderwijzen nu bestaat niet slechts in openbare predikatiën, maar strekt zich ook uit tot de persoonlijke vermaningen. Zo haalt Paulus de Efeziërs als getuigen aan (Hand. 20:20), dat hij niets achtergehouden heeft van hetgeen nuttig was, dat hij hun niet zou verkondigd en geleerd hebben in het openbaar en in de huizen, betuigende beiden Joden en Grieken de bekering en het geloof in Christus. Evenzo een weinig verder, dat hij niet opgehouden heeft eenieder met tranen te vermanen. Maar het is nu mijn voornemen niet alle gaven van een goed herder afzonderlijk op te sommen, maar slechts aan te wijzen, wat zij beloven te zullen doen, die zich herders noemen: namelijk de kerk zo te leiden, dat het hun niet te doen is om een waardigheid zonder arbeid te bekleden, maar om het volk door de leer van Christus tot de ware vroomheid te onderwijzen, de heilige sacramenten te bedienen en de rechte tucht te onderhouden en te oefenen. Want de Heere verkondigt (Ez. 3:17) aan allen, die als wachters in de kerk gesteld zijn, dat indien iemand door hun onachtzaamheid in onwetendheid omkomt, Hij Zijn bloed van hun handen zal opeisen. Op hen allen past ook wat Paulus van zichzelf zegt (1 Kor. 9:16): "Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig, daar de uitdeling mij toebetrouwd is." Kortom, wat de apostelen aan de ganse wereld gedaan hebben, dat moet iedere herder doen aan zijn eigen kudde, voor welke hij bestemd is.

3.7 De herder is verbonden aan zijn kerk 

Hoewel, wanneer wij aan eenieder zijn eigen kerk toekennen, zo ontkennen wij intussen niet, dat hij, die aan één kerk verbonden is, ook andere kerken kan helpen, hetzij wanneer er zich enige verwarring voordoet, die zijn tegenwoordigheid vereist, hetzij van hem over een of andere duistere zaak raad gevraagd wordt. Maar omdat tot behoud van de vrede der kerk die orde nodig is, dat aan eenieder is voorgeschreven, wat hij te doen heeft, opdat niet allen rumoerig zijn, zonder roeping onzeker overal heen lopen, of allen op goed geluk naar één plaats samenstromen, en opdat zij, die meer bezorgd zijn voor hun eigen gemak dan voor de opbouwing der kerk, de kerken niet naar hun lust verlaten, zo moet deze verdeling, voor zover het kan, algemeen in acht genomen worden, opdat ieder, met zijn eigen grenzen tevreden, niet in het gebied van een ander binnendringt. En dit is ook geen menselijke uitvinding, maar een instelling van God zelf. Want wij lezen (Hand. 14:23), dat Paulus en Barnabas in alle kerken te Lystre, Antiochië, en Iconium ouderlingen verkoren hebben; en Paulus zelf gebiedt aan Titus, dat hij in alle steden ouderlingen moet stellen (Tit. 1:5). Zo maakt hij elders (Fil. 1:1) melding van de opzieners der Filippenzen, en elders (Kol. 4:17) van Archippus, de opziener der Kolossenzen. Ook hebben we bij Lukas een vermaarde predikatie van hem tot de ouderlingen van de kerk te Efeze (Hand. 20:18). Al wie dus het bestuur en de zorg van één kerk op zich genomen heeft, die wete, dat hij aan deze wet der Goddelijke roeping gebonden is, niet zo, dat hij als iemand, die, zoals de rechtsgeleerden zeggen, aan de bodem toebehoort, dat is daaraan geknecht en als het ware vastgehecht is, van daar geen voet kan verzetten, indien het algemeen nut het eist, mits het maar behoorlijk en ordelijk geschiedt. Maar hij, die naar één plaats geroepen is, moet niet zelf over verhuizing denken, en niet streven naar bevrijding naar gelang hij het voor zich gemakkelijk oordeelt. Bovendien, indien het nuttig is, dat hij naar elders verplaatst wordt, moet hij dit toch niet op eigen inzicht doen, maar het openbaar gezag afwachten.

3.8 De aanwijzing tot dienaar van het Woord – de ouderlingen 

Vervolgens, dat ik hen, die kerken regeren, opzieners, ouderlingen, herders en dienaars zonder onderscheid genoemd heb, dat heb ik gedaan volgens het gebruik der Schrift, die die namen door elkaar bezigt. Want de titel van opziener kent zij toe aan allen, die de dienst des Woords waarnemen. Zo bij Paulus, die, na Titus geboden te hebben in alle steden ouderlingen te stellen, daaraan onmiddellijk toevoegt: "Want een opziener moet onberispelijk zijn" enz. (Tit. 1:5,7). Zo groet hij elders meerdere opzieners in één kerk (Fil. 1:1). En in de Handelingen (Hand. 20:17,28) wordt verhaald, dat hij de ouderlingen van Efeze heeft samengeroepen, die hij zelf in zijn toespraak opzieners noemt. Nu moet men hier opmerken, dat wij tot nog toe slechts die ambten hebben genoemd, die zich met de dienst des Woords bezighouden; Paulus vermeldt ook geen andere in Efeze 4, welk hoofdstuk wij aangehaald hebben. Maar in de brief aan de Romeinen (Rom. 12:7) en in de eerste brief aan de Korinthiërs (1 Kor. 12:28) noemt hij andere, als: machten, de gave der gezondmaking, de uitlegging, de regering, en de verzorging der armen. Van die ambten laat ik die weg, welke tijdelijk geweest zijn; want het is niet de moeite waard daar lang bij stil te staan. Maar twee zijn er, die voortdurend blijven: de regering en de verzorging der armen. Regeerders zijn, naar ik meen, ouderen geweest uit het volk gekozen, om tezamen met de opzieners toezicht te houden op de handel en wandel en de tucht te oefenen. Immers men kan niet anders uitleggen, wat hij zegt (Rom. 12:8): "die aan het hoofd staat, doe het in naarstigheid". Dus heeft van het begin af iedere kerk haar raad gehad, verkozen uit vrome, ernstige en heilige mannen, bij wie de rechtsspraak ter verbetering der gebreken berustte, over welke wij later zullen spreken. Verder, dat die ordening niet van één eeuw is geweest, bewijst de ervaring zelve. Dus is ook dit ambt der regering voor alle tijden noodzakelijk.

3.9 De diakenen 

De zorg voor de armen was aan de diakenen opgedragen. Hoewel, in de brief aan de Romeinen worden twee soorten van diakenen vermeld. "Wie uitdeelt," zegt Paulus daar (Rom. 12:8), "doe het in eenvoudigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid." Daar het zeker is, dat hij spreekt over de openbare ambten der kerk, moeten er twee graden onderscheiden geweest zijn. Indien mijn oordeel me niet bedriegt, duidt hij met het eerste lid de diakenen aan, die de aalmoezen beheerden, en met het andere hen, die zich gewijd hadden aan het verzorgen der armen en zieken, gelijk de weduwen waren, van wie hij melding maakt in de brief aan Timotheüs (1 Tim. 5:9). Want de vrouwen konden geen enkel ander openbaar ambt waarnemen, dan dat ze zichzelf gaven tot het dienen der armen. Wanneer wij dit aannemen (gelijk we ongetwijfeld moeten doen), zullen er twee soorten van diakenen zijn: van welke de ene soort de kerk dient in het besturen van de zaken der armen, en de andere in het verzorgen der armen zelf. En ofschoon het woord diakonia een ruimer betekenis heeft, noemt de Schrift toch in het bijzonder hen diakenen, die de kerk gesteld heeft over het uitdelen der aalmoezen en het zorgdragen voor de armen, en die ze als het ware tot beheerders van de openbare armenkas heeft aangesteld: wier oorsprong, instelling en ambt door Lukas in de Handelingen (hoofdst. 6) beschreven wordt. Want toen er een murmurering door de Grieken verwekt was, omdat hun weduwen in de bediening der armen veronachtzaamd werden, hebben de apostelen, als verontschuldiging aanvoerend, dat zij niet in staat waren beide diensten waar te nemen, namelijk de prediking van het Woord en de bediening der tafelen, van de menigte gevraagd, dat zeven goede mannen gekozen zouden worden, aan wie ze dat werk konden opdragen. Zie, hoedanige diakenen de apostolische kerk gehad heeft, en hoedanige wij behoren te hebben naar haar voorbeeld.

10 – 16: De roeping, machtiging en aanstelling van de dienaren

3.10 Een ordelijke roeping is vereist 

Hoewel nu alles in de heilige vergadering ordelijk en betamelijk moet geschieden, is er niets waarin dit naarstiger in acht genomen moet worden, dan in het instellen der regering; want nergens is groter gevaar, wanneer iets onordelijk geschiedt. Derhalve is, opdat onrustige en oproerige mensen zich niet lichtvaardig zouden indringen om te leren of te regeren (wat anders zou gebeuren), er met name zorg voor gedragen, dat niemand zich in de kerk een openbaar ambt zou nemen, zonder daartoe geroepen te zijn. Zal iemand beschouwd worden als een waar dienaar der kerk, dan moet hij dus ten eerste wettig geroepen zijn, vervolgens moet hij aan zijn roeping beantwoorden, dat is de hem opgelegde taak op zich nemen en uitvoeren. Dit kan men meermalen bij Paulus opmerken, die, wanneer hij zijn apostelschap wil bewijzen, tezamen met zijn trouw in het vervullen van zijn ambt, bijna altijd zijn beroeping aanvoert. Indien een zo groot dienaar van Christus zich niet het gezag om in de kerk gehoord te worden durft aanmatigen, anders dan omdat hij ook door des Heeren bevel daartoe is aangesteld, en getrouw volbrengt, wat hem is opgedragen, hoe grote onbeschaamdheid zal het dan zijn, indien iemand der stervelingen, van een van die voorwaarden of van beide verstoken, zulk een eer voor zich eist? Maar aangezien wij over de noodzakelijkheid om het ambt op zich te nemen eerder reeds een en ander gezegd hebben, zo laat ons nu alleen handelen over de roeping.

3.11 Uitwendige en inwendige roeping 

De behandeling daarvan houdt zich bezig met vier dingen: dat wij weten wat voor dienaren aangesteld moeten worden, en hoe en door wie zij moeten worden aangesteld, en op welke wijze en met welke ceremonie zij moeten worden ingewijd. Ik spreek over de uiterlijke en officiële roeping, die betrekking heeft op de openbare orde der kerk; de verborgene echter, van welke iedere dienaar zich voor God bewust is, en van welke hij de kerk niet tot getuige heeft, ga ik voorbij. Zij is het goede getuigenis van ons hart, dat wij het aangeboden ambt aannemen niet uit eerzucht, noch uit hebzucht, noch uit enige andere begeerte, maar uit een oprechte vreze Gods en uit lust om de kerk op te bouwen. Dit getuigenis is, zoals ik gezegd heb, voor eenieder van ons noodzakelijk, wanneer we onze dienst bij God aangenaam willen maken. Maar toch is niettemin hij voor het aanschijn der kerk behoorlijk beroepen, die met een slecht geweten tot het ambt toetreedt, wanneer slechts zijn boosheid niet openlijk bekend is. Men pleegt ook te zeggen, dat ook particuliere personen tot het ambt geroepen zijn, van wie men ziet, dat ze geschikt en bekwaam zijn om het te bekleden, en wel omdat geleerdheid verbonden met vroomheid en de overige gaven van een goed herder een zekere voorbereiding ertoe is. Want hen, die de Heere tot een zo groot ambt bestemd heeft, rust Hij eerst toe met die wapenen, die tot de vervulling ervan vereist worden, opdat ze niet ledig en onvoorbereid komen. Daarom heeft ook Paulus in zijn brief aan de Korinthiërs (1 Kor. 12:7), toen hij over de ambten zelf wilde handelen, eerst de gaven opgesomd, met welke zij, die de ambten bekleden, moeten begiftigd zijn. Maar daar dit het eerste is van de vier punten, die ik voorgesteld heb, zo laat ons daarover nu verder spreken.

3.12 Wie kan een dienaar van de kerk worden? Hoe gaat dat? 

Hoedanige opzieners men moet kiezen, leert Paulus op twee plaatsen uitvoerig (Tit. 1:7) (1 Tim. 3:1). De hoofdzaak echter komt hierop neer, dat slechts zulken moeten gekozen worden, die van een gezonde leer en heilige levenswandel zijn, en die niet bekend zijn om enig gebrek, dat hun het gezag zou ontnemen en aan de dienst smaad zou toebrengen. Met de diakenen en ouderlingen staat het geheel evenzo. Men moet altijd toezien, dat ze niet ongeschikt of onbekwaam zijn om de last, die hun opgelegd wordt, te dragen, dat is, dat ze toegerust zijn met die vermogens, die noodzakelijk zullen zijn tot het vervullen van hun taak. Zo heeft Christus, toen Hij op het punt stond de apostelen uit te zenden, hen toegerust met de wapenen en de werktuigen, die ze niet konden missen. En nadat Paulus het beeld van een goed en waar opziener heeft geschilderd, vermaant hij Timotheüs, dat hij zich niet zou bezoedelen door iemand te verkiezen, die aan dat beeld vreemd was (1 Tim. 5:22). Het tweede punt, namelijk hoe ze moeten gekozen worden, betrek ik niet op de manier der verkiezing, maar op de godsdienstige vrees, die bij de verkiezing in acht genomen moet worden. Vandaar het vasten en de gebeden, welke, naar Lukas verhaalt, de gelovigen gebruikt hebben, toen zij ouderlingen zouden verkiezen. Want daar ze begrepen, dat ze een aller ernstigste zaak verrichtten, durfden ze niets ondernemen dan met de hoogste eerbied en de grootste zorgvuldigheid. Maar vooral hebben zij zich toegelegd op de gebeden, door welke zij de Geest des raads en der onderscheiding van God begeerden.

3.13 Wie moeten dienaren kiezen? 

Het derde punt van onze verdeling was de vraag, door wie de dienaren gekozen moeten worden. Hieromtrent kan men geen vaste regel aan de instelling der apostelen ontlenen, daar die een en ander heeft, dat ongelijk is aan de gemene roeping der overigen. Want omdat het apostelschap een buitengewone bediening was, moesten zij, die het zouden waarnemen door de stem des Heeren zelf geroepen en aangesteld worden, opdat hun ambt door een meer in het oog vallend teken onderscheiden zou worden. Zij hebben dus niet door menselijke verkiezing, maar alleen op het bevel van God en Christus zich tot het werk aangegord. Dit is de reden, waarom de apostelen, wanneer zij een ander in de plaats van Judas willen stellen (Hand. 1:23), niet één persoon met zekerheid durven noemen, maar twee in het midden stellen, opdat de Heere door het lot te kennen geve, wie van die beiden Hij wil, dat opvolgt. In deze zin moet men het ook opvatten, dat Paulus zegt (Gal. 1:1), dat hij niet door mensen of door middel van een mens tot apostel gekozen is, maar door Christus en God, de Vader. Dat eerste, namelijk niet door mensen, had hij gemeen met alle vrome dienaren des Woords. Immers niemand kon deze bediening naar behoren uitoefenen, dan wie door God geroepen was. Maar het andere was van hem als iets eigens en bijzonders. Wanneer hij dus hiervan roemt, dan roemt hij niet alleen, dat hij heeft, wat een waar en wettig herder behoort te hebben, maar dan wijst hij ook op de kentekenen van zijn apostelschap. Want daar er onder de Galaten lieden waren, die zijn gezag zochten te verkleinen en hem maakten tot een der gewone discipelen, gekozen door de voornaamste apostelen, heeft hij het, om voor zijn prediking de waardigheid, tegen welke hij wist, dat die lagen gelegd werden, ongeschonden te handhaven, het voor nodig gehouden aan te tonen, dat hij in geen enkel opzicht achterstond bij de overige apostelen. Daarom betuigt hij, dat hij niet door het oordeel van mensen, als een gewoon opziener, gekozen is, maar door de mond en de duidelijke uitspraak van de Heere Zelf.

3.14 Menselijk handelen 

Maar dat het ook alleszins naar de orde van een wettige roeping is, dat de opzieners door mensen aangewezen worden, zal geen verstandig mens loochenen, daar in de Schrift zoveel getuigenissen aangaande deze zaak te vinden zijn. Hier gaat ook niet tegen in, gelijk alreeds gezegd is, het woord van Paulus, dat hij niet door mensen noch door middel van mensen gezonden is, aangezien hij daar niet spreekt over de gewone verkiezing der dienaren, maar zichzelf toeschrijft wat de apostelen bijzonder toekwam. Trouwens de Heere heeft ook Paulus door een bijzonder voorrecht zo door zichzelf aangewezen, dat Hij intussen toch de orde van de kerkelijke roeping gebruikte. Want Lukas verhaalt aldus (Hand. 13:2): "Toen de apostelen vastten en baden, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af Paulus en Barnabas tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb." Waartoe die afzondering en oplegging der handen anders dan opdat de kerkelijke orde in het verkiezen der dienaren door middel van mensen zou in acht genomen worden? Door geen duidelijker bewijs dus heeft God zulk een orde kunnen goedkeuren, dan doordat Hij, na vooraf gezegd te hebben, dat Hij Paulus tot een apostel der heidenen bestemd heeft, toch wil, dat hij door de kerk verkozen wordt. Datzelfde kan men ook zien in de verkiezing van Matthias. Want omdat het apostelambt van zo grote waarde was, dat ze niet één persoon door hun oordeel tot die graad durfden verkiezen, stelden ze twee in hun midden, opdat op één van die het lot zou vallen, opdat zo de verkiezing een kennelijk getuigenis uit de hemel zou ontvangen, en toch de orde der kerk niet geheel zou worden voorbijgegaan.

3.15 De stem van het volk 

De vraag is nu of de dienaar door de gehele kerk moet gekozen worden, of slechts door zijn ambtgenoten en de ouderlingen, die de tucht hebben te oefenen, of dat hij door het gezag van één man kan worden aangesteld. Zij, die dit recht aan één man toekennen, halen aan wat Paulus zegt tot Titus (Tit. 1:5): "Om die oorzaak heb ik u in Creta gelaten, opdat gij van stad tot stad ouderlingen zoudt stellen." Evenzo tot Timotheüs (1 Tim. 5:22): "Leg niemand haastelijk de handen op." Maar zij vergissen zich, wanneer zij menen, dat of Timotheüs te Efeze, of Titus op Creta een regerende macht geoefend hebben, zodat ze alles naar hun goeddunken beschikten. Want zij hebben slechts de leiding gehad, opdat ze het volk met goede en heilzame raadgevingen zouden voorgaan, niet om alleen, met uitsluiting van alle anderen, te doen wat hun behaagde. En om niet de schijn te hebben, dat ik slechts iets verzin, zal ik dit duidelijk maken door een gelijk voorbeeld. Want Lukas verhaalt (Hand. 14:23), dat door Paulus en Barnabas in de kerken ouderlingen zijn aangesteld, maar de wijze of de manier, waarop dat gebeurd is, wijst hij tegelijkertijd aan, wanneer hij zegt, dat het gebeurd is door stemming: "Met opsteken der handen," zegt hij, "hebben zij in elke gemeente ouderlingen verkoren." Zij kozen dus twee mannen; maar de gehele menigte, zoals de Grieken bij verkiezingen gewoon waren, gaf door opsteken der handen te kennen, wie zij hebben wilden. Immers zo drukken ook de Romeinse geschiedschrijvers zich niet zelden uit, dat de consul, die de kiesvergadering leidde, nieuwe overheidspersonen koos, en zij zeggen dat zo alleen hierom, dat hij de stemmen ontving en het volk bij de verkiezing leidde. Ongetwijfeld is het niet te geloven, dat Paulus aan Timotheüs en Titus meer toegestaan heeft, dan hij voor zichzelf genomen heeft. Wij zien dan, dat hij gewoon was zelfs opzieners te kiezen uit de stemming van het volk. Zo moeten dus de bovengenoemde plaatsen verstaan worden, zodat ze niets afdoen van het gemene recht en de vrijheid der kerk. Cyprianus spreekt dus juist, wanneer hij zegt, dat het van Gods gezag neerdaalt, dat de priester in tegenwoordigheid van het volk onder aller ogen gekozen wordt, en door het openbaar oordeel en getuigenis voor waardig en geschikt gehouden wordt. Immers wij zien, dat op des Heeren bevel bij de Levitische priesters dit in acht genomen is, dat ze vóór hun inwijding voor de ogen van het volk geleid werden (Lev. 8:6) (Num. 20:26). En op geen andere wijze wordt Matthias aan het college der apostelen toegevoegd, en op geen andere wijze worden zeven diakenen gekozen, dan onder toezicht en goedkeuring van het volk. Deze voorbeelden, zegt Cyprianus, tonen aan, dat de ordinering van een priester slechts mag plaats vinden met medeweten van het volk, dat erbij behoort te zijn, opdat de ordening rechtmatig en wettig zij, daar ze door aller getuigenis onderzocht is. Wij zien dus, dat dit naar Gods Woord de wettige roeping van een dienaar is, wanneer door eenstemmigheid en goedkeuring van het volk diegenen gekozen worden, die geschikt bevonden zijn. En dat de andere herders de verkiezing moeten leiden, opdat niet door lichtvaardigheid, of door partijschap, of door oproerigheid door de menigte wordt gezondigd.

3.16 Ordening 

Nu blijft nog over te bespreken de wijze van ordineren, waaraan wij bij het behandelen der roeping de laatste plaats hebben toegekend. Het staat vast, dat de apostelen, wanneer zij iemand tot de dienst ordineerden, geen andere ceremonie gebruikt hebben dan de oplegging der handen. Ik meen, dat deze handeling voortgekomen is uit de gewoonte der Hebreeën, die datgene, wat ze gezegend of geheiligd wilden hebben, door oplegging der handen als het ware voor Gods aanschijn brachten. Zo heeft Jakob, toen hij Efraim en Manasse zou zegenen, zijn handen op hun hoofden gelegd (Gen. 48:14). En dat heeft onze Heere gevolgd, toen Hij een bede deed over de kinderen (Matth. 19:15). Met dezelfde betekenis, naar ik meen, legden de Joden naar het voorschrift der wet de handen op hun offeranden. Daarom gaven de apostelen door de oplegging der handen te kennen, dat ze hem, die ze inwijdden tot de dienst, aan God aanboden. Ofschoon, ze gebruikten deze gewoonte ook ten aanzien van hen, aan wie zij de zichtbare gaven des Geestes schonken (Hand. 19:6). Hoe het ook zij, dit was de gewone ceremonie, telkens als ze iemand tot de kerkelijke bediening riepen. Zo plachten zij de herders en leraars, zo ook de diakenen te wijden. En ofschoon er geen enkel bepaald bevel bestaat over de oplegging der handen, moet toch, daar we zien, dat ze bij de apostelen voortdurend in gebruik geweest is, die nauwkeurige inachtneming door hen ons zijn als een gebod. En ongetwijfeld is het nuttig, dat door zulk een teken de waardigheid der bediening aan het volk wordt aangeprezen, en ook, dat hij, die geordineerd wordt, erdoor aan wordt herinnerd, dat hij nu niet meer zijn eigen meester is, maar dat hij aan God en de kerk tot dienstbaarheid is toegewezen. Bovendien zal het geen ijdel teken zijn, wanneer het tot zijn ware oorsprong hersteld is. Want indien Gods Geest niets tevergeefs in de kerk heeft ingesteld, zullen wij gevoelen, dat deze ceremonie, daar ze van Hem is uitgegaan, niet onnuttig is, mits ze niet tot superstitieus misbruik wordt veranderd. Ten slotte moeten wij ook dit weten, dat niet de ganse menigte haar dienaars de handen opgelegd heeft, maar alleen de herders. Ofschoon het onzeker is, of steeds meer dan één de handen opgelegd hebben, of niet. Dit is zeker, dat het door meerderen geschied is bij de diakenen, Paulus en Barnabas en sommige anderen. Maar Paulus vermeldt elders (2 Tim. 1:6), dat hij, en niet meer anderen, Timotheüs de handen opgelegd heeft. "Ik maak u indachtig," zegt hij, "dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen." Want wat in de andere brief gezegd wordt (1 Tim. 4:14) over de oplegging der handen des ouderlingschaps, vat ik niet zo op, alsof Paulus sprak van het college der ouderlingen, maar onder deze naam versta ik de ordinering zelf, alsof hij zeide: maak dat de genade, die gij ontvangen hebt door de oplegging der handen, toen ik u tot ouderling koos, niet vergeefs zij.