Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 15

De Doop

1 – 6: De doop als teken dat ons de zonden vergeven zijn en dat wij delen in de dood en de opstanding van Christus en in Zijn zegeningen

15.1 De betekenis van de Doop 

De Doop is een teken der inwijding, waardoor wij tot de gemeenschap der kerk worden aangenomen, opdat wij, in Christus ingeplant, onder Gods kinderen worden gerekend. En hij is ons door God met dit doel gegeven (hetgeen, gelijk ik leerde, alle verborgenheden gemeen hebben), om te dienen in de eerste plaats tot een getuigenis van ons geloof bij Hem, en verder tot belijdenis bij de mensen. Van beide bedoelingen zullen wij de aard achtereenvolgens uiteenzetten. De Doop nu brengt aan ons geloof drie dingen toe, die ook zelf stuk voor stuk moeten behandeld worden. Dit is het eerste, dat de Doop ons door de Heere wordt voorgesteld om een teken en bewijs te zijn van onze reinigmaking; of (om mijn bedoeling beter uit te leggen) als een gezegeld handschrift, waardoor Hij ons wil bevestigen, dat al onze zonden zo weggedaan, doorgehaald en uitgewist zijn, dat ze nooit voor Zijn aangezicht zullen komen, en niet vermeld en toegerekend zullen worden. Want Hij wil, dat allen, die geloofd hebben, gedoopt worden tot vergeving der zonden. Diegenen daarom, die menen, dat de Doop niets anders is dan een kenmerk en teken, waardoor wij voor de mensen onze religie belijden, evenals soldaten de kentekenen van hun veldheer dragen als een teken, dat zij hem dienen, die hebben hetgeen het eerste was in de Doop niet overwogen. Dit nu is, dat hij door ons ontvangen moet worden met deze belofte, dat al wie geloofd hebben en gedoopt zijn, zalig zullen worden (Mark. 16:16).

15.2 Zonder het Woord heeft het water van de Doop geen wezenlijke waarde 

In deze zin moet verstaan worden wat door Paulus geschreven wordt (Ef. 5:26), dat de kerk door haar Bruidegom Christus geheiligd is en gereinigd met het bad des waters in het Woord des levens. En elders (Tit. 3:5), dat wij naar Zijn barmhartigheid zalig gemaakt zijn door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. En door Petrus (1 Petr. 3:21), dat de Doop ons zalig maakt. Want: Paulus heeft niet willen te kennen geven, dat onze afwassing en zaligmaking door het water volbracht wordt, of dat het water de kracht om te reinigen, te wederbaren en te vernieuwen in zich bevat, en Petrus wilde niet te kennen geven, dat de oorzaak der zaligheid in dit sacrament gelegen is, maar alleen, dat de kennis en de zekerheid van zulke gaven erin verkregen worden, hetgeen door de woorden zelf duidelijk genoeg verklaard wordt. Want Paulus verbindt het Woord des levens en de Doop met elkander, alsof hij zeide, dat door het Evangelie ons de boodschap van onze afwassing en heiligmaking gebracht wordt, en dat die boodschap ons door de Doop verzegeld wordt. En Petrus voegt onmiddellijk toe, dat die Doop niet is een aflegging van de vuilheden des vleses, maar een goede consciëntie bij God, die uit het geloof is. Ja, de Doop belooft ons geen andere reinigmaking dan door de besprenging van het bloed van Christus, hetwelk door het water wordt afgebeeld, vanwege het gelijk vermogen om te reinigen en af te wassen. Wie zou dus zeggen, dat wij door dat water gereinigd worden, dat zeker getuigt, dat Christus' bloed ons waarachtig en enig bad is! Zodat men van nergens elders een zekerder bewijs kan verkrijgen om de dwaling te weerleggen van hen, die alles toeschrijven aan de kracht van het water, dan uit de betekenis van de Doop zelf, die ons aftrekt zowel van dat zichtbare element, dat voor onze ogen gebracht wordt, als van alle andere middelen, om onze harten aan Christus alleen te verbinden.

15.3 Een teken van reiniging voor het gehele leven 

En men moet ook niet menen, dat de Doop slechts betrekking heeft op de verleden tijd, zodat voor nieuwe zonden, in welke wij na de Doop gevallen zijn, nieuwe verzoeningsmiddelen moeten gezocht worden in het een of ander soort van sacramenten, alsof de kracht van de Doop vervallen was. Door deze dwaling is het oudtijds geschied, dat sommigen niet anders dan in het uiterste levensgevaar, ja zelfs te midden van hun laatste ademtochten door de Doop wilden ingewijd worden, om zo vergiffenis te ontvangen voor hun ganse leven. Tegen die verkeerde behoedzaamheid varen de oude bisschoppen zo dikwijls in hun geschriften uit. Dit nu moeten wij bedenken, dat, op welke tijd wij ook gedoopt worden, wij eenmaal voor ons ganse leven afgewassen en gereinigd worden. Dus zo dikwijls als wij gezondigd hebben, moeten we ons onze Doop herinneren en ons gemoed met die herinnering wapenen, opdat het steeds zeker en onbekommerd zij aangaande de vergeving der zonden. Want ofschoon de Doop, daar hij éénmaal bediend is, voorbijgegaan schijnt te zijn, is hij toch door de latere zonden niet vernietigd. Want de reinheid van Christus is ons in hem aangeboden: zij houdt altijd haar kracht, zij wordt door geen vlekken verduisterd, maar bedekt al onze vuilheden en wist ze af. Maar toch moet men hieruit niet de vrijheid nemen om voor de toekomst te zondigen (gelijk we ongetwijfeld hierdoor geenszins onderwezen worden tot zulk een vermetelheid), maar deze leer wordt alleen gegeven aan hen, die, wanneer ze gezondigd hebben, vermoeid en gedrukt onder hun zonden zuchten, opdat ze iets mogen hebben, waardoor zij zich kunnen oprichten en vertroosten, en niet in verwarring en wanhoop neerstorten. Zo zegt Paulus (Rom. 3:25), dat Christus ons een Verzoener geworden is tot vergeving van de voorafgaande zonden. Daarmee ontkent hij niet, dat in Hem een voortdurende en onafgebroken vergeving der zonden tot de dood tot verkregen wordt; maar hij geeft te kennen, dat Christus door de Vader gegeven is alleen aan ellendige zondaren, die, door het brandijzer der consciëntie gewond, tot de Geneesheer zuchten. Hun wordt Gods barmhartigheid aangeboden. Zij, die uit de straffeloosheid stof en vrijheid om te zondigen willen verkrijgen, doen niets anders dan Gods toorn en oordeel tegen zich oproepen.

15.4 De werkelijke relatie tussen Doop en boetvaardigheid 

Ik weet wel, dat men in 't algemeen iets anders heeft aangenomen, namelijk dat wij door de weldaad der boetedoening en der sleutelen na de Doop vergeving verkrijgen, die ons in de eerste wedergeboorte alleen door de Doop gegeven wordt. Maar wie dit verzinnen, dwalen daarin, dat ze niet bedenken, dat de sleutelmacht, waarover zij spreken, zo aan de Doop hangt, dat ze daarvan op generlei wijze mag afgescheiden worden. De zondaar ontvangt vergeving door de dienst der kerk, namelijk niet zonder de verkondiging van het Evangelie. En hoe is deze? Dat wij door het bloed van Christus van zonden gereinigd worden. Maar wat anders is het teken en getuigenis van dat bad dan de Doop! Wij zien dus dat die vrijspreking in betrekking staat met de Doop. En deze dwaling heeft ons het verzonnen sacrament der boetedoening voortgebracht, waarvan ik tevoren een en ander gezegd heb en het overige te zijner plaatse zal afhandelen. En het is geen wonder, dat de mensen, die, in overeenstemming met de grofheid van hun aard, onmatig gehecht zijn aan uiterlijke dingen, ook in dit stuk dat gebrek hebben aan de dag gelegd, dat ze, niet tevreden met de zuivere in stelling Gods, nieuwe hulpmiddelen, door henzelf verzonnen, ingevoerd hebben. Alsof de Doop zelf niet het sacrament der boetedoening was. Indien deze ons voor gans ons leven wordt aanbevolen, moet ook de kracht van de Doop tot dezelfde grenzen uitgestrekt worden. Daarom is het ook niet twijfelachtig, dat alle vromen gedurende de ganse loop huns levens, zo dikwijls zij door het bewustzijn van hun zonden gekweld worden, zich durven terug te roepen tot de herinnering aan de Doop, om zich daardoor te versterken in het vertrouwen op die enige en eeuwige afwassing, die we hebben in het bloed van Christus.

15.5 De Doop als teken van onze dood en opstanding in Christus 

Nog een tweede vrucht brengt de Doop, omdat hij ons onze doding in Christus toont, en een nieuw leven in Hem. Want, zoals de apostel zegt (Rom. 6:3), "Wij zijn in Zijn dood gedoopt, met Hem begraven in de dood, opdat wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. "Met welke woorden hij ons niet alleen opwekt om Hem na te volgen (alsof hij zeide, dat wij door de Doop vermaand worden om, naar het voorbeeld van Christus' dood, onze begeerten te sterven, en naar het voorbeeld Zijner opstanding, tot rechtvaardigheid opgewekt te worden), maar hij haalt de zaak veel dieper op, namelijk dat Christus ons door de Doop deelgenoten maakt van Zijn dood, opdat wij in die dood ingelijfd worden. En evenals een twijg haar substantie en voedsel trekt uit de wortel, op welke zij ingeplant is, zo gevoelen zij, die de Doop ontvangen met het geloof, waarmee ze dat behoren te doen, waarlijk de kracht van Christus' dood in de doding van hun vlees, en tevens ook de kracht der opstanding in de levendmaking des Geestes. Daaraan ontleent hij de stof voor deze vermaning: indien wij Christenen zijn, moeten wij der zonde gestorven zijn, en der rechtvaardigheid leven. Deze zelfde redenering gebruikt hij elders (Kol. 2:12): dat we besneden zijn en de oude mens uitgedaan hebben, nadat wij door de Doop in Christus begraven zijn. En in deze zin heeft hij, op de plaats, die we tevoren hebben aangehaald, de Doop genoemd een bad der wedergeboorte en der vernieuwing. Dus wordt ons in de eerste plaats de genadige vergeving der zonden en de toerekening der rechtvaardigheid beloofd, en verder de genade des Heiligen Geestes, die ons verandert tot nieuwheid des levens.

15.6 De Doop als teken van onze vereniging met Christus 

Ten slotte ontvangt ons geloof ook dit nut uit de Doop, dat hij ons zeker betuigt, dat wij niet alleen in de dood en het leven van Christus zijn ingelijfd, maar ook zo met Christus Zelf verenigd zijn, dat wij deelgenoten zijn van al Zijn goederen. Want daarom heeft Hij de Doop in Zijn eigen lichaam gewijd en geheiligd, opdat Hij die met ons gemeen zou hebben als een zeer sterke band der eenheid en gemeenschap, die Hij Zich verwaardigd heeft met ons aan te gaan. Zodat Paulus daaruit bewijst (Gal. 3:27), dat wij kinderen Gods zijn, omdat wij Christus in de Doop hebben aangedaan. Zo zien we, dat de vervulling van de Doop in Christus is, die wij ook daarom noemen een eigen voorwerp van de Doop. Daarom is het niet te verwonderen, dat verhaald wordt, dat de apostelen in Zijn Naam gedoopt hebben, hoewel hun toch ook bevolen was te dopen in de naam des Vaders en des Geestes. Want alle gaven Gods, die in de Doop worden voorgesteld, worden in Christus alleen gevonden. En toch kan het niet geschieden, dat hij, die in Christus doopt, niet tegelijkertijd de naam des Vaders en des Geestes zou aanroepen. Want daarom worden wij door Zijn bloed gereinigd, omdat de barmhartige Vader ons naar Zijn onvergelijkelijke goedertierenheid in genade willende aannemen, deze Middelaar in het midden gesteld heeft, om voor ons bij Hem gunst te verwerven. En de wedergeboorte verkrijgen wij eerst dan van Zijn dood en opstanding, indien wij, door de Geest geheiligd, vervuld worden met een nieuwe en geestelijke natuur. Daarom verkrijgen wij en zien wij in zekere zin onderscheiden de oorzaak zowel van onze reiniging als van onze wedergeboorte in de Vader, de materie in de Zoon en de uitvoering in de Geest. Zo heeft eerst Johannes gedoopt, zo daarna de apostelen, door de Doop der bekering tot vergeving der zonden, onder het woord bekering verstaande zulk een wedergeboorte, en onder vergeving der zonden afwassing.

7 – 9: De doop van Johannes verschilde niet van die van de apostelen; de betekenis ervan werd door de joden gesymboliseerd in de uittocht uit Egypte

15.7 De doop van Johannes en de christelijke Doop 

Daaruit wordt het zeer gewis, dat de dienst van Johannes geheel dezelfde geweest is als die, welke later aan de apostelen is opgedragen. Want de Doop wordt niet een andere door de verschillende handen, die hem bedienen; maar dezelfde leer toont aan, dat het dezelfde Doop is. Tot één leer hebben Johannes en de apostelen samengestemd: beiden hebben zij gedoopt tot vergeving der zonden, beiden in de Naam van Christus, van Wie de bekering en de vergeving der zonden kwam. Johannes zeide, dat Christus het Lam Gods was, door Wie de zonden der wereld weggenomen zouden worden (Joh. 1:29); daardoor drukte hij uit, dat Hij een offerande was, de Vader aangenaam, de Verzoener der rechtvaardigheid, de Auteur der zaligheid. Wat hadden de apostelen aan deze belijdenis kunnen toevoegen? Daarom moet niemand in verwarring geraken doordat de oude leraars hun best doen om de ene Doop van de andere te onderscheiden, want wij moeten met hen niet zoveel rekening houden, dat de zekerheid der Schrift daardoor aan het wankelen zou worden gebracht. Want wie zou liever naar Chrysostomus luisteren, wanneer hij loochent, dat in de Doop van Johannes de vergeving der zonden begrepen was, dan naar Lukas (Luk. 3:3), wanneer deze daarentegen verzekert, dat Johannes de Doop der bekering gepredikt heeft tot vergeving der zonden? En ook moet niet die spitsvondige redenering van Augustinus aanvaard worden, dat door de Doop van Johannes de zonden in hoop vergeven werden, maar door de Doop van Christus metterdaad kwijtgescholden worden. Want waartoe is het, dewijl de evangelist duidelijk betuigt, dat Johannes in zijn Doop de vergeving der zonden beloofd heeft, nodigt deze lof te verkleinen, daar geen noodzaak daartoe dwingt? En indien iemand een verschil zoekt uit Gods Woord, dan zal hij geen ander vinden dan dat Johannes doopt in Hem die komen zou, en de apostelen in Hem, die Zich reeds geopenbaard had (Luk. 3:16) (Hand. 19:4).

15.8 Verschil in persoon, niet in Doop 

Dat er na de opstanding van Christus rijkere gaven des Geestes uitgestort zijn, kan men niet gebruiken om verscheidenheid van Dopen vast te stellen. Immers de Doop, die de apostelen bedienden, toen Christus nog op aarde was, werd Zijn Doop genoemd; en toch had deze geen groter rijkdom des Geestes dan de Doop van Johannes. Ja zelfs na de hemelvaart worden de Samaritanen niet boven de gewone maat met de Geest begiftigd, ook al werden ze gedoopt in de Naam van Jezus, totdat Petrus en Johannes tot hen gezonden worden om hun de handen op te leggen (Hand. 8:14,17). Ik meen, dat alleen dit de ouden bedrogen heeft, zodat zei zeiden, dat de Doop van Johannes slechts een voorbereiding was tot de Doop van Christus, dat ze lazen, dat degenen, die eenmaal de Doop van Johannes ontvangen hadden, wederom door Paulus gedoopt zijn (Hand. 19:3) e.v. Maar hoezeer zij zich hierin vergist hebben, zal elders te zijner plaatse zeer duidelijk uitgelegd worden. Wat is het dan, wat Johannes zeide (Matth. 3:11), dat hij wel met water doopte, maar dat Christus zou komen, die zou dopen met de Heilige Geest en met vuur? Dit kan met weinig woorden verklaard worden. Want hij heeft niet de ene Doop van de andere willen onderscheiden, maar hij heeft zijn eigen persoon met de persoon van Christus vergeleken en gezegd, dat hij een bedienaar van het water was, maar Christus een gever van de Heilige Geest, en dat Hij deze kracht met een zichtbaar wonderteken zou bewijzen op de dag, waarop Hij de Heilige Geest aan de apostelen zou zenden onder vurige tongen. Waarin konden de apostelen meer roemen? En waarin zij, die tegenwoordig dopen? Want zij zijn slechts bedienaars van het uiterlijke teken, Christus is de Auteur van de inwendige genade, gelijk die zelf de oude leraars overal leren, en vooral Augustinus, die tegen de Donatisten voornamelijk hierop steunt, dat, hoedanig ook degene is, die doopt, toch alleen Christus de leiding heeft.

15.9 Voorbeelden van de Doop in het Oude Testament 

Deze dingen, die we zowel over de doding als over de afwassing gezegd hebben, zijn in het volk Israël afgebeeld, van hetwelk de apostel om die oorzaak zegt, dat het in de wolk en in de zee gedoopt is (1 Kor. 10:2). De doding is afgebeeld, toen de Heere hen uit de hand en de wrede dienstbaarheid van Farao verloste en de weg voor hen baande door de Rode Zee, en Farao zelf en de Egyptische vijanden, die hen van achteren volgden en op de hielen zaten, verdronken. Want op deze wijze belooft Hij ons ook in de Doop, en bewijst ons door het gegeven teken, dat wij uit de gevangenschap van Egypte, dat is uit de dienstbaarheid der zonde, door Zijn kracht uitgevoerd en verlost zijn; dat onze Farao, dat is de duivel, verdronken is, hoewel hij ook zo niet ophoudt ons te kwellen en te vermoeien. Maar evenals die Egyptische vijand niet in de diepte der zee verzonken was, maar, op de kust geworpen, de Israëlieten nog door zijn vreselijke aanblik verschrikte, maar toch niet kon schaden, zo dreigt deze onze vijand nog wel, toont zijn wapenen en laat merken, dat hij er is, maar kan niet overwinnen. In de wolk was een teken der reinigmaking. Want evenals de Heere hen toen door het uitbreiden van de wolk bedekte en verkoeling verschafte, opdat ze niet door de meedogenloze hitte der zon zouden bezwijken en verkwijnen, zo bekennen wij, dat wij in de Doop door Christus' bloed bedekt en beschermd zijn, opdat de gestrengheid Gods, die in waarheid een ondragelijke vlam is, niet op ons valle. En ofschoon deze verborgenheid toen duister en slechts aan weinigen bekend was, heeft God toch, omdat er geen andere manier is om de zaligheid te verkrijgen dan in die twee genadegaven, de oude vaderen, die Hij tot Zijn erfgenamen aangenomen had, van het teken dier beide gaven niet willen beroven.

10 – 13: Het doopritueel bevrijdt ons niet van de erfzonde, maar is de weg waarin wij ons geloof voor de mensen belijden

15.10 Doop, erfzonde en nieuwe gerechtigheid 

Nu is het duidelijk, hoe onjuist is hetgeen sommigen lang geleden geleerd hebben en waarin anderen volharden. Dat wij door de Doop losgemaakt en bevrijd worden van de erfzonde en van de verdorvenheid, die van Adam op zijn ganse nakomelingschap is voortgeplant, en dat wij in dezelfde gerechtigheid en zuiverheid der natuur hersteld worden, die Adam zou behouden hebben, indien hij staande was gebleven in de staat der rechtheid, in welke hij eerst geschapen was. Want zulk een soort van leraren hebben nooit begrepen, wat de erfzonde, wat de erfgerechtigheid en wat de genade des Doops is. Tevoren is reeds uiteengezet, dat de erfzonde is de slechtheid en verdorvenheid onzer natuur, die ons in de eerste plaats schuldig stelt voor de toorn Gods, en verder ook de werken in ons voortbrengt, die de Schrift noemt de werken des vleses (Gal. 5:19). Deze twee dingen moeten dus onderscheiden opgemerkt worden, namelijk dat wij zo in alle delen onzer natuur verdorven en verkeerd zijn en reeds alleen om zulk een verdorvenheid terecht verdoemd en veroordeeld zijn voor God, wie niets welbehagelijk is dan rechtvaardigheid, onschuldigheid en reinheid. Ja, zelfs ook de kleine kinderen brengen hun verdoemenis van de moederschoot met zich; want ofschoon zij nog geen vruchten van hun ongerechtigheid hebben voortgebracht, hebben ze toch het zaad daarvan in zich besloten. Ja, hun gehele natuur is een zeker zaad der zonde; daarom kan ze niet anders dan hatelijk en verfoeilijk zijn voor God. De gelovigen nu ontvangen door de Doop de zekerheid, dat deze verdoemenis weggenomen en van hen verdreven is; want (zoals gezegd is) de Heere belooft ons door dit teken, dat volle en grondige vergeving: geschied is, zowel van de schuld, die ons toegerekend moest worden, als van de straf, die wegens de schuld betaald moest worden. Zij verkrijgen ook de rechtvaardigheid, maar zulk een als het volk Gods in dit leven verkrijgen kan, namelijk alleen door toerekening, omdat de Heere hen door Zijn barmhartigheid houdt voor rechtvaardig en onschuldig.

15.11 We moeten alles in het werk stellen om niet in de zonde te blijven volharden 

Het tweede punt, dat opgemerkt moet worden, is dit, dat deze verkeerdheid nooit in ons werkeloos is, maar voortdurend nieuwe vruchten voortbrengt, namelijk de werken des vleses, die wij tevoren beschreven hebben, evenals een aangestoken oven voortdurend een vlam en vonken uitblaast, of een springbron zonder ophouden water uitwerpt. Want nooit gaat de begeerte in de mensen te gronde en wordt zij uitgeblust, voordat ze, door de dood uit het lichaam des doods verlost, zichzelf geheel hebben uitgetrokken. De Doop belooft ons wel, dat onze Farao verdronken is en de zonde gedood, maar toch niet zo, dat ze er niet meer zijn of ons geen moeite meer aandoen, maar alleen dat ze niet overwinnen. Want zo lang als wij in deze kerker onzes lichaams opgesloten leven, zullen in ons overblijfselen der zonde wonen; maar indien wij de belofte, in de Doop ons door God gegeven, door het geloof vasthouden, zullen ze niet regeren noch heerschappij voeren. Maar niemand bedriege zichzelf, niemand vleie zichzelf in zijn boosheid, wanneer hij hoort, dat de zonde altijd in ons woont. Dit wordt niet gezegd, met de bedoeling, dat zij onbekommerd in hun zonden zouden inslapen, die toch al meer dan genoeg geneigd zijn om te zondigen, maar alleen opdat zij die door hun vlees geprikkeld en gestoken worden, niet aan het wankelen geraken en vertwijfelen. Laat hen veeleer bedenken, dat ze nog op de weg zijn, en geloven, dat ze grote vordering gemaakt hebben, wanneer ze merken, dat hun begeerte met de dag een weinig mindert, totdat ze gekomen zijn daar, waar ze heen gaan, namelijk tot de uiterste ondergang van hun vlees, die bij de ondergang van dit sterfelijke leven zal voltooid worden. Ondertussen moeten ze niet ophouden dapper te strijden, zichzelf aan te moedigen tot voortgang en aan te zetten tot de volle overwinning. Want ook dit moet hun pogingen nog meer aanwakkeren, dat ze zien, dat hun, nadat ze lang hun best gedaan hebben, nog veel moeite overblijft. Zo moeten wij het dus opvatten: wij worden gedoopt tot de doding onzes vleses, die van de Doop af in ons begonnen wordt, en die wij dagelijks voortzetten; en zij zal voltooid worden, wanneer wij uit dit leven zullen verhuizen naar de Heere.

15.12 De innerlijke strijd van Paulus volgens Romeinen 7 

Wij zeggen hier niets anders dan wat de apostel Paulus in het zevende hoofdstuk aan de Romeinen zeer duidelijk uiteenzet. Want nadat hij over de onverdiende rechtvaardigheid gehandeld heeft, omdat sommige goddelozen daaruit opmaakten, dat we mogen leven naar onze lust, omdat we door de verdiensten der werken Gode niet aangenaam zijn, voegt hij daaraan toe, dat allen, die bekleed worden met de gerechtigheid van Christus, tegelijkertijd door de Geest wedergeboren worden en dat wij het pand van deze wedergeboorte hebben in de Doop. Hieruit vermaant hij de gelovigen, dat ze aan de zonde geen heerschappij mogen toestaan in hun ledematen. En daar hij wist, dat er altijd enige zwakte is in de gelovigen, voegt hij, opdat ze daarom niet terneergeslagen zouden worden, er de vertroosting aan toe, dat ze niet zijn onder de wet. Daar het wederom kon schijnen, dat de Christenen overmoedig kunnen worden, omdat ze niet zijn onder het juk der wet, bespreekt hij, hoedanig die afschaffing is en tevens wat het gebruik der wet is, welke kwestie hij reeds tweemaal had uitgesteld. De hoofdzaak is, dat wij bevrijd zijn van de strengheid der wet, opdat wij Christus zouden aanhangen, en dat het de taak der wet is om ons van onze slechtheid te overtuigen en onze onmacht en ellende te belijden. Verder, daar die slechtheid der natuur niet zo gemakkelijk blijkt in een onheilig mens, die zonder vreze Gods aan zijn begeerten de vrije teugel laat, stelt hij een voorbeeld in een wedergeboren mens, namelijk in zichzelf. Hij zegt dus, dat hij een voortdurende strijd heeft met de overblijfselen zijns vleses en dat hij gebonden gehouden wordt door een ellendige slavernij, zodat hij zich niet geheel kan wijden aan de gehoorzaamheid aan de Goddelijke wet. Daarom ziet hij zich gedwongen met zuchten uit te roepen: "Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" (Rom. 7:24). Indien de kinderen Gods, zo lang als zij leven, in een kerker gevangengehouden worden, moeten zij zeer angstig zijn bij het bedenken van hun gevaar, tenzij men deze vrees tegengaat. Dus heeft hij, om dit te kunnen doen, er de vertroosting aan toegevoegd, dat er geen verdoemenis meer is voor hen, die zijn in Christus Jezus. Daarmee leert hij, dat zij, die de Heere eenmaal in genade heeft aangenomen, in de gemeenschap met Zijn Christus heeft ingelijfd, en in de gemeenschap der kerk door de Doop heeft opgenomen, doordat ze in het geloof aan Christus volharden, ook al worden ze door de zonde belegerd, ja zelfs al dragen zij de zonde in zich om, toch van schuld en verdoemenis zijn vrijgesproken. Indien dit de eenvoudige en ware uitlegging is van Paulus, is er geen reden, dat wij de schijn zouden hebben iets ongewoons te leren.

15.13 De Doop als teken van geloofsovertuiging 

Onze belijdenis nu bij de mensen wordt door de Doop aldus gediend. Hij is namelijk een kenteken, waardoor wij openlijk belijden, dat wij bij Gods volk gerekend willen worden, waardoor wij betuigen, dat wij met alle Christenen overeenstemmen tot de dienst van de enige God, tot de ene religie, en waardoor wij eindelijk van ons geloof in het openbaar verzekering doen, zodat niet alleen onze harten Gods lof ademen, maar ook onze tongen en alle leden van ons lichaam die verkondigen op alle manieren, waarop ze zich kunnen uiten. Want zo wordt, gelijk betaamt, al het onze aangewend tot de dienst van Gods heerlijkheid van welke alles vervuld behoort te zijn, en zo worden anderen door ons voorbeeld tot dezelfde ijver aangespoord. Hierop had Paulus het oog, toen hij de Korinthiërs vroeg, of ze niet in Christus' Naam gedoopt waren (1 Kor. 1:13), daarmee te kennen gevend, dat ze juist daardoor, dat ze in Zijn Naam gedoopt waren, zich aan Hem gewijd hadden, in Zijn Naam gezworen en voor de mensen hun woord aan Hem verpand hadden, zodat ze niemand anders meer konden belijden dan alleen Christus, indien ze hun belijdenis niet wilden verloochenen, die ze bij de Doop hadden gedaan.

14 – 18: De Doop moet ontvangen worden met vertrouwen in de belofte waarvan hij een teken is en mag niet herhaald worden

15.14 Teken en zaak 

Nadat nu uiteengezet is, wat onze Heere bedoeld heeft met de instelling van de Doop, is het gemakkelijk te oordelen, hoe wij hem gebruiken en ontvangen moeten. Want in zoverre hij gegeven wordt om ons geloof op te richten, te voeden en te versterken, moet hij genomen worden als uit de hand van de Auteur Zelf; en wij moeten er vast van overtuigd zijn, dat Hij het is, die door het teken tot ons spreekt, dat Hij het is, die ons reinigt, afwast en de herinnering aan onze zonden te niet doet, dat Hij het is, die ons deelgenoten maakt aan Zijn dood, die aan de satan zijn rijk ontneemt, die de krachten van onze begeerlijkheid ontzenuwt: ja die met ons tot een wordt, opdat wij, Hem aangedaan hebbende, voor kinderen Gods gerekend worden. Dat Hij dit, zeg ik, zo waarachtig en zeker inwendig aan onze ziel verricht, als wij zeker zien, dat ons lichaam uiterlijk afgewassen, ondergedompeld en omgeven wordt. Want deze analogie of deze gelijkenis is de zekerste regel der sacramenten: dat wij in de lichamelijke dingen de geestelijke aanschouwen, even alsof ze zich voor onze ogen bevonden, daar het de Heere goed gedacht heeft ze door dergelijke figuren voor ogen te stellen. Niet omdat dergelijke genadegaven aan het sacrament gebonden of erin gesloten zijn, om ons door de kracht van dat sacrament geschonken te worden, maar slechts omdat de Heere ons door dit teken Zijn wil betuige. Namelijk, dat Hij ons dit alles wil schenken. En Hij voedt niet alleen onze ogen door het blote schouwspel, maar Hij voert ons tot de zaak zelf en vervult tegelijkertijd doeltreffend, hetgeen Hij afbeeldt.

15.15 De Doop als bevestiging van het geloof 

Hiervan moge tot bewijs zijn Cornelius, de hoofdman over honderd (Hand. 10:48), die, terwijl hij reeds tevoren begiftigd was met de vergeving der zonden en de zichtbare gaven des Heiligen Geestes, gedoopt werd, waarbij hij niet een overvloediger vergeving uit de Doop, maar een zekerder oefening des geloofs, ja een vermeerdering van zijn vertrouwen zocht te verkrijgen. Wellicht zal iemand de tegenwerping maken: waarom zeide Ananias dan tot Paulus (Hand. 9:17), dat hij zijn zonden door de Doop zou afwassen, indien de zonden door de kracht van de Doop zelf niet worden afgewassen? Ik antwoord: er wordt gezegd, dat wij ontvangen, verkrijgen en deelachtig worden hetgeen ons, wat aangaat het besef van ons geloof, door de Heere geschonken wordt, hetzij Hij het eerst dan betuigt, hetzij Hij het reeds tevoren betuigd heeft en dan nog meer en zekerder bevestigt. Dit heeft dus Ananias slechts bedoeld: "Opdat gij, Paulus, zeker moogt zijn, dat de zonden u vergeven zijn, laat u dopen, want de Heere belooft in de Doop de vergeving der zonden; ontvang deze en wees gerust." Trouwens, mijn bedoeling is niet de kracht van de Doop te verminderen, alsof niet bij het teken zou komen de zaak en de waarheid, in zoverre als God werkt door de uiterlijke middelen. Verder, wij verkrijgen uit dit sacrament, evenals uit alle andere, niets dan voor zover we het met geloof aannemen. Indien het geloof ontbreekt, zal het tot een getuigenis van onze ondankbaarheid zijn, waardoor wij voor God schuldig gesteld worden, omdat wij de belofte, die daarin gegeven wordt, niet geloven. Maar in zoverre het een teken is van onze belijdenis, moeten wij daardoor betuigen, dat ons vertrouwen is op Gods barmhartigheid en onze reinheid in de vergeving der zonden, die voor ons verworven is door Jezus Christus, en dat wij ingaan in Gods kerk, om in eenstemmigheid des geloofs en der liefde met alle gelovigen eendrachtig te leven. Dit laatste bedoelde Paulus (1 Kor. 12:13), wanneer hij zegt, dat wij allen gedoopt zijn in één Geest, opdat wij één lichaam zouden zijn.

15.16 De Doop is niet afhankelijk van de waardigheid van de persoon die hem bedient 

Verder, indien waar is, wat wij vastgesteld hebben, dat het sacrament niet moet getaxeerd worden naar de hand van hem, die het bedient, maar als naar de hand Gods, van wie het zonder twijfel afkomstig is, dan kan men daaruit opmaken, dat aan het sacrament niets toegebracht wordt of ervan afgenomen wordt door de waardigheid van hem, door wiens hand het uitgedeeld wordt. En evenals onder de mensen, wanneer er een brief gezonden is, het er allerminst toe doet, mits de hand en het zegel voldoende herkend worden, wie of hoedanig de overbrenger van de brief geweest is, zo moet het voor ons voldoende zijn, dat we de hand en het zegel onzes Heeren in Zijn sacramenten herkennen, door welke overbrenger ze dan ook mogen gebracht worden. Hierdoor wordt de dwaling der Donatisten uitnemend weerlegd, die de kracht en de prijs van het sacrament afmaten naar de waardigheid van de dienaar. Zulke mensen zijn tegenwoordig onze Wederdopers, die hardnekkig ontkennen, dat wij naar behoren gedoopt zijn, omdat wij door goddelozen en afgodendienaars in het pauselijk rijk gedoopt zijn, en die daarom als bezetenen aandringen op wederdoop. Tegen hun dwaasheden zullen wij met voldoende krachtige reden versterkt worden, wanneer wij bedenken, dat wij door de Doop ingewijd zijn niet in de naam van enig mens, maar in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en dat het dus een Doop is niet van een mens, maar van God, door wie hij dan ook bediend moge zijn. Ook al zijn zij, die ons doopten, nog zo onwetend geweest of nog zo grote verachters geweest van God en de ganse vroomheid, toch hebben ze ons niet gedoopt tot de gemeenschap van hun onwetendheid of heiligschennis, maar tot het geloof van Jezus Christus; want ze hebben niet hun eigen, maar Gods Naam aangeroepen en ons in geen andere naam gedoopt. Indien het Gods Doop was, had hij ongetwijfeld in zich besloten de belofte aangaande de vergeving der zonden, de doding des vleses, de geestelijke levendmaking en de gemeenschap met Christus. Zo heeft het de Joden geen nadeel gedaan, dat ze door onreine en afvallige priesters besneden zijn; en daarom was het teken niet ongeldig, zodat het nodig zou geweest zijn de besnijdenis te herhalen, maar het was voldoende tot de ware oorsprong weder te keren. Hetgeen zij tegenwerpen, dat de Doop in de vergadering der vromen moet bediend worden, maakt niet, dat zijn gehele kracht wordt uitgeblust door hetgeen ten dele gebrekkig is. Want wanneer wij leren, wat er moet geschieden opdat de Doop rein zij en vrij van alle besmetting, dan maken wij niet Gods instelling te niet, ook al bederven de afgodendienaars haar. Want hoewel oudtijds de besnijdenis door vele superstitiën bedorven was, hield ze toch niet op voor een teken der genade gehouden te worden; en toen Jozia en Hizkia uit gans Israël verzamelden hen, die van God afgevallen waren, hebben zij hen niet tot een tweede besnijdenis geroepen.

15.17 De Doop blijft geldig, ongeacht het leven van de gedoopte 

En wat zij ons verder vragen, namelijk welk geloof toch wel enige jarenlang op onze Doop gevolgd is, opdat ze daaruit zouden bewijzen, dat de Doop ongeldig is, daar hij aan ons slechts geheiligd wordt door het woord der belofte met geloof ontvangen, daarop antwoorden wij, dat wij wel, in onze blindheid en ongelovigheid, lange tijd de belofte, die ons in de Doop gegeven was, niet gekend hebben, maar dat toch de belofte zelf, daar ze van God was, altijd vast, krachtig en waarachtig gebleven is. Ook al waren alle mensen leugenachtig en trouweloos, zo houdt God toch niet op waarachtig te zijn; ook al waren alle mensen verloren, Christus blijft toch de zaligheid. Wij erkennen dus, dat de Doop voor die tijd ons van niet 't minste voordeel geweest is, toen de belofte, die ons in de Doop werd aangeboden en zonder welke de Doop niets is, veronachtzaamd terneerlag. Maar nu, nu wij door Gods genade begonnen zijn ons te bekeren, klagen wij onze blindheid en hardheid des harten aan, daar wij tegenover zo grote goedheid Gods zo lang ondankbaar geweest zijn. Verder geloven wij niet, dat de belofte zelf verdwenen is; ja veeleer overwegen wij aldus: God belooft door de Doop vergeving der zonden en Hij zal zonder twijfel de beloofde vergeving aan allen, die geloven, verschaffen. Die belofte is ons in de Doop aangeboden; laat ons haar dus door het geloof omhelzen. Zij is voor ons wel wegens ons ongeloof lange tijd begraven geweest; laat ons haar dus nu door het geloof aanvaarden. Daarom, wanneer de Heere het Joodse volk tot bekering uitnodigt, gebiedt Hij hun, die door een goddeloze (zoals wij zeiden) en heiligschennende hand besneden waren en enige tijd lang in dezelfde goddeloosheid verstrikt geleefd hadden, niets aangaande een tweede besnijdenis, maar Hij dringt alleen aan op bekering des harten. Want, ook al was het verbond door hen geschonden, zo bleef toch het teken des verbond naar des Heeren instelling altijd krachtig en onschendbaar. Ze werden dus alleen op voorwaarde van bekering hersteld in het verbond, hetwelk God eenmaal met hen in de besnijdenis gemaakt had; maar die besnijdenis, die ze door de hand van een verbondbrekende priester ontvangen hadden, hadden ze wederom, voor zover in hen was, bezoedeld, en haar uitwerking uitgedoofd.

15.18 Paulus heeft niemand voor de tweede maal gedoopt 

Maar ze menen een vurig wapen tegen ons te zwaaien, wanneer ze zich erop beroepen, dat Paulus wedergedoopt heeft hen, die eenmaal met de Doop van Johannes gedoopt waren (Hand. 19:3) e.v. Want indien, volgens onze belijdenis, de Doop van Johannes geheel dezelfde was als onze Doop, dan moet, evenals zij, die tevoren verkeerd onderwezen waren, toen ze het rechte geloof geleerd hadden, in dat geloof zijn wedergedoopt, zo ook die Doop, die zonder de ware leer geweest is, voor waardeloos gehouden worden, en moeten wij opnieuw gedoopt worden in de ware religie, die we nu eerst hebben leren kennen. Sommigen menen, dat er een of andere verkeerde navolger van Johannes geweest is, die hen door de vorige Doop veeleer in een ijdele superstitie ingewijd had. Deze gissing schijnen ze te maken op grond hiervan, dat die discipelen belijden, dat ze in 't geheel niets weten van een Heilige Geest, een onwetendheid, in welke Johannes zijn discipelen nooit zou hebben laten blijven. Maar het is niet waarschijnlijk dat de Joden, ook al waren ze in 't geheel niet gedoopt geweest, van alle kennis des Geestes verstoken zouden geweest zijn, die door zoveel getuigenissen der Schrift bekend wordt gemaakt. Hetgeen ze dus antwoorden, namelijk dat ze niet weten, of er een Geest is, moet zo verstaan worden, alsof ze zeiden, dat ze nog niet gehoord hadden, of de gaven des Geestes, waarover Paulus hen ondervroeg, aan de discipelen van Christus gegeven werden. Ik nu geef toe, dat het de ware Doop van Johannes geweest is, en een en dezelfde als de Doop van Christus; maar ik ontken, dat ze wedergedoopt zijn. Wat betekenen dan de woorden: "zij zijn gedoopt in de Naam van Jezus!" Sommigen leggen ze zo uit, dat ze door Paulus alleen in de zuivere leer onderwezen zijn. Maar ik zou ze liever eenvoudiger willen verstaan van de Doop des Heiligen Geestes, dat is van de zichtbare gaven des Geestes, die geschonken zijn door de oplegging der handen: want het is niet iets nieuws, dat die aangeduid worden met de naam van Doop. Gelijk gezegd wordt, dat de apostelen op de Pinksterdag zich herinnerden de woorden des Heeren over de Doop des vuurs en des Geestes (Hand. 1:5). En Petrus vermeldt, dat diezelfde woorden hem weer in de herinnering kwamen (Hand. 11:16), toen hij die gaven gezien had, die op Cornelius en zijn huisgezin en zijn maagschap waren uitgestort. En daarmee strijdt niet, wat daarna wordt toegevoegd: "Als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen." Want Lukas verhaalt niet twee verschillende dingen, maar hij volgt de wijze van vertellen, die bij de Hebreeën gebruikelijk was, die eerst de hoofdinhoud vooropstellen en dan de zaak uitvoeriger uitleg gen. Dat kan ieder uit het tekstverband zelf opmerken. Want hij zegt: "Toen ze dit gehoord hadden, werden ze gedoopt in de Naam van Jezus, en als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen." Door deze laatste woorden wordt beschreven, hoe die Doop geweest is. Indien de eerste Doop door onwetendheid wordt geschonden, zodat die onwetendheid door een tweede Doop moet worden verbeterd, dan hadden het eerst van allen de apostelen wedergedoopt moeten worden, die na hun Doop drie jaren lang nauwelijks een klein deeltje van de zuivere leer gesmaakt hadden. En welke rivieren zouden dan onder ons genoeg zijn om zoveel onderdompelingen te herhalen als er dagelijks, door des Heeren barmhartigheid, onwetendheden in ons verbeterd worden?

19 – 22: Bezwaren tegen uitwassen bij de doopceremonie en tegen de Doop door vrouwen

15.19 Verkeerd en goede doopgebruiken 

De kracht, de waardigheid, het nut en het doel van deze verborgenheid moeten nu, als ik me niet vergis, voldoende duidelijk zijn. Wat het uiterlijk teken betreft: och of de ware instelling van Christus zoveel kracht gehad had, als passend was om de vermetelheid der mensen te bedwingen! Want alsof het een verachtelijke zaak was om, naar Christus' gebod met water gedoopt te worden, heeft men een zegening, of liever een bezwering, uitgevonden, die de ware heiliging met het water bezoedelde. Later is daaraan toegevoegd de waskaars en de zalf, en men heeft gemeend, dat de uitblazing de deur opende tot de Doop. En ofschoon ik zeer goed weet, hoe oud de oorsprong van dit bijkomstig mengelmoes is, is het toch mij en alle vromen geoorloofd te verwerpen al wat de mensen aan Christus' instelling hebben durven toevoegen. En toen de satan zag, dat door de lichtgelovigheid der wereld en bijna zonder moeite, reeds bij het begin van het Evangelie zijn bedriegerijen werden aangenomen, is hij tot grover bespottingen voortgegaan. Ten gevolge hiervan zijn openlijk tot bespotting van de Doop met onbeteugelde vermetelheid speeksels en dergelijke beuzelachtige dingen ingevoerd. Laat ons door die ervaringen leren, dat niets heiliger is, of beter, of veiliger, dan tevreden te zijn met het gezag van Christus alleen. Hoeveel beter zou het dus zijn, dat men al die toneelvertoningen, die de ogen der eenvoudigen verblinden en hun geest afstompen, liet varen en wanneer iemand gedoopt moet worden, hem in de vergadering der gelovigen voorstelde en, terwijl de gehele kerk als het ware als getuige toeziet en voor hem bidt, aan God aanbood; dat men de belijdenis des geloofs, waarin hij moet onderwezen worden, voorlas, de beloften, die in de Doop vervat zijn, verhaalde, de catechumeen doopte in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en hem eindelijk liet gaan met gebeden en dankzegging. Zo zou niets weggelaten worden wat ter zake deed, en die ene ceremonie die van God als Auteur afkomstig is, zou, doordat ze door geen vuilheden van buitenaf bedolven werd, zeer helder schitteren Verder, of hij, die gedoopt wordt, geheel ondergedompeld wordt en dat driemaal of eenmaal, of dat hij slechts met water besprenkeld wordt, is van geen belang; maar dit moet naar de verscheidenheid der landstreken aan de kerken vrij blijven. Of schoon het woord dopen indompelen betekent en het zeker is dat de oude kerk de ceremonie van het indompelen onderhouden heeft.

15.20 Tegen de ‘nooddoop’ 

Ook dit behoort men te weren, dat het verkeerd is, wanneer mensen, die geen ambt bekleden zich de bediening van de Doop aanmatigen: want zowel de uitdeling van de Doop als van het Avondmaal is een deel der kerkelijke bediening. Immers Christus heeft niet aan vrouwen of aan alle mogelijke mensen bevolen te dopen, maar Hij heeft dit bevel gegeven aan hen, die Hij tot apostelen aangesteld had. En toen Hij de discipelen beval bij de bediening van het Avondmaal te doen, wat ze Hem hadden zien doen, heeft Hij, daar Hij Zelf het ambt van wettig uitdeler vervuld had, zonder twijfel gewild, dat ze daarin Zijn voorbeeld zouden navolgen. En wat betreft het feit, dat het sedert vele eeuwen, ja bijna van het begin der kerk af, gewoonte geweest is, dat bij doodsgevaar, wanneer de dienaar niet bijtijds aanwezig was, leken doopten: ik zie met welke steekhoudende redenering dat verdedigd zou kunnen worden. Zelfs voor de oude leraars zelf, die deze gewoonte of hielden, of duldden, stond het niet vast, of het wel terecht geschiedde. Want deze aarzeling legt Augustinus aan de dag, wanneer hij zegt: "Wanneer een leek, door noodzaak gedwongen, de Doop toegediend heeft, dan weet ik niet of men vromelijk kan zeggen, dat de Doop herhaald moet worden; want indien het zonder dwingende noodzaak geschiedt, is het het uitoefenen van eens anders ambt; maar indien de noodzaak dringt, is het of geen zonde of een vergefelijke zonde." Over de vrouwen verder is op het concilie te Carthago zonder enige uitzondering vastgesteld, dat ze in het geheel niet mogen dopen. Maar, zal men zeggen, het gevaar bestaat, dat hij, die ziek is, wanneer hij zonder Doop sterft, beroofd wordt van de genade der wedergeboorte. Allerminst. Wanneer God belooft, dat Hij ons tot een God zal zijn en ons zaad na ons, dan verklaart Hij, dat Hij onze kleine kinderen, voordat ze geboren worden, aanneemt tot Zijn kinderen. In dit woord is hun zaligheid vervat. En niemand zal tegenover God zo lasterlijk durven zijn, dat hij zou loochenen, dat Gods belofte op zichzelf voldoende is tot haar uitvoering. Hoeveel schade dat slecht verklaarde leerstuk, dat de Doop nodig is voor de zaligheid, berokkend heeft, bemerken slechts weinigen en daarom hoedt men zich er ook des te minder voor. Want wanneer de mening van kracht is, dat allen verloren zijn, aan wie het niet te beurt gevallen is, met water gedoopt te worden, dan is onze toestand slechter dan die van het oude volk, alsof Gods genade nu beperkter was dan onder de wet. Want dan zal men moeten oordelen, dat Christus gekomen is niet om de belofte te vervullen, maar om ze af te schaffen: aangezien de belofte, die toen op zichzelf krachtig genoeg was om de zaligheid toe te brengen voor de achtste dag, nu zonder de hulp van het teken krachteloos zou zijn.

15.21 Vrouwen mogen niet dopen 

Hoe de gewoonte geweest is voor de tijd van Augustinus, kan men in de eerste plaats uit Tertullianus opmaken, die zegt, dat het niet geoorloofd is aan een vrouw om in de kerk te spreken, maar ook niet te onderwijzen noch te dopen noch te offeren: opdat ze zich niet een deel van enig mannelijk, laat staan van enig priesterlijk ambt zou aanmatigen. Van hetzelfde is ook Epiphanius een overvloedige getuige, wanneer hij aan Marcio verwijt, dat hij aan de vrouwen de vrijheid geeft om te dopen. Maar ik ken zeer goed het antwoord van hen, die een tegenovergesteld gevoelen hebben, namelijk dat er een groot onderscheid is tussen het algemeen gebruik en een buitengewoon middel wanneer de uiterste noodzaak dringt; maar daar hij, verklaren dat het een bespotting is om aan vrouwen de vrijheid om te dopen te geven, in 't geheel geen uitzondering maakt, blijkt voldoende, dat dit misbruik door hem wordt veroordeeld, zodat het onder geen voorwendsel te verontschuldigen is. Ook in het derde boek, waar hij leert, dat het zelfs aan de heilige moeder van Christus niet toegestaan is geweest, voegt hij geen enkele beperking toe.

15.22 Zippora’s besnijdenis van haar zoon is geen precedent voor de Doop door een vrouw 

Ten onrechte wordt het voorbeeld van Zippora aangehaald (Ex. 4:25). Want daaruit, dat de Engel Gods tevredengesteld was toen zij na een steen genomen te hebben, haar zoon besneden had, wordt ten onrechte opgemaakt, dat haar dat door God goedgekeurd werd. Anders zou men moeten zeggen dat ook de dienst, die de heidenen, die van Assyrië waren overgebracht, opgericht hadden, Gode behaagd heeft. Maar met ander krachtige redeneringen kan men bewijzen, dat hetgeen deze dwaze vrouw gedaan heeft, op onverstandige wijze wordt nagevolgd. Indien ik zou zeggen, dat het iets bijzonders geweest is, dat niet tot een voorbeeld mag genomen worden, en dat het met de besnijdenis geheel anders staat dan met de Doop, vooral daar men nergens leest, dat oudtijds een bijzonder bevel aan de priesters gegeven is om te besnijden, dan zou dit voldoende kracht hebben ter weerlegging. Want de woorden van Christus zijn duidelijk: "Gaat henen, onderwijst al de volken, en doopt ze." Aangezien Hij dezelfden aanstelt tot verkondigers van het Evangelie en bedienaars van de Doop, en niemand in de kerk, volgens het getuigenis van de apostel (Hebr. 5:4) zich die eer aanmatigt, behalve wie geroepen is als Aäron, zo begeeft eenieder, die zonder wettige roeping doopt, zich in het ambt van een ander. Paulus roept openlijk uit (Rom. 14:23), dat zonde is al wat wij met twijfelende consciëntie ter hand nemen, zelfs in de allergeringste zaken, als spijs en drank. Dus wordt er in de Doop door vrouwen toegediend veel zwaarder gezondigd, want daardoor wordt de door Christus gegeven regel klaarblijkelijk geschonden; want we weten, dat het niet geoorloofd is te scheiden hetgeen God samenvoegt. Maar dit alles laat ik varen; slechts zou ik willen, dat de lezers erop letten, dat de bedoeling van Zippora niets minder geweest is, dan Gode een dienst te bewijzen. Als ze ziet, dat haar zoon in gevaar is, mort en murmureert ze, en werpt niet zonder verontwaardiging de voorhuid ter aarde; haar man scheldt ze zo, dat ze ook op God toornig is. Kortom het is duidelijk, dat dit alles uit hartstochtelijkheid des gemoeds is voortgekomen; want ze mort tegen God en haar man, omdat ze gedwongen wordt het bloed van haar zoon te vergieten. Daar komt bij, dat, ook al had ze zich in alle andere dingen goed gedragen, dit toch een niet te verontschuldigen lichtvaardigheid was, dat ze haar zoon besneed in tegenwoordigheid van haar man, die niet een of andere gewone man was, maar Mozes, de voornaamste profeet Gods, de grootste, die ooit in Israël is opgestaan; en dat mocht ze evenmin doen, als dat het tegenwoordig aan vrouwen geoorloofd is te dopen onder de ogen van de bisschop. Maar dit geschil zal terstond zonder enige moeite uit de weg geruimd worden door dit beginsel, dat de kleine kin deren, wie het overkomt, dat ze uit dit leven verhuizen, voordat ze gedoopt zijn, niet buiten het Koninkrijk der Hemelen gesloten worden. We hebben reeds gezien, dat aan Gods verbond geen gering onrecht geschiedt, indien wij daarin, alsof het op zichzelf zwak was, niet rusten; want de kracht van dat verbond hangt niet aan de Doop noch aan enige bijkomende zaak. Later komt het sacrament erbij als een zegel, niet om aan Gods belofte kracht toe te brengen, alsof ze op zichzelf zwak was, maar alleen om haar voor ons te bevestigen. Daaruit volgt, dat de kinderen der gelovigen niet daarom gedoopt worden, opdat ze dan eerst kinderen Gods worden, terwijl ze vroeger vreemd waren aan de kerk, maar dat ze veeleer daarom door een openbaar teken in de kerk worden opgenomen, omdat ze door de weldaad der belofte reeds tevoren tot het lichaam van Christus behoorden. Indien daarom bij het weglaten van het teken geen zorgeloosheid of minachting of onachtzaamheid aanwezig is, zijn wij veilig voor alle gevaar. Het is dus veel heiliger, aan Gods ordinantie deze eerbied te bewijzen, dat wij de sacramenten van nergens anders verzoeken dan vandaar, waar de Heere ze in bewaring heeft gegeven. En wanneer men ze niet kan krijgen van de kerk: Gods genade is niet zo aan de sacramenten gebonden, of we kunnen haar door het geloof uit des Heeren Woord verkrijgen.