Maar laat ons voortgaan te bespreken, wat behoort tot deze plaats. Paulus schrijft (Ef. 4:11), dat Christus, om alles te vervullen, "sommigen gegeven heeft tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus, totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus". Wij zien, hoe God, die de Zijnen in een ogenblik zou kunnen volmaken, toch niet wil, dat zij tot de mannelijke leeftijd opgroeien, tenzij door de opvoeding der kerk. Wij zien, dat de wijze daarvan wordt uitgedrukt: want de herders is de prediking der hemelse leer opgelegd. Wij zien, dat allen, tot de laatste toe, genoopt worden tot dezelfde orde, dat ze met zachtmoedige en leerzame geest zich toevertrouwen aan de leraars, die hiertoe gesteld zijn, om zich door hen te laten regeren. En met dit kenmerk had reeds oudtijds Jesaja (Jes. 59:21) het Koninkrijk van Christus getekend: "Mijn Geest, die op u is, en de woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen nooit wijken van uw mond, noch van de mond van uw zaad en van het zaad uws zaads." Daaruit volgt, dat allen, die de geestelijke spijs der ziel, welke hun van Godswege door de handen der kerk toegereikt wordt, versmaden, waardig zijn om van honger en gebrek om te komen. God geeft ons het geloof in onze harten, maar door het instrument van het Evangelie. Gelijk Paulus leert, dat het geloof is uit het gehoor (Rom. 10:17). Gelijk ook bij God berust de macht om zalig te maken, maar in de prediking van het Evangelie openbaart en verklaart Hij die, volgens getuigenis van dezelfde Paulus. Met deze bedoeling heeft Hij oudtijds gewild, dat er heilige bijeenkomsten gehouden werden bij het heiligdom, opdat de leer, die door de mond der priesters werd uitgesproken, de eenstemmigheid des geloofs zou voeden. En wanneer de tempel genoemd wordt de rust Gods, zijn heilige woonplaats, wanneer er gezegd wordt, dat Hij zit tussen de Cherubim (Ps. 132:14)(Ps. 80:2), dan dienen die heerlijke titels tot niets anders, dan om aan de bediening der hemelse leer waardering, liefde, eerbied en waardigheid te verschaffen: aan welke anders niet weinig te kort gedaan zou worden door de aanblik van een sterfelijk en veracht mens. Opdat wij dus zouden weten, dat uit aarden vaten ons een onwaardeerbare schat wordt toegebracht, komt God zelf tevoorschijn, en in zoverre Hij zelf de auteur van deze ordening is, wil Hij erkend worden als zelf aanwezig in Zijn instelling. Daarom, nadat Hij de Zijnen verboden heeft zich op te houden met waarzeggerij, voorspellerij, tovenarij, het vragen van de doden en andere bijgelovigheden, zo voegt Hij eraan toe, dat Hij zal geven wat voor allen genoeg moet zijn, namelijk dat ze nooit van profeten verstoken zullen zijn (Deut. 18:10) e.v. En gelijk Hij het oude volk niet verwezen heeft naar de engelen, maar leraars van de aarde opgewekt heeft, om in der waarheid het ambt der engelen te bedienen, zo wil Hij ook thans nog ons door mensen onderwijzen. En evenals Hij oudtijds niet tevreden geweest is alleen met de wet, maar daaraan priesters als uitleggers heeft toegevoegd, opdat het volk van hun lippen de ware zin der wet zou leren verstaan, zo wil Hij tegenwoordig, dat wij niet alleen aandachtig zullen zijn in het lezen, maar Hij stelt ook meesters boven ons, door wier dienst wij kunnen geholpen worden. Hierin is tweevoudig nut gelegen. Want aan de ene kant beproeft Hij door uitnemend onderzoek onze gehoorzaamheid, wanneer wij Zijn dienaren horen spreken, even alsof wij Hemzelf hoorden; aan de andere kant komt Hij ook onze zwakheid te hulp, doordat Hij ons liever door middel van uitleggers op menselijke wijze wil toespreken, om ons tot zich te lokken, dan door te donderen ons van zich verdrijven. En ongetwijfeld, hoe nuttig deze vertrouwelijke manier van onderwijzen voor ons is, gevoelen alle vromen uit de vrees, door welke zij terecht door Gods majesteit terneder geworpen worden. Zij echter, die menen, dat door de geringheid der mensen, die tot het onderwijzen geroepen zijn, het gezag der leer verijdeld wordt, verraden hun ondankbaarheid: want te midden van zoveel voortreffelijke gaven, waarmee God het menselijk geslacht versierd heeft, is dit een bijzonder voorrecht, dat Hij Zich verwaardigt de monden en tongen der mensen zich te heiligen, opdat in die Zijn stem zou klinken. Laat het daarom ons wederkerig niet verdrieten gehoorzaam de leer der zaligheid, die door Zijn bevel en mond voorgesteld wordt, te omhelzen; want ofschoon Gods kracht aan de uiterlijke middelen niet gebonden is, heeft Hij toch ons gebonden aan de gewone wijze van onderricht; en wanneer dwaze mensen weigeren zich daaraan te houden, dan verwikkelen zij zich in veel dodelijke strikken. Vele worden door trotsheid, of afkeer, of na-ijver ertoe gedreven, dat ze zichzelf wijs maken, dat ze, door bij zichzelf te lezen en te overdenken voldoende kunnen vorderen, en worden er zo toe gebracht, dat ze de openbare bijeenkomsten versmaden en de predikatie overbodig achten. Daar ze echter de heilige band der eenheid, voor zover zij kunnen, losmaken of verbreken, ontkomt niemand aan de straf van deze goddeloze scheiding, maar betovert men zich door verderfelijke dwalingen en zeer verfoeilijke dwaasheden. Opdat daarom de zuivere eenvoudigheid des geloofs bij ons haar kracht moge hebben, zo laat ons geen bezwaar maken deze oefening der vroomheid te gebruiken, waarvan God door haar in te stellen aangetoond heeft, dat ze noodzakelijk is, en die Hij zozeer aanprijst. Nooit is er iemand gevonden, zelfs onder de aller onbeschaamdste honden, die zeide, dat men voor God de oren moet sluiten; maar in alle tijden hebben de profeten en de vrome leraren een moeilijke strijd gehad tegen de goddelozen, die in hun hardnekkigheid zich nooit kunnen buigen onder dit juk, dat ze door de mond en de dienst van mensen onderwezen worden. Wat hetzelfde betekent als Gods aangezicht, dat ons in de leer tegen straalt, vernietigen. Immers om geen andere reden werd oudtijds de gelovigen geboden Gods aangezicht in het heiligdom te zoeken, en wordt dit zo dikwijls in de wet herhaald, dan omdat de leer der wet en de profetische vermaningen hun waren als een levend beeld Gods, gelijk Paulus zegt, dat in zijn prediking schijnt de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus (2 Kor. 4:6). Daarom zijn de afvalligen des te meer verfoeilijk, die erop uit zijn om de kerken te scheuren, even alsof ze de schapen verdreven uit de stallen, en in de muil der wolven joegen. Maar wij moeten vasthouden wat we uit Paulus aanhaalden, dat de kerk op geen andere wijze gebouwd wordt dan door de uiterlijke prediking, en dat de heiligen door geen andere band onderling verbonden zijn, dan wanneer ze, eendrachtig lerend en vordering makend, onderhouden de orde der kerk, die door God is voorgeschreven. Tot dit doel vooral werd, gelijk ik zeide, oudtijds de gelovigen onder de wet geboden samen te komen tot het heiligdom; want wanneer Mozes spreekt van de woonplaats Gods, dan noemt hij die tegelijkertijd de plaats van Gods naam, waar God Zijns naams gedachtenis gesteld heeft (Exod. 20:24). Daardoor leert hij openlijk, dat zonder de leer der vroomheid die plaats geen enkel nut heeft. En ongetwijfeld klaagt David ook om dezelfde reden met grotere bitterheid des geestes, dat hij door de tirannieke wreedheid zijner vijanden verhinderd wordt de tabernakel in te gaan (Ps. 84:1) e.v. Het schijnt velen een bijna kinderlijke klacht, omdat het missen van de voorhof des tempels een zeer gering verlies zou zijn, en ook niet veel genot daardoor zou verdwijnen, wanneer slechts andere genietingen ter beschikking stonden. Toch klaagt hij, dat hij door deze ene last door benauwdheid en droefheid gekweld en gemarteld, ja bijna verteerd wordt: en wel omdat voor de gelovigen niets van meer waarde is dan dit hulpmiddel, waardoor God de Zijnen trapsgewijs omhoogvoert. Want ook dit moet opgemerkt worden, dat God in de spiegel Zijner leer zich altijd zo aan de heilige vaderen vertoond heeft, dat de kennis geestelijk zou wezen. Daarom ook wordt de tempel niet alleen genoemd Zijn aanschijn, maar ook (om alle superstitie weg te nemen) de voetbank Zijner voeten (Ps. 132:7) (Ps. 99:5) (1 Kron. 28:2). En dit is die gelukkige ontmoeting tot eenheid des geloofs, wanneer allen van de hoogste af tot de laagste toe streven naar het Hoofd. Alle tempels, die de heidenen met een andere bedoeling voor God gebouwd hebben, zijn een loutere ontheiliging van Zijn dienst geweest, tot welke ook de Joden, zij het niet in zo grove mate, tot op zekere hoogte vervallen zijn. Dat verwijt Stefanus hun met de woorden van Jesaja (Hand. 7:48), dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt enz. Want God alleen heiligt zich de tempelen door Zijn woord tot een wettig gebruik. En wanneer wij iets lichtvaardig ondernemen zonder Zijn bevel, dan hechten zich terstond aan dat slechte begin nieuwe verzinsels, waardoor het kwaad zonder maat wordt voortgeplant. Toch handelde Xerxes onberaden, toen hij op raad der magiërs alle tempels van Griekenland afbrandde of verwoestte, omdat hij het voor ongerijmd hield, dat de goden, voor wie alles vrij moet openstaan, binnen wanden en daken ingesloten werden. Alsof het niet in Gods macht stond, om, opdat Hij nabij ons zij, in zekere zin tot ons neer te dalen, en toch niet van plaats te veranderen, noch ons te binden aan aardse middelen, maar veeleer door zekere voertuigen ons op te heffen tot Zijn hemelse heerlijkheid, die met haar onmetelijkheid alles vervult, en in hoogte de hemelen te boven gaat.