Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 1

De ware kerk en de eenheid die wij met haar dienen te bewaren, omdat zij de moeder van alle vromen is

1-4: De heilige, katholieke kerk, onze moeder

1.1 De noodzakelijkheid van de kerk 

In het vorige boek is uiteengezet, dat door het geloof Christus de onze wordt en wij deelgenoten worden van het door Hem aangebrachte heil en de eeuwige gelukzaligheid. Maar omdat onze onervarenheid en traagheid, ja ook de ijdelheid van ons verstand, uiterlijke hulpmiddelen nodig hebben, waardoor het geloof in ons worde voortgebracht en vermeerderd, en vordering make tot de eindpaal toe, heeft God ook die hulpmiddelen erbij gevoegd, om daardoor onze zwakheid te hulp te komen, en, opdat de prediking van het Evangelie haar kracht zou hebben, heeft Hij deze schat bij de kerk in bewaring gegeven. Hij heeft herders ingesteld en leraars (Ef. 4:11), om door hun mond de Zijnen te onderwijzen; Hij heeft hen bekleed met gezag; kortom, Hij heeft niets nagelaten, wat dienstig zou zijn tot heilige eenstemmigheid des geloofs en tot de goede orde. In het bijzonder heeft Hij de sacramenten ingesteld, van welke wij door de ervaring gevoelen, dat ze zeer nuttige hulpmiddelen zijn om het geloof te voeden en te versterken. Want aangezien wij, in de kerker onzes vleses ingesloten, nog niet tot de graad van de engelen gekomen zijn, heeft God, zich aanpassend aan ons begrip, naar Zijn wonderbare voorzienigheid ons de wijze voorgeschreven, waarop wij, die ver van Hem afgescheiden zijn, tot Hem zouden naderen. Daarom eist de orde van ons onderricht, dat wij nu handelen over de kerk en haar regering, ordening en macht, en evenzo over de sacramenten, en tenslotte ook over de burgerlijke orde, en dat wij tevens de vrome lezers afhouden van het bederf, waarmee de satan in het pausdom vervalst heeft, al wat God tot onze zaligheid verordineerd had. Ik zal dan beginnen bij de kerk, in wier schoot God wil, dat Zijn kinderen verzameld worden, niet alleen opdat ze door haar moeite en dienst gevoed worden, zolang ze zuigelingen en kinderen zijn, maar opdat ze ook door haar moederlijke zorg geregeerd worden, totdat ze opgegroeid zijn en eindelijk tot de eindpaal des geloofs komen. Want deze dingen, die God samengevoegd heeft, mogen niet gescheiden worden (Matth. 10:9), dat voor hen, voor wie Hij een Vader is, de kerk ook een moeder zij, en dat niet alleen onder de wet, maar ook na de komst van Christus, gelijk Paulus getuigt (Gal. 4:26), die leert, dat wij kinderen zijn van het nieuwe en hemelse Jeruzalem.

1.2 Welke relatie bestaat er tussen de kerk en het belijden van het geloof? 

Wanneer wij in de artikelen des geloofs belijden te geloven één kerk, dan heeft dat niet alleen betrekking op de zichtbare kerk, waarover wij nu handelen, maar ook op alle uitverkorenen Gods, onder wier getal ook zij begrepen zijn, die zijn gestorven. Daarom wordt ook het woord geloven gebruikt, omdat dikwijls geen onderscheid kan opgemerkt worden tussen Gods kinderen en de onheiligen, tussen zijn eigen kudde en de wilde dieren. Want dat het woordje in door velen ertussen geplaatst wordt, mist een waarschijnlijke grond. Ik erken wel, dat het vrij vaak gebruikt wordt en ook niet verstoken is van de steun der oude leraars; immers ook de Niceense artikelen des geloofs, zoals ze in de kerkgeschiedenis vermeld worden, voegen het voorzetsel toe. Maar toch kan men ook uit de geschriften der oude schrijvers opmerken, dat het oudtijds zonder tegenspraak zo aanvaard is, dat ze zeiden te geloven een kerk, niet in een kerk. Want Augustinus en de oude schrijver, wie hij ook zij, van wie een werkje "Over de uitlegging van de artikelen des geloofs" over is, dat op naam staat van Cyprianus, spreken niet alleen zo, maar zij merken ook uitdrukkelijk op, dat het een oneigenlijke spreekwijze zou zijn, wanneer het voorzetsel toegevoegd werd, en zij bevestigen hun mening met een klemmende redenering. Want wij betuigen daarom te geloven in God, omdat ons gemoed op Hem steunt als op de Waarachtige en omdat ons vertrouwen op Hem rust; maar dit zou op de kerk niet passen, evenals ook niet op de vergeving der zonden of de opstanding des vleses. Dus, ofschoon ik niet over woorden zou willen twisten, zou ik toch liever die eigenaardige wijze van spreken willen volgen, die geschikter is om de zaak uit te drukken, dan uitdrukkingen najagen, waardoor de zaak zonder reden verduisterd wordt. De bedoeling nu is, dat wij zouden weten, dat, hoewel de duivel zijn uiterste best doet om de genade van Christus te vernietigen, en de vijanden Gods met dolle drift zich op hetzelfde toeleggen, zij toch niet kan uitgeblust worden, en het bloed van Christus niet onvruchtbaar gemaakt kan worden, maar altijd enige vrucht voortbrengt. Zo moet ook gelet worden op de verborgen verkiezing Gods en Zijn inwendige roeping; want Hij alleen weet, wie de Zijnen zijn, en houdt hen onder Zijn zegel besloten, zoals Paulus zegt (2 Tim. 2:19): behalve dat ze Zijn kentekenen dragen, waardoor ze onderscheiden worden van de verworpenen. Maar daar een klein en armzalig getal schuilgaat onder een grote menigte, en de tarwekorrels bedekt worden door een hoop kaf, moet men aan God alleen de kennis van Zijn kerk overlaten, wier fundament Zijn verborgen verkiezing is. En het is niet genoeg, dat wij in onze gedachte en onze geest vasthouden aan een schare van uitverkorenen, tenzij we denken aan zulk een eenheid der kerk, waarin wij naar onze overtuiging waarlijk ingeplant zijn. Want indien wij niet onder Christus, ons Hoofd, verenigd zijn met alle overige ledematen, wacht ons geen hoop op het toekomende erfdeel. Daarom wordt ze genoemd Katholiek of algemeen, omdat men geen twee of drie kerken kan vinden, zonder dat Christus verscheurd wordt: wat onmogelijk is. Ja, de uitverkorenen Gods zijn allen in Christus zo verbonden, dat ze, evenals ze aan één Hoofd hangen, zo ook als het ware tot één lichaam samengroeien, door zulk een verbinding met elkaar samenhangen als de leden van eenzelfde lichaam; in waarheid één geworden, daar ze door één geloof, hoop en liefde, en door dezelfde Geest Gods tezamen leven, geroepen niet alleen tot dezelfde erfenis des eeuwigen levens, maar ook tot de gemeenschap aan de éne God en Christus. Hoewel dus de sombere woestenij, die we overal aantreffen, uitroept, dat er niets van de kerk overgebleven is, laat ons nochtans weten, dat Christus' dood vruchtbaar is, en dat God op wonderbare wijze Zijn kerk als in schuilhoeken bewaart. Gelijk tot Elia gezegd is: "Ik heb Mij zevenduizend mannen bewaard, die hun knie niet gebogen hebben voor Baäl." (1 Kon. 19:18).

1.3 De gemeenschap der heiligen 

Evenwel, het artikel des geloofs heeft ook in zeker opzicht betrekking op de uiterlijke kerk, opdat ieder onzer zich in broederlijke eensgezindheid samenhoude met alle kinderen Gods; aan de kerk het gezag toekenne, dat ze verdient; in één woord zich zo gedrage als een schaap uit de kudde past. En daarom wordt eraan toegevoegd: "de gemeenschap der heiligen". Welk zinsdeel, ofschoon het door de oude schrijvers merendeels is weggelaten, toch niet veronachtzaamd mag worden, omdat het zeer goed de hoedanigheid van de kerk uitdrukt. Want het is, alsof er gezegd was, dat de heiligen tot de gemeenschap met Christus vergaderd worden onder deze bepaling, dat ze alle weldaden, die God hun verleent, elkander wederkerig zouden mededelen. Maar daardoor wordt de verscheidenheid der genadegaven niet weggenomen, gelijk we weten, dat de gaven des Geestes op verschillende wijzen worden uitgedeeld; en ook wordt de burgerlijke orde niet omvergeworpen, volgens welke eenieder zijn eigen vermogen persoonlijk mag bezitten, zoals het noodzakelijk is om vrede onder de mensen te bewaren, dat eenieder zijn eigen, onderscheiden heerschappij heeft over zijn goederen. Maar er wordt gesproken van een gemeenschap, zoals Lucas die beschrijft (Hand. 4:32), dat de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en één ziel; en Paulus, wanneer hij de Efeziërs (Ef. 4:4) vermaant, dat ze één lichaam moeten zijn, en één geest, gelijk ze in één hoop geroepen zijn. Immers, wanneer ze waarlijk overtuigd zijn, dat God hun gemeenschappelijke Vader is, en Christus hun gemeenschappelijk Hoofd, dan kan het niet anders, of, door broederlijke liefde verenigd, delen ze wederkerig elkander het hunne toe. Verder is het voor ons van zeer groot belang te weten, welke vrucht we daaruit verkrijgen. Want wij geloven een kerk met deze bepaling, dat wij vast overtuigd zijn, dat we haar leden zijn. Want op deze wijze steunt onze zaligheid op vaste en stevige grondslagen, zodat, ook al zou het ganse samenstel der wereld wankelen, zij toch niet kan neerstorten en vallen. In de eerste plaats staat ze vast met de verkiezing Gods, en kan slechts met Zijn eeuwige voorzienigheid wisselen of bezwijken. Vervolgens is ze enigermate met de vastheid van Christus verbonden, die evenmin zal dulden, dat Zijn gelovigen van Hem worden losgerukt, als dat Zijn ledematen worden verscheurd en uiteengerukt. Daar komt bij, dat wij er zeker van zijn, dat de waarheid voor ons zal blijven vaststaan, zo lang als wij in de schoot der kerk gehouden worden. Tenslotte gevoelen wij, dat deze beloften op ons betrekking hebben: "De zaligheid zal in Sion zijn", "God zal verblijven in het midden van Jeruzalem, zodat het nooit zal wankelen" (Joël 2:32) (Obadja 1:7)(Ps. 46:6). Zoveel vermag het deelgenootschap aan de kerk, dat het ons houdt in Gods gemeenschap. Ook in het woord gemeenschap zelf ligt zeer veel vertroosting; want doordat vast is, dat ons toebehoort, al wat de Heere aan Zijn en onze leden geeft, wordt door al hun goederen onze hoop bevestigd. Verder is het, om op die wijze de eenheid der kerk te aanvaarden, geenszins nodig, gelijk we gezegd hebben, de kerk zelf met de ogen te zien, of met de handen te tasten, maar daardoor, dat ze in het geloof gelegen is, worden wij er veeleer aan herinnerd, dat we niet minder aan haar moeten denken, wanneer ze aan onze kennis voorbijgaat, dan wanneer ze openlijk zich vertoonde. En ons geloof is daarom niet minder goed, omdat het een onbekende kerk aangrijpt; want ons wordt hier niet bevolen de verworpenen te onderscheiden van de uitverkorenen (wat alleen aan God staat, en niet aan ons), maar in onze harten voor vast te houden, dat allen, die door de goedertierenheid van God, de Vader, en door de krachtige werking van de Heilige Geest gekomen zijn tot de gemeenschap met Christus, afgezonderd zijn tot het eigendom en de eigen bezitting Gods, en dat wij, daar wij tot hun getal behoren, deelgenoten zijn van zo grote genade.

1.4 De zichtbare kerk als moeder van de gelovigen 

Maar aangezien nu ons voornemen is te handelen over de zichtbare kerk, zo laat ons reeds alleen uit de naam "moeder" leren, hoe nuttig, ja noodzakelijk de kennis omtrent haar voor ons is; dewijl er geen andere ingang is tot het leven, indien zij ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen. Want onze zwakheid duldt niet, dat wij uit de school ontslagen worden, voordat wij gedurende de ganse loop des levens leerlingen geweest zullen zijn. Daar komt bij, dat buiten haar schoot geen vergeving der zonden verwacht mag worden, en geen zaligheid, gelijk Jesaja (Jes. 37:32) en Joël (Joël 3:5) getuigen. Met wie Ezechiël (Ez. 13:9) instemt, wanneer hij aankondigt, dat op de lijst van Gods volk niet zullen voorkomen zij, die door Hem van het hemelse leven uitgesloten worden. Gelijk daartegenover van hen, die zich tot de dienst der vroomheid bekeren, gezegd wordt, dat ze hun naam inschrijven onder de burgers van Jeruzalem. Daarom wordt ook in een andere psalm (Ps. 106:4) gezegd: "Gedenk mijner, o HEERE, naar het welbehagen tot uw volk; bezoek mij met uw heil, opdat ik aanschouw het goede uwer uitverkorenen, opdat ik mij verblijde met de blijdschap uws volks, mij verheuge met uw erfdeel." Door deze woorden wordt Gods Vaderlijke gunst en het bijzondere getuigenis van het geestelijke leven beperkt tot Zijn kudde, zodat de afwijking van de kerk altijd het verderf meebrengt.

5-6: Dienaren van de kerk, die uit Naam van God spreken, mag men niet minachten

1.5 De opvoeding door de kerk, haar waarde en de verplichting die dit meebrengt 

Maar laat ons voortgaan te bespreken, wat behoort tot deze plaats. Paulus schrijft (Ef. 4:11), dat Christus, om alles te vervullen, "sommigen gegeven heeft tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus, totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus". Wij zien, hoe God, die de Zijnen in een ogenblik zou kunnen volmaken, toch niet wil, dat zij tot de mannelijke leeftijd opgroeien, tenzij door de opvoeding der kerk. Wij zien, dat de wijze daarvan wordt uitgedrukt: want de herders is de prediking der hemelse leer opgelegd. Wij zien, dat allen, tot de laatste toe, genoopt worden tot dezelfde orde, dat ze met zachtmoedige en leerzame geest zich toevertrouwen aan de leraars, die hiertoe gesteld zijn, om zich door hen te laten regeren. En met dit kenmerk had reeds oudtijds Jesaja (Jes. 59:21) het Koninkrijk van Christus getekend: "Mijn Geest, die op u is, en de woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen nooit wijken van uw mond, noch van de mond van uw zaad en van het zaad uws zaads." Daaruit volgt, dat allen, die de geestelijke spijs der ziel, welke hun van Godswege door de handen der kerk toegereikt wordt, versmaden, waardig zijn om van honger en gebrek om te komen. God geeft ons het geloof in onze harten, maar door het instrument van het Evangelie. Gelijk Paulus leert, dat het geloof is uit het gehoor (Rom. 10:17). Gelijk ook bij God berust de macht om zalig te maken, maar in de prediking van het Evangelie openbaart en verklaart Hij die, volgens getuigenis van dezelfde Paulus. Met deze bedoeling heeft Hij oudtijds gewild, dat er heilige bijeenkomsten gehouden werden bij het heiligdom, opdat de leer, die door de mond der priesters werd uitgesproken, de eenstemmigheid des geloofs zou voeden. En wanneer de tempel genoemd wordt de rust Gods, zijn heilige woonplaats, wanneer er gezegd wordt, dat Hij zit tussen de Cherubim (Ps. 132:14)(Ps. 80:2), dan dienen die heerlijke titels tot niets anders, dan om aan de bediening der hemelse leer waardering, liefde, eerbied en waardigheid te verschaffen: aan welke anders niet weinig te kort gedaan zou worden door de aanblik van een sterfelijk en veracht mens. Opdat wij dus zouden weten, dat uit aarden vaten ons een onwaardeerbare schat wordt toegebracht, komt God zelf tevoorschijn, en in zoverre Hij zelf de auteur van deze ordening is, wil Hij erkend worden als zelf aanwezig in Zijn instelling. Daarom, nadat Hij de Zijnen verboden heeft zich op te houden met waarzeggerij, voorspellerij, tovenarij, het vragen van de doden en andere bijgelovigheden, zo voegt Hij eraan toe, dat Hij zal geven wat voor allen genoeg moet zijn, namelijk dat ze nooit van profeten verstoken zullen zijn (Deut. 18:10) e.v. En gelijk Hij het oude volk niet verwezen heeft naar de engelen, maar leraars van de aarde opgewekt heeft, om in der waarheid het ambt der engelen te bedienen, zo wil Hij ook thans nog ons door mensen onderwijzen. En evenals Hij oudtijds niet tevreden geweest is alleen met de wet, maar daaraan priesters als uitleggers heeft toegevoegd, opdat het volk van hun lippen de ware zin der wet zou leren verstaan, zo wil Hij tegenwoordig, dat wij niet alleen aandachtig zullen zijn in het lezen, maar Hij stelt ook meesters boven ons, door wier dienst wij kunnen geholpen worden. Hierin is tweevoudig nut gelegen. Want aan de ene kant beproeft Hij door uitnemend onderzoek onze gehoorzaamheid, wanneer wij Zijn dienaren horen spreken, even alsof wij Hemzelf hoorden; aan de andere kant komt Hij ook onze zwakheid te hulp, doordat Hij ons liever door middel van uitleggers op menselijke wijze wil toespreken, om ons tot zich te lokken, dan door te donderen ons van zich verdrijven. En ongetwijfeld, hoe nuttig deze vertrouwelijke manier van onderwijzen voor ons is, gevoelen alle vromen uit de vrees, door welke zij terecht door Gods majesteit terneder geworpen worden. Zij echter, die menen, dat door de geringheid der mensen, die tot het onderwijzen geroepen zijn, het gezag der leer verijdeld wordt, verraden hun ondankbaarheid: want te midden van zoveel voortreffelijke gaven, waarmee God het menselijk geslacht versierd heeft, is dit een bijzonder voorrecht, dat Hij Zich verwaardigt de monden en tongen der mensen zich te heiligen, opdat in die Zijn stem zou klinken. Laat het daarom ons wederkerig niet verdrieten gehoorzaam de leer der zaligheid, die door Zijn bevel en mond voorgesteld wordt, te omhelzen; want ofschoon Gods kracht aan de uiterlijke middelen niet gebonden is, heeft Hij toch ons gebonden aan de gewone wijze van onderricht; en wanneer dwaze mensen weigeren zich daaraan te houden, dan verwikkelen zij zich in veel dodelijke strikken. Vele worden door trotsheid, of afkeer, of na-ijver ertoe gedreven, dat ze zichzelf wijs maken, dat ze, door bij zichzelf te lezen en te overdenken voldoende kunnen vorderen, en worden er zo toe gebracht, dat ze de openbare bijeenkomsten versmaden en de predikatie overbodig achten. Daar ze echter de heilige band der eenheid, voor zover zij kunnen, losmaken of verbreken, ontkomt niemand aan de straf van deze goddeloze scheiding, maar betovert men zich door verderfelijke dwalingen en zeer verfoeilijke dwaasheden. Opdat daarom de zuivere eenvoudigheid des geloofs bij ons haar kracht moge hebben, zo laat ons geen bezwaar maken deze oefening der vroomheid te gebruiken, waarvan God door haar in te stellen aangetoond heeft, dat ze noodzakelijk is, en die Hij zozeer aanprijst. Nooit is er iemand gevonden, zelfs onder de aller onbeschaamdste honden, die zeide, dat men voor God de oren moet sluiten; maar in alle tijden hebben de profeten en de vrome leraren een moeilijke strijd gehad tegen de goddelozen, die in hun hardnekkigheid zich nooit kunnen buigen onder dit juk, dat ze door de mond en de dienst van mensen onderwezen worden. Wat hetzelfde betekent als Gods aangezicht, dat ons in de leer tegen straalt, vernietigen. Immers om geen andere reden werd oudtijds de gelovigen geboden Gods aangezicht in het heiligdom te zoeken, en wordt dit zo dikwijls in de wet herhaald, dan omdat de leer der wet en de profetische vermaningen hun waren als een levend beeld Gods, gelijk Paulus zegt, dat in zijn prediking schijnt de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus (2 Kor. 4:6). Daarom zijn de afvalligen des te meer verfoeilijk, die erop uit zijn om de kerken te scheuren, even alsof ze de schapen verdreven uit de stallen, en in de muil der wolven joegen. Maar wij moeten vasthouden wat we uit Paulus aanhaalden, dat de kerk op geen andere wijze gebouwd wordt dan door de uiterlijke prediking, en dat de heiligen door geen andere band onderling verbonden zijn, dan wanneer ze, eendrachtig lerend en vordering makend, onderhouden de orde der kerk, die door God is voorgeschreven. Tot dit doel vooral werd, gelijk ik zeide, oudtijds de gelovigen onder de wet geboden samen te komen tot het heiligdom; want wanneer Mozes spreekt van de woonplaats Gods, dan noemt hij die tegelijkertijd de plaats van Gods naam, waar God Zijns naams gedachtenis gesteld heeft (Exod. 20:24). Daardoor leert hij openlijk, dat zonder de leer der vroomheid die plaats geen enkel nut heeft. En ongetwijfeld klaagt David ook om dezelfde reden met grotere bitterheid des geestes, dat hij door de tirannieke wreedheid zijner vijanden verhinderd wordt de tabernakel in te gaan (Ps. 84:1) e.v. Het schijnt velen een bijna kinderlijke klacht, omdat het missen van de voorhof des tempels een zeer gering verlies zou zijn, en ook niet veel genot daardoor zou verdwijnen, wanneer slechts andere genietingen ter beschikking stonden. Toch klaagt hij, dat hij door deze ene last door benauwdheid en droefheid gekweld en gemarteld, ja bijna verteerd wordt: en wel omdat voor de gelovigen niets van meer waarde is dan dit hulpmiddel, waardoor God de Zijnen trapsgewijs omhoogvoert. Want ook dit moet opgemerkt worden, dat God in de spiegel Zijner leer zich altijd zo aan de heilige vaderen vertoond heeft, dat de kennis geestelijk zou wezen. Daarom ook wordt de tempel niet alleen genoemd Zijn aanschijn, maar ook (om alle superstitie weg te nemen) de voetbank Zijner voeten (Ps. 132:7) (Ps. 99:5) (1 Kron. 28:2). En dit is die gelukkige ontmoeting tot eenheid des geloofs, wanneer allen van de hoogste af tot de laagste toe streven naar het Hoofd. Alle tempels, die de heidenen met een andere bedoeling voor God gebouwd hebben, zijn een loutere ontheiliging van Zijn dienst geweest, tot welke ook de Joden, zij het niet in zo grove mate, tot op zekere hoogte vervallen zijn. Dat verwijt Stefanus hun met de woorden van Jesaja (Hand. 7:48), dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt enz. Want God alleen heiligt zich de tempelen door Zijn woord tot een wettig gebruik. En wanneer wij iets lichtvaardig ondernemen zonder Zijn bevel, dan hechten zich terstond aan dat slechte begin nieuwe verzinsels, waardoor het kwaad zonder maat wordt voortgeplant. Toch handelde Xerxes onberaden, toen hij op raad der magiërs alle tempels van Griekenland afbrandde of verwoestte, omdat hij het voor ongerijmd hield, dat de goden, voor wie alles vrij moet openstaan, binnen wanden en daken ingesloten werden. Alsof het niet in Gods macht stond, om, opdat Hij nabij ons zij, in zekere zin tot ons neer te dalen, en toch niet van plaats te veranderen, noch ons te binden aan aardse middelen, maar veeleer door zekere voertuigen ons op te heffen tot Zijn hemelse heerlijkheid, die met haar onmetelijkheid alles vervult, en in hoogte de hemelen te boven gaat.

1.6 Betekenis en begrenzing van het predikambt 

Verder, aangezien er in deze tijd een grote strijd geweest is over de krachtdadigheid der bediening, doordat sommigen de waardigheid daarvan bovenmate vergroten, en anderen beweren, dat ten onrechte op een sterfelijk mens overgebracht wordt, wat eigenlijk de Geest toekomt, als we oordelen, dat de dienaren en leraren tot het verstand en het hart doordringen, om zowel de blindheid van het eerste als de hardheid van het laatste te verbeteren, zo moet een juiste beschrijving van dit geschil gegeven worden. Wat ze van beide zijden aanvoeren, zal zonder moeite gemakkelijk beslecht worden, doordat men nauwkeurig let op de plaatsen, waar God, de auteur der prediking, Zijn Geest aan haar verbindt en vrucht daaruit belooft; of aan de andere kant, waar Hij Zich afscheidt van de uiterlijke hulpmiddelen en zowel het begin van het geloof als de ganse verdere loop aan Zich alleen toekent. Het ambt van de tweede Elia was, volgens getuigenis van Maleachi (Mal. 4:6), de verstanden te verlichten en de harten der vaderen tot de kinderen weder te brengen en de ongelovigen tot de verstandigheid der rechtvaardigen. Christus zegt (Joh. 15:16), dat Hij de apostelen zendt, opdat zij vruchten voortbrengen uit hun arbeid. En welke die vrucht is, beschrijft Petrus in het kort (1 Petr. 1:23), zeggende, dat wij wedergeboren worden uit een onvergankelijk zaad. Daarom roemt Paulus (1 Kor. 4:15), dat hij door het Evangelie de Corinthiërs heeft geteeld, en dat zij het zegel zijn van zijn apostelschap (1 Kor. 9:2); ja, dat hij niet is een dienaar der letter, die alleen met het geluid der stem de oren getroffen heeft, maar dat hem gegeven is de krachtige werking des Geestes, opdat zijn leer niet onnuttig zou zijn (2 Kor. 3:6). In die zin zegt hij ook elders (1 Kor. 2:4), dat zijn Evangelie niet slechts in woorden geweest is, maar ook in kracht. Hij verzekert ook, dat de Galaten uit het gehoor des geloofs de Geest ontvangen hebben (Gal. 3:2). Kortom op verscheidene plaatsen maakt hij zich niet alleen tot een medearbeider Gods, maar kent zichzelf ook de rol toe, dat hij de zaligheid toebrengt (1 Kor. 3:9). Dit alles heeft hij ongetwijfeld nooit gezegd met de bedoeling om zichzelf iets, al was het nog zo weinig, zonder God toe te schrijven. Gelijk hij in het kort elders (1 Thess. 3:5) uiteenzet: "Onze arbeid is niet ijdel geweest in de Heere, naar Zijn macht, Die krachtig in mij werkt." Evenzo elders (Gal. 2:8): "Die in Petrus krachtig wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, die wrocht ook krachtig in mij onder de heidenen." Verder, hoezeer hij de dienaren op zichzelf niets over laat, blijkt uit andere plaatsen: "Hij, die plant, is niets, en hij, die nat maakt, is niets, maar God, Die de wasdom geeft (1 Kor. 3:7)." Evenzo: "Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij was" (1 Kor. 15:10). En ongetwijfeld moeten wij die uitspraken onthouden, in welke God Zichzelf de verlichting des verstands en de vernieuwing des harten toeschrijft en daardoor ons vermaant dat het heiligschennis is, indien de mens zichzelf enig deel van die beide aanmatigt. Intussen, indien eenieder zich leerzaam betoont aan de dienaren, die God over hem stelt, zal hij uit de vrucht leren zien, dat deze wijze van leren aan God niet zonder reden behaagd heeft, en dat ook aan de gelovigen dit juk der bescheidenheid niet tevergeefs is opgelegd.

7-9: Kenmerken van de zichtbare kerk

1.7 De zichtbare en de onzichtbare kerk 

Welk oordeel we behoren te hebben over de zichtbare kerk, die we in staat zijn te kennen, is naar ik meen, uit het vorige reeds duidelijk. Want we hebben gezegd, dat de Heilige Schrift in tweeërlei zin van de kerk spreekt. Soms, wanneer ze de kerk noemt, bedoelt ze die kerk, die inderdaad voor Gods aanschijn kerk is, in welke geen anderen opgenomen worden, dan die door de genade der aanneming kinderen Gods, en door de heiligmaking des Geestes waarachtige leden van Christus zijn. En dan bevat zij niet slechts de heiligen, die op de aarde wonen, maar alle uitverkorenen, die er van het begin der wereld geweest zijn. Dikwijls echter duidt de Schrift met de naam kerk aan de ganse menigte der mensen, die over de aarde verspreid is, en die belijdt, dat zij één God en Christus dient, door de Doop in Zijn verbond wordt ingelijfd, door de deelneming aan het Avondmaal haar eenheid in de ware leer en liefde betuigt, eenstemmigheid heeft in het Woord des Heeren, en tot de prediking daarvan de dienst onderhoudt, die door Christus ingesteld is. In deze kerk echter zijn zeer veel huichelaars gemengd, die niets van Christus hebben dan de naam en de uiterlijke schijn; zeer veel eergierigen, hebzuchtigen, afgunstigen, kwaadsprekers, sommigen van een onrein leven, die een tijdlang verdragen worden, of omdat ze niet door een wettig oordeel kunnen overtuigd worden, of omdat niet altijd een behoorlijke gestrengheid van tucht heerst. Evenals het dus nodig is, dat we een onzichtbare, alleen voor Gods ogen waarneembare kerk geloven, zo wordt ons geboden deze, die ten aanzien der mensen kerk genoemd wordt, hoog te achten en gemeenschap met haar te oefenen.

1.8 De beperktheid van ons oordeel 

Daarom heeft de Heere haar, in zoverre het in ons belang was haar te kennen, door bepaalde kenmerken en als het ware met tekenen aangewezen. Het is een bijzonder voorrecht van God zelf te weten, wie de Zijnen zijn, zoals wij boven uit Paulus hebben aangetoond. En ongetwijfeld is er ook in voorzien, dat de lichtvaardigheid der mensen zover niet zou gaan, doordat Hij zelf door de ondervinding ons erop wijst, hoe ver Zijn verborgen oordelen ons verstand te boven gaan. Want ook zij, die de allerverdorvensten schenen te zijn en van wie men geen hoop meer koesterde, worden door Zijn goedheid tot de weg teruggeroepen: en zij, die boven de anderen staande schenen te zijn, storten dikwijls neer. Dus zijn er naar de verborgen predestinatie Gods, zoals Augustinus zegt, zeer veel schapen buiten, en zeer veel wolven binnen. Want Hij kent en heeft getekend hen, die noch Hem, noch zichzelf kennen. En alleen zijn eigen ogen zien, wie van hen, die openlijk zijn teken dragen, zonder veinzerij heilig zijn, en tot het einde toe zullen volharden: wat het voornaamste is in de zaligheid. Aan de andere kant echter heeft Hij, omdat Hij voorzag, dat het een zeker nut had, dat we zouden weten, wie we voor Zijn kinderen moeten houden, in dit opzicht Zich aan ons begrip aangepast. En aangezien de zekerheid des geloofs daartoe niet nodig was, heeft Hij een zeker oordeel der liefde in de plaats daarvan gesteld: dat wij voor leden der kerk zouden houden hen, die door de belijdenis des geloofs en de voorbeeldigheid des levens en het deelgenootschap aan de sacramenten met ons dezelfde God en Christus belijden. Maar de kennis van het lichaam der kerk zelf heeft Hij, naarmate Hij wist, dat ze voor onze zaligheid noodzakelijker was, met des te zekerder kentekenen aangeprezen.

1.9 De kenmerken van de kerk en de toepassing ervan in ons oordeel 

Hieruit ontstaat en rijst duidelijk voor onze ogen op de gedaante der kerk. Want op geen enkele wijze moeten we eraan twijfelen, dat overal, waar we zien, dat Gods Woord zuiver gepredikt en aangehoord wordt, en de sacramenten naar Christus' instelling bediend worden, een kerk van God is; aangezien Zijn belofte niet kan bedriegen: "Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen" (Matth. 18:20). Maar opdat we de hoofdsom van deze zaak duidelijk mogen begrijpen, moeten we als het ware langs deze trappen voortgaan: dat de algemene kerk is een uit allerlei volkeren verzamelde menigte, die, verspreid en verstrooid door plaatselijke afstand, toch tot één waarheid der Goddelijke leer samen stemt, en door de band van dezelfde godsdienst verbonden is. Dat onder deze algemene kerk de kerken afzonderlijk, die over de steden en dorpen naar de eis der menselijke noodzakelijkheid verdeeld zijn, zo vervat zijn, dat ieder van haar met recht de naam en het gezag der kerk bezit; en dat de mensen afzonderlijk, die door de belijdenis der vroomheid tot zulke kerken gerekend worden, ook al zijn ze inderdaad vreemd aan de kerk, toch in zekere zin tot haar behoren, totdat ze door een openbaar oordeel eruit geworpen worden. Trouwens met het beoordelen van particuliere personen staat het een weinig anders dan met het beoordelen van kerken. Want het kan voorkomen, dat wij hen, die we in 't geheel de gemeenschap met de vromen niet waardig keuren, toch als broeders moeten behandelen, en als gelovigen beschouwen, wegens de gemeenschappelijke eenstemmigheid der kerk, waardoor zij gedragen en geduld worden in het lichaam van Christus. Wij aanvaarden met ons oordeel wel niet, dat zulken leden der kerk zijn, maar wij laten hun de plaats, die zij onder Gods volk innemen, totdat die hun naar wet en recht ontnomen wordt. Maar over de menigte zelf moet men anders oordelen: want als zij de dienst des Woords heeft en in ere houdt, en ook de bediening der sacramenten, verdient zij zonder twijfel voor een kerk gerekend en gehouden te worden, aangezien het zeker is, dat zij niet zonder vrucht is. Zo houden wij vast aan de eenheid van de algemene kerk, welke duivelse geesten altijd gepoogd hebben te verscheuren, en wij beroven aan de andere kant de wettige vergaderingen, die verspreid zijn naar gelegenheid der plaatsen, niet van hun gezag.

10-16: Een kerk met deze kentekenen mag men niet in de steek laten, hoezeer zij ook in verval is – de zonde van de scheurmakerij

1.10 Kentekenen en autoriteit van de kerk 

Als tekenen, waardoor de kerk kan worden gekend, hebben wij de prediking van het Woord en de onderhouding der sacramenten gesteld. Want deze twee kunnen nergens zijn, zonder dat ze vrucht dragen en door Gods zegen voorspoedig gemaakt worden. Ik zeg niet, dat overal, waar het Woord gepredikt wordt, terstond vrucht ontstaat, maar ik zeg, dat het nergens ontvangen wordt en een vaste zetel heeft, tenzij om zijn krachtige werking te tonen. Hoe het ook zij, waar de prediking van het Evangelie met eerbied wordt gehoord en de sacramenten niet veronachtzaamd worden, daar vertoont zich voor die tijd een geenszins bedriegelijke noch twijfelachtige gedaante der kerk; welker gezag te verachten, vermaningen te verwerpen, raadslagen te weerstreven of kastijdingen te bespotten aan niemand ongestraft vrij staat; veel minder van haar af te wijken en haar eenheid te verbreken. Want de Heere hecht aan de gemeenschap Zijner kerk zo grote waarde, dat Hij hem voor een overloper en verlater van de godsdienst houdt, die zich van elke Christelijke vergadering, welke de ware bediening des Woords en der sacramenten onderhoudt, hardnekkig vervreemdt. Hij prijst haar gezag zozeer aan, dat Hij, wanneer dat geschonden wordt, het ervoor houdt, dat Zijn eigen gezag verminderd is. Immers het is van niet geringe betekenis, dat de kerk genoemd wordt de pilaar en vastigheid der waarheid, en het huis Gods (1 Tim. 3:15). Met deze woorden geeft Paulus te kennen, dat de kerk, opdat de waarheid Gods niet verloren ga op de wereld, haar getrouwe bewaakster is, omdat God door de dienst en de werkzaamheid der kerk de zuivere prediking van Zijn Woord heeft willen bewaren en Zich ons een huisvader heeft willen betonen, doordat Hij ons met geestelijke spijzen voedt en zorgt voor alles wat nuttig is tot onze zaligheid. Het is ook geen gewone lof, dat van haar gezegd wordt, dat ze door Christus verkoren en afgezonderd is tot Bruid, om te zijn zonder vlek of rimpel, Zijn lichaam en vervulling (Ef. 1:23) (Ef. 5:27). Daaruit volgt, dat uit de kerk weggaan betekent verloochening van God en Christus; daarom moeten wij ons des te meer hoeden voor zulk een misdadige scheiding; want doordat we, voor zover wij kunnen, de ondergang beramen van Gods waarheid, zijn wij waardig, dat Hij met het ganse geweld Zijns toorns bliksemt om ons te verpletteren. En er kan geen vreselijker misdaad bedacht worden, dan met heiligschennende trouweloosheid het huwelijk te schenden, dat de eniggeboren Zoon Gods Zich verwaardigd heeft met ons aan te gaan.

1.11 De onaantastbare geldigheid van de kenmerken 

Laat ons daarom die merktekenen naarstig in onze harten ingedrukt houden, en naar des Heeren oordeel waard schatten. Want er is niets, waarop de satan het meer toelegt, dan op de wegneming en vernietiging van een van deze beide merktekenen of van beide; nu eens, opdat hij door de vernietiging en vernieling van die beide merktekenen de waarachtige en echte onderscheiding der kerk zou wegnemen; dan weer, opdat hij door ze in verachting te brengen ons door onmiskenbare afval van de kerk zou afrukken. Door zijn list is het geschied, dat de zuivere prediking van het Woord ettelijke eeuwenlang verdwenen is geweest, en nu legt hij er zich met dezelfde boosheid op toe om de dienst des Woords aan het wankelen te brengen; en toch heeft Christus die dienst zo in de kerk verordend, dat wanneer hij weggenomen is, ook haar opbouwing te niet gaat. En hoe gevaarlijk, ja hoe dodelijk is de verzoeking, wanneer het ons ook slechts in de geest komt om af te wijken van die vergadering, waarin de tekenen en de kenmerken gezien worden, waarmee, naar des Heeren oordeel de kerk voldoende aangeduid is! Wij zien, hoe grote behoedzaamheid aan beide zijden in acht genomen moet worden. Want opdat wij door de naam kerk niet bedrogen worden, moeten wij met die beproeving, als op een toetssteen elke vergadering onderzoeken, die de naam van kerk voert. Indien ze in het Woord en de sacramenten de orde houdt, die door de Heere is bevolen, dan zal ze ons niet bedriegen: laat ons gerust haar de eer toekennen, die aan kerken verschuldigd is; maar indien ze zich aan de andere kant zonder Woord en sacramenten aanbiedt, moeten wij ons voor dergelijke begoocheling even zorgvuldig wachten, als we in het andere geval lichtvaardigheid en hovaardij moeten vermijden.

1.12 Als de kenmerken waargenomen worden, moet dat weerhouden van lichtvaardige afscheiding 

Wat wij zeggen, dat de zuivere bediening des Woords en het zuivere gebruik in de bediening der sacramenten een pand en kenteken is, dat wij die gemeenschap, waarin beide aanwezig zijn, veilig als een ware kerk kunnen aanvaarden, daarvan gaat de betekenis zo ver, dat die kerk nooit verworpen mag worden, zolang ze daarbij blijft, ook al is ze overigens vol van fouten. Ja zelfs zal er in de bediening van de leer of der sacramenten enige fout kunnen insluipen, zonder dat die ons van haar gemeenschap behoort te vervreemden. Want de hoofdstukken der ware leer zijn niet alle van één gestalte. Sommige zijn zo noodzakelijk om te weten, dat ze bij allen ontwijfelbaar vast moeten staan, als leerstukken, die de godsdienst eigen zijn. Als daar zijn, dat er één God is, dat Christus God is en de Zoon Gods, dat onze zaligheid gelegen is in Gods barmhartigheid en dergelijke. Er zijn andere, waarover tussen de kerken geschil is, maar die toch de eenheid des geloofs niet verscheuren. Want welke kerken zouden om dit ene uit elkaar gaan, wanneer de ene, niet uit lust tot twisting, niet uit hardnekkigheid om staande te houden, meent, dat de zielen, wanneer ze uit de lichamen verhuizen, naar de hemel opvaren, en de andere niets zekers durft zeggen aangaande de plaats, maar toch voor zeker houdt, dat de zielen de Heere loven? De apostel zegt (Fil. 3:15): "Zovelen als wij volmaakt zijn, laat ons hetzelfde gevoelen; indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren." Geeft hij niet voldoende te kennen, dat verschil van mening over zulke niet zo noodzakelijke zaken, geen oorzaak van scheiding behoort te zijn onder Christenen? Het is in de eerste plaats wel zaak, dat wij in alles eensgezind zijn; maar aangezien er niemand is, die niet door enige nevel van onwetendheid omhuld is, moeten wij of geen kerk overlaten, of het misverstand vergeven in die zaken, in welke men, zonder de hoofdsom der religie te schenden en zonder verlies der zaligheid, onwetend mag zijn. Maar mijn bedoeling is hierbij niet zelfs maar de aller geringste dwalingen in bescherming te nemen, alsof ik meende, dat die vriendelijk en oogluikend mogen begunstigd worden; maar ik bedoel, dat we niet lichtvaardig, om het een of ander klein verschil, de kerk moeten verlaten, wanneer slechts in haar die gezonde leer ongeschonden gehouden wordt, waarop de Godzaligheid onaangetast berust, en wanneer het door de Heere ingesteld gebruik der sacramenten bewaard wordt. Wanneer wij intussen ons best doen te verbeteren, wat ons mishaagt, dan handelen we daarin naar onze plicht. Hierop heeft betrekking wat Paulus zegt (1 Kor. 14:30): "Indien een ander, die er zit, iets geopenbaard is, dat de eerste zwijge." Daaruit blijkt, dat het bevorderen van de algemene stichting aan ieder lid der kerk opgedragen is, naar de mate zijner gave, mits betamelijk en ordelijk, dat is, dat wij niet of de gemeenschap der kerk verlaten, of, wanneer we in haar blijven, de vrede en de welgeregelde tucht verstoren.

1.13 Aanstootgevende zaken zijn geen reden om de kerk te verlaten 

Maar in het verdragen van de onvolmaaktheid des levens moet onze toegevendheid veel verder gaan. Want op dit terrein glijdt men gemakkelijk uit, en de satan belaagt ons hier met meer dan gewone listigheden. Want er zijn altijd mensen geweest, die, vervuld met een valse waan van volkomen heiligheid, alsof ze reeds als het ware geesten in de lucht geworden waren, het gezelschap versmaadden van mensen, in wie ze nog iets menselijks over zagen. Zulken waren oudtijds de Katharen en de Donatisten, die hun dwaasheid navolgden. Zulken zijn tegenwoordig sommigen uit de Wederdopers, die willen schijnen meer dan anderen vordering gemaakt te hebben. Anderen zijn er, die meer zondigen door een onberaden ijver naar gerechtigheid dan door die dwaze hovaardij. Want wanneer zij zien, dat bij hen, aan wie het Evangelie verkondigd wordt, aan de leer van het Evangelie de vrucht des levens niet beantwoordt, dan oordelen zij terstond, dat daar geen kerk is. Het is wel een zeer rechtvaardige ergernis, en een, waartoe wij in deze zeer ellendige tijd meer dan genoeg oorzaak geven. En wij kunnen onze vervloekte traagheid niet verontschuldigen, welke de Heere niet ongestraft zal laten, gelijk Hij haar reeds met zware geselslagen begint te kastijden. Wee dus ons, die door zo ongebonden teugelloosheid der zonden oorzaak zijn, dat zwakke consciënties om onzentwil gewond worden. Maar zij, over wie we zo-even spraken, zondigen wederkerig daarin, dat ze aan hun ergernis geen maat weten te stellen. Want waar de Heere zachtmoedigheid eist, laten zij die varen, en geven zich geheel aan onmatige gestrengheid over. Want omdat zij menen, dat daar geen kerk is, waar geen volkomen zuiverheid en ongeschondenheid des levens is, verlaten zij door haat jegens de zonde de wettige kerk, terwijl zij menen van de verzameling der bozen af te wijken. Zij voeren aan, dat Christus' kerk heilig is. Maar opdat ze tegelijkertijd mogen begrijpen, dat de kerk bestaat uit goeden en slechten dooreengemengd, zo laat hen uit de mond van Christus de gelijkenis horen (Matth. 13:47), waarin de kerk met een net vergeleken wordt, waarmee vissen van alle soort gevangen worden, die niet uitgezocht worden, voordat ze op het strand gelegd zijn. Laat hen horen, dat de kerk gelijk is aan een akker (Matth. 13:24), die, met goed graan bezaaid, door bedrog van de vijand met onkruid verontreinigd wordt, waarvan hij niet gereinigd wordt, voordat de oogst naar de dorsvloer gebracht is. Laat hen eindelijk horen, dat de kerk is als een dorsvloer (Matth. 3:12), waarop de tarwe zo verzameld is, dat ze verborgen is onder het kaf, totdat ze, door wan en zeef gezuiverd, eindelijk in de schuur geborgen wordt. Indien de Heere zegt, dat de kerk tot de dag des oordeels toe aan dit kwaad zal lijden, dat ze bezwaard is met de vermenging der bozen, zoeken zij tevergeefs een kerk, die met geen enkele vlek bespat is.

1.14 Paulus en de gebreken in zijn gemeenten 

Evenwel roepen zij uit, dat het een onverdraaglijke zaak is, dat de pest der zonden zo alom woedt. Maar ook dien omtrent treffen we een uitspraak van de apostel aan. Onder de Korinthiërs hadden niet weinigen gedwaald, maar bijna het gehele lichaam was door besmetting aangetast; er was niet slechts één soort van zonde, maar zeer vele; en het waren geen lichte dwalingen, maar er waren gruwelijke schanddaden; er was niet alleen bederf van zeden, maar ook van de leer. Wat doet nu de heilige apostel, dat is het instrument van de hemelse Geest, door Wiens getuigenis de kerk staat en valt? Zoekt hij een scheiding van hen? Verstoot hij hen uit het Rijk van Christus? Treft hij hen met de laatste bliksem der vervloeking? Hij doet niet alleen niets van deze dingen, maar hij erkent en predikt, dat zij is een kerk van Christus en een gemeenschap der heiligen. Indien onder de Corinthiërs de kerk blijft, waar twisten, sekten en na-ijver woeden, waar geschillen en kijverijen zijn, gepaard met hebzucht, waar openlijk een schanddaad goedgekeurd wordt, die zelfs in de ogen der heidenen verfoeilijk zou zijn, waar onbeschaamd de naam van Paulus wordt beschimpt, die zij als een vader hadden behoren te vereren, waar sommigen de opstanding der doden bespotten, met welker omverwerping het gehele Evangelie instort, waar Gods gaven de eergierigheid en niet de liefde dienen, waar zeer veel onbetamelijk en onordelijk gedaan wordt; en wanneer de kerk dan daarom blijft, omdat de dienst des Woords en der sacramenten daar niet versmaad wordt: wie zou dan de naam van kerk durven ontnemen aan hen, aan wie niet het tiende deel van die misdaden kan worden ten laste gelegd? Zij, die met zo grote gemelijkheid woeden tegen de tegenwoordige kerken, wat zouden die, vraag ik u, de Galaten gedaan hebben, die bijna het Evangelie verlaten hadden, maar bij wie toch dezelfde apostel kerken vond?

1.15 Omgang met ergerniswekkende mensen 

Zij werpen ook tegen, dat Paulus de Korinthiërs ernstig berispt (1 Kor. 5:2), omdat ze een schandelijk man in hun gezelschap dulden, en dat hij daarna een algemene regel stelt, waarin hij zegt, dat het niet geoorloofd is met een mens, die een ergerlijk leven leidt, zelfs maar brood te eten. Hier roepen zij uit: wanneer men met zo iemand geen gewoon brood mag eten, hoe zou het dan geoorloofd zijn, het brood des Heeren met hem te eten? Ik erken ongetwijfeld, dat het een grote schande is, wanneer onder Gods kinderen zwijnen en honden een plaats hebben; en nog veel groter schande, wanneer het heilige lichaam van Christus hun wordt prijsgegeven. Maar, indien de kerken wel geaard zijn, zullen ze geen boosdoeners in hun schoot verdragen, en tot die heilige maaltijd niet waardigen en onwaardigen tegelijkertijd zonder onderscheid toelaten. Maar omdat de herders niet altijd zo ijverig waken, soms ook wel eens wat toegeeflijker zijn, dan behoorde, of verhinderd worden die gestrengheid te oefenen, die ze wilden, gebeurt het soms, dat niet altijd zij, in 't openbaar slecht zijn, uit het gezelschap der heiligen verwijderd worden. Ik erken, dat dit een fout is, en ik wil die niet verzachten, daar Paulus haar in de Korinthiërs scherp berispt. Maar ook al zou de kerk in haar plicht nalatig zijn, dan mag daarom nog niet terstond ieder lid oordelen, dat hij zich moet afscheiden. Ik ontken wel niet, dat het de plicht is van een vroom mens zich te onttrekken aan alle persoonlijke omgang met de goddelozen, en zich in geen enkele vrijwillige verbinding met hen te stellen; maar de omgang met de bozen te ontvluchten is iets anders dan uit haat jegens hen de gemeenschap met de kerk te breken. En dat ze het voor heiligschennis houden met hen het brood des Heeren te gebruiken, daarin zijn ze veel strenger dan Paulus. Want wanneer hij ons tot een heilig en zuiver gebruik aanspoort, eist hij niet, dat de een de ander onderzoekt, of eenieder de ganse kerk, maar dat eenieder zichzelf beproeve (1 Kor. 11:28). Indien het niet geoorloofd was met een onwaardige het Heilig Avondmaal te gebruiken, zou Paulus ons ongetwijfeld bevelen, rond te zien, of er soms in de menigte iemand is, door wiens onreinheid wij zouden kunnen besmet worden. Maar daar hij nu slechts eist, dat ieder zichzelf onderzoeke, toont hij aan, dat het ons allerminst schaadt, wanneer sommige onwaardigen zich bij ons indringen. Op hetzelfde ziet, wat hij later toevoegt (1 Kor. 11:29): "Wie onwaardiglijk eet, die eet en drinkt zichzelf een oordeel." Hij zegt niet: anderen, maar: zichzelf. En terecht, want het mag niet aan een ieders oordeel staan, wie ontvangen en wie geweerd moeten worden. Dit staat ter beoordeling van de ganse kerk, en dat oordeel kan niet zonder wettige orde geveld worden, zoals later uitvoeriger zal worden besproken. Het zou dus onbillijk zijn, dat iemand door de onwaardigheid van een ander besmet werd, die hij van de toegang tot het Avondmaal niet kan en niet mag afhouden.

1.16 De onterechte eis van volmaaktheid vloeit voort uit een onjuiste visie op de kerk 

En ofschoon ten gevolge van onberaden ijver voor de gerechtigheid de verzoeking hiertoe ook soms bij de goede opkomt, zullen wij toch dit vinden, dat al te grote gemelijkheid meer uit hovaardij en trotsheid en uit een valse waan van heiligheid, dan uit ware heiligheid en ware begeerte tot haar ontstaat. En zo hebben zij, die meer vermetelheid hebben dan anderen om van de kerk af te wijken en die als het ware de voormannen zijn, meestal geen andere reden, dan opdat ze, met verachting van allen, mogen tonen, dat ze beter zijn dan de anderen. Goed en verstandig zegt dus Augustinus: "Hoewel de vrome manier van doen en de wijze der kerkelijke tucht vooral moet letten op de eenheid des Geestes in de band des vredes, die de apostel ons beveelt te bewaren door elkander te verdragen, en zonder welke de medicijn der straf niet alleen overbodig, maar ook verderfelijk is, en daarom bewezen wordt, geen medicijn meer te zijn: zo hullen die boze kinderen, die niet uit haat jegens de ongerechtigheden van anderen, maar uit lust tot hun eigen twisten de zwakke en in de ijdele roem van hun naam verstrikte lieden, of geheel tot zich pogen te trekken, of althans van de anderen te scheiden, terwijl ze gezwollen zijn van trots, razend van hardnekkigheid, lagen leggend door lastering, woelig door oproerigheid, zo hullen die zich, zeg ik, opdat men van hen niet zou bewijzen, dat ze het licht der waarheid missen, in een schaduw van starre gestrengheid; en wat volgens de voorschriften der Heilige Schrift door een vrij wat gematigder behandeling geschieden moet tot het verbeteren van de fouten der broederen, met behoud van de oprechtheid der liefde en met bewaring van de eenheid des vredes, dat gebruiken zij tot een heiligschennende scheuring, en tot gelegenheid om af te snijden." En aan vrome en vreedzame mensen geeft Augustinus deze raad, dat ze met ontferming bestraffen wat ze kunnen, en wat ze niet kunnen, geduldig dragen en met liefde erover zuchten en treuren, totdat God het verbetert of straft, of bij de oogst het onkruid uitroeit en het kaf uitwant. Laat alle vromen hun best doen zich met deze wapenen te versterken, opdat ze niet, terwijl ze menen flinke en moedige verdedigers der gerechtigheid te zijn, van het koninkrijk der hemelen, dat het enige Rijk der gerechtigheid is, afwijken. Want aangezien God gewild heeft, dat door dit uitwendige gezelschap de gemeenschap van zijn kerk zou worden onderhouden, gaat hij, die uit haat jegens de bozen de band met dat gezelschap verbreekt, een weg in, waarop men gemakkelijk afvalt den de gemeenschap der heiligen. Laat hen bedenken, dat er in een grote menigte verscheidenen zijn, die waarlijk heilig en onschuldig zijn in Gods ogen, maar die voor hun aanblik verborgen zijn. Laat hen bedenken, dat er ook onder hen, die ziek schijnen, velen zijn, die in hun gebreken zichzelf geenszins behagen of vleien, maar, door een ernstige vreze des Heeren herhaaldelijk opgewekt, naar grotere zuiverheid streven. Laat hen bedenken, dat men over een mens geen oordeel moet vellen naar één daad, daar ook de allerheiligsten somtijds een zeer zware val maken. Laat hen bedenken, dat er tot het bijeenbrengen der kerk te veel gewicht gelegen is zowel in de bediening des Woords als in de uitdeling der heilige verborgenheden, dan dat die kracht door de schuld van sommige goddelozen geheel zou kunnen verdwijnen. Ten slotte laat hen bedenken, dat bij het beoordelen van een kerk Gods oordeel meer betekent dan het oordeel van mensen.

17 – 22: De onvolkomen heiligheid van de kerk is geen grond voor scheuring, maar biedt gelegenheid om binnen de kerk de vergeving van zonden te beoefenen

1.17 De heiligheid van de kerk 

Wat betreft hun tegenwerping, dat de kerk niet zonder reden heilig genoemd wordt, moet men overwegen, door wat voor heiligheid zij uitmunt; opdat wij niet, wanneer we slechts een in alle opzichten volmaakte kerk willen toelaten, geen enkele kerk overlaten. Weliswaar zegt Paulus (Ef. 5:25), dat Christus Zichzelf overgegeven heeft voor de kerk, opdat Hij haar zou heiligen; dat Hij haar met het bad des waters in het Woord des levens gereinigd heeft, opdat Hij haar Zichzelf zou voorstellen als een heerlijke Bruid, zonder vlek of rimpel enz. Maar toch is dit niet minder waar, dat de Heere dagelijks werkzaam is met het gladmaken van haar rimpels en het afwissen van haar vlekken. Daaruit volgt, dat haar heiligheid nog niet voltooid is. De kerk is dus op die manier heilig, dat ze dagelijks vordert, maar nog niet volmaakt is, dagelijks voortgaat, maar nog niet gekomen is tot de eindpaal der heiligheid, gelijk ook elders uitvoeriger zal uitgelegd worden. Wanneer dus de profeten voorzeggen (Joël 3:17) (Jes. 35:8), dat Jeruzalem heilig zal zijn, en dat geen vreemden door hen zullen doorgaan, en dat de tempel heilig is, welke de onreinen niet zullen binnengaan, dan moeten we dat niet zo opvatten, alsof er in de leden der kerk geen enkele vlek zou overblijven; maar omdat zij met alle ijver jagen naar heiligheid en volmaakte zuiverheid, wordt die reinheid, die zij nog niet ten volle verkregen hebben, hun door Gods goedertierenheid toegerekend. En ofschoon meermalen slechts zeldzame tekenen van zulk een heiligmaking onder de mensen gezien worden, moet men toch vaststellen, dat er van de schepping der wereld af geen tijd geweest is, waarop de Heere Zijn kerk niet gehad heeft, en dat er ook tot de voleinding der wereld geen tijd zal zijn, waarop Hij haar niet zal hebben. Want ofschoon terstond van den beginne af het gehele menselijke geslacht door de zonde van Adam verdorven en geschonden is, heiligt Hij toch daaruit als uit een bevlekte massa altijd enige vaten ter ere, zo dat er geen tijd is, die zijn barmhartigheid niet ondervindt. En dat heeft Hij met vaste beloften betuigd, zoals deze: "Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb David, Mijn knecht, gezworen: Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon bouwen van geslacht tot geslacht" (Ps. 89:4). Evenzo: "De Heere heeft Sion verkoren; Hij heeft het verkoren tot Zijn woonplaats; dit is Mijn rust tot in eeuwigheid" enz. (Ps. 132:13). Evenzo: "Zo zegt de HEERE, die de zon ten licht geeft des daags, de maan en de sterren ten licht des nachts; indien deze ordeningen van voor mijn aangezicht zullen wijken, zo zal ook het zaad Israëls ophouden" (Jer. 31:35).

1.18 Het voorbeeld van de profeten 

Hiervan hebben Christus zelf, de apostelen, en bijna alle profeten ons een voorbeeld gegeven. Vreselijk zijn de beschrijvingen, waarmee Jesaja, Jeremia, Joël, Hábakuk en anderen de gebreken van de Jeruzalemse kerk bewenen. Onder het volk, onder de overheid, onder de priesters was alles zo verdorven, dat Jesaja niet aarzelt Jeruzalem gelijk te stellen aan Sodom en Gomorra (Jes. 1:10). De godsdienst was deels veracht, deels besmet; wat de zeden betreft: overal wordt verhaald van diefstallen, roverijen, trouweloosheden, moorden en dergelijke misdaden. En toch richtten de profeten deswege geen nieuwe kerken op, noch bouwden zij nieuwe altaren, om daarop afzonderlijk te offeren; maar hoe de mensen ook waren, toch hieven zij, omdat zij bedachten, dat de Heere bij hen Zijn Woord in bewaring gegeven had en de ceremoniën ingesteld had, door welke Hij daar gediend werd, in het midden van de vergadering der goddelozen reine handen tot Hem op. Ongetwijfeld, wanneer ze gemeend zouden hebben, dat ze daardoor enigszins zouden besmet worden, zouden ze liever honderdmaal gestorven zijn, dan dat ze zich daartoe zouden hebben laten overhalen. Niets anders hield hen er dus van af een scheiding te maken dan de begeerte om de eenheid te bewaren. Indien de profeten een gewetensbezwaar hadden om zich wegens de zeer vele en grote misdaden niet van één of twee mensen, maar van bijna het gehele volk, van de kerk te vervreemden, matigen wij ons al te veel aan, wanneer wij ons terstond aan de gemeenschap der kerk durven onttrekken, wanneer niet aller zeden overeenkomen met ons oordeel of ook met de Christelijke belijdenis.

1.19 Het voorbeeld van Christus en de apostelen 

Hoe is verder de tijd van Christus en de apostelen geweest? En toch heeft die hopeloze goddeloosheid der Farizeeën en die ongebondenheid des levens, die toen overal heerste, hen niet kunnen verhinderen, om gebruik te maken van dezelfde heilige handelingen als het volk, en met de anderen in dezelfde tempel samen te komen tot openbare oefening van de godsdienst. Vanwaar kwam dit anders, dan omdat ze wisten, dat door het gezelschap der bozen allerminst zij besmet werden, die met een rein geweten aan dezelfde heilige handelingen deelnamen? Indien iemand weinig wordt bewogen door de profeten en apostelen, laat hij zich dan tenminste neerleggen bij het gezag van Christus. Terecht zegt dus Cyprianus: "Ofschoon in de kerk onkruid gezien wordt, of onreine vaten, zo is dat toch geen reden voor ons om uit de kerk te gaan; wij moeten slechts arbeiden om graan te kunnen zijn; wij moeten ons best doen en zoveel mogelijk ons erop toeleggen, dat wij een gouden of zilveren vat zijn: maar de aarden vaten te breken staat alleen aan de Heere, aan wie ook een ijzeren roede gegeven is; en niemand moet voor zich aanspraak maken op wat alleen de Zoon eigen is, alsof hij in staat zou zijn de dorsvloer uit te wannen en het kaf uit te zuiveren, en al het onkruid door zijn menselijk oordeel te verwijderen: dat is een trotse halsstarrigheid, en een heiligschennende vermetelheid, welke een boze razernij zichzelf aanmatigt" enz. Laat dus deze beide dingen vast en zeker blijven, dat hij geen enkele verontschuldiging heeft, die uit eigen beweging de uiterlijke gemeenschap verlaat van die kerk, waar Gods Woord gepredikt wordt en de sacramenten bediend worden; en vervolgens, dat de gebreken van weinigen of van velen ons niet verhinderen om daar naar behoren ons geloof te belijden door de ceremoniën, die door God ingesteld zijn: want de vrome consciëntie wordt niet gekwetst door de onwaardigheid van een ander, hetzij van een herder of een gewoon man, en de verborgenheden zijn niet minder rein en heilzaam voor een heilig en recht man, omdat ze tegelijkertijd door onreinen aangeroerd worden.

1.20 Vergeving van zonden en de kerk 

Hun eigenzinnigheid en hoogmoed gaat nog verder: want zij erkennen geen kerk, tenzij die van de aller geringste smetten zuiver is, ja zij zijn toornig op de goede leraars, omdat die de gelovigen aansporen tot vordering en hun toch leren hun ganse leven onder de last der gebreken te zuchten en tot vergiffenis hun toevlucht te nemen. Want zij beweren, dat de gelovigen zo van de volmaaktheid worden afgeleid. Ik erken wel, dat men in het aandringen op volmaaktheid niet traag of slap te werk moet gaan, en dat men nog veel minder daarin werkeloos moet zijn, maar de harten te vervullen met een vertrouwen daarop, terwijl we nog in de loopbaan zijn, dat noem ik een duivels verzinsel. Daarom wordt in de artikelen des geloofs het artikel over de vergeving der zonden passend vastgeknoopt aan het artikel over de kerk. Want deze vergeving verkrijgen alleen haar burgers en huisgenoten, gelijk men leest bij de profeet (Jes. 33:24). Dus moet de opbouwing van het hemelse Jeruzalem voorgaan, waarin dan deze goedertierenheid Gods plaats moge hebben, dat de ongerechtigheid van allen, die zich tot haar begeven hebben, wordt uitgewist. Ik zeg echter, dat de kerk eerst moet worden gebouwd, niet omdat er enige kerk zonder vergeving der zonden zijn kan, maar omdat de Heere Zijn barmhartigheid slechts in de gemeenschap der heiligen beloofd heeft. De vergeving der zonden, zonder welke wij geen verbond of gemeenschap met God hebben, is dus voor ons de eerste ingang tot de kerk en het Koninkrijk Gods. Want zo spreekt Hij door de profeet (Hos. 2:17): "Te dien dage zal Ik een verbond voor u maken met het gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal de boog, en het zwaard en de krijg van de aarde verbreken, en Ik zal de mensen doen slapen zonder schrik: Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja Ik zal Mij ondertrouwen in gerechtigheid, in gericht, in goedertierenheid en barmhartigheden." Wij zien, hoe de Heere door Zijn barmhartigheid ons met Zich verzoent. Zo zegt Hij ook elders (Jer. 33:8), waar Hij voorzegt, dat het volk, dat Hij in Zijn toorn verstrooid had, weer verzameld zal worden: "Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben." Daarom worden wij tot de gemeenschap der kerk aangenomen door het teken der afwassing, opdat wij daardoor zouden leren, dat de toegang tot Gods huisgezin voor ons niet openstaat, tenzij eerst door Zijn goedheid onze vuilheden afgewist worden.

1.21 Blijvende vergeving voor de leden van de kerk 

Maar niet alleen ontvangt de Heere ons door de vergeving der zonden eenmaal in Zijn kerk en neemt Hij ons in haar op, maar ook bewaart en beschermt Hij ons in haar door diezelfde vergeving. Want waartoe zou het dienen, dat wij een vergiffenis kregen, die ons tot generlei nut zou strekken? En dat de barmhartigheid des Heeren doelloos en bedrieglijk zou zijn, wanneer ze slechts eenmaal verkregen werd, kan iedere vrome voor zichzelf getuigen; want eenieder is zich zijn ganse leven door bewust van vele zwakheden, die Gods barmhartigheid nodig hebben. En ongetwijfeld belooft God deze genade niet tevergeefs aan Zijn huisgenoten in het bijzonder, en niet tevergeefs beveelt Hij, dat deze zelfde boodschap der verzoening hun dagelijks gebracht moet worden. Daarom, indien wij niet, gelijk we de overblijfselen der zonde gedurende ons ganse leven omdragen, door de voortdurende genade des Heeren, die Hij betoont in het vergeven der zonden, gesteund worden, zullen wij ternauwernood één ogenblik in de kerk blijven. Maar de Heere heeft de Zijnen geroepen tot eeuwige zaligheid; zij moeten dus bedenken, dat voor hun zonden altijd vergiffenis bereid is. Daarom moeten wij voor zeker houden, dat door Gods milddadigheid, en door de tussenkomst van Christus' verdienste, en door de heiligmaking des Geestes, ons, die in het lichaam der kerk zijn aangenomen en ingelijfd, kwijtschelding van onze zonden geschied is, en nog dagelijks geschiedt.

1.22 De sleutelmacht 

Om ons deze weldaad toe te delen, zijn aan de kerk sleutelen gegeven. Want toen Christus aan de apostelen bevel gegeven heeft en macht verleend om de zonden te vergeven (Matth. 16:19)(Matth. 18:18)(Joh. 20:23), heeft Hij niet alleen gewild, dat zij diegenen ontbinden zouden van de zonden, die zich van hun goddeloosheid tot het geloof in Christus bekeerden, maar veeleer, dat ze dit ambt voortdurend onder de gelovigen zouden bedienen. Dat leert Paulus, wanneer hij schrijft (2 Kor. 5:20), dat het gezantschap der verzoening aan de dienaren der kerk is toevertrouwd, opdat ze nu en dan het volk in de naam van Christus zouden vermanen om zich met God te verzoenen. Dus worden ons in de gemeenschap der heiligen door de dienst van de kerk zelf de zonden gedurig vergeven, wanneer de herders of bisschoppen, aan wie dit ambt toevertrouwd is, de vrome consciënties door de beloften des Evangelies in de hoop op vergeving en kwijtschelding versterken. En dat zowel in 't openbaar als in 't bijzonder, al naar de noodzakelijkheid eist. Want er zijn zeer velen, die ter oorzaak van hun zwakheid een bijzondere vertroosting nodig hebben. En Paulus verhaalt (Hand. 20:20), dat hij niet alleen in de gemeenschappelijke vergadering, maar ook in de huizen het geloof in Christus betuigd heeft en eenieder afzonderlijk in de leer der zaligheid onderwezen heeft. Op drie dingen moeten wij dus hier letten: ten eerste, dat, met hoe grote heiligheid de kinderen Gods ook begaafd zijn, zij toch altijd in deze toestand zijn, zolang ze in het sterfelijk lichaam wonen, dat ze zonder vergeving der zonden niet kunnen bestaan voor God. Ten tweede, dat deze weldaad zozeer het eigendom der kerk is, dat wij haar niet anders genieten, dan wanneer wij in haar gemeenschap blijven. Ten derde, dat ze ons door de dienaars en herders der kerk wordt uitgedeeld, of door de prediking van het Evangelie of door de bediening der sacramenten, en dat in dit deel vooral uitkomt de sleutelmacht, die de Heere aan het gezelschap der vromen toebedeeld heeft. Laat daarom eenieder onzer bedenken, dat dit zijn plicht is, de vergeving der zonden niet ergens anders te zoeken, dan waar de Heere haar geplaatst heeft. Over de openbare verzoening, die behoort tot de tucht, zal te zijner plaatse gesproken worden.

23-29: Voorvallen die de vergeving binnen de gemeenschap van gelovigen illustreren

1.23 Alle gelovigen dienen om vergeving voor hun zonden te vragen 

Daar nu die zinnelozen, over wie ik sprak, dit enige anker der zaligheid aan de kerk pogen te ontnemen, moeten de consciënties tegen een zo verderfelijke mening krachtiger versterkt worden. De Novatianen hebben oudtijds met dit leerstuk de kerken verontrust; maar ook onze tijd kent sommigen uit de Wederdopers, die niet veel van de Novatianen verschillen, en die tot dezelfde dwaasheden vervallen. Want zij stellen het voor, dat Gods volk in de Doop wedergeboren wordt tot een rein leven als der engelen, dat door geen vuilheden des vleses wordt verontreinigd. Indien iemand na de Doop zondigt, laten zij hem niets over dan het onverbiddelijk oordeel Gods. Kortom, aan een zondaar, die na ontvangen genade valt, geven zij geen enkele hoop op vergeving; want zij erkennen geen andere vergeving der zonden, dan die, waardoor wij voor de eerste maal wedergeboren worden. En ofschoon geen enkele leugen duidelijker door de Schrift weerlegd wordt, zo laat ons toch, omdat zij mensen vinden, die zich door hen laten bedriegen, gelijk ook Novatus oudtijds zeer veel navolgers gehad heeft, in het kort aantonen, hoezeer zij razen tot verderf van henzelf en van anderen. Vooreerst, daar de heiligen op het bevel des Heeren dagelijks deze bede herhalen: "Vergeef ons onze schulden", belijden ze ongetwijfeld, dat ze schuldenaars zijn. En zij bidden niet te vergeefs; want de Heere heeft voorgeschreven, dat men overal niet iets anders moet bidden, dat wat Hij zelf zou geven. Ja, hoewel Hij betuigd heeft, dat het gehele gebed door de Vader verhoord zou worden, heeft Hij toch deze kwijtschelding nog met een bijzondere belofte bezegeld. Wat willen wij meer? De Heere eist van de heiligen een belijdenis van zonden, en dat wel een voortdurende, en Hij belooft vergeving. Wat is het dan voor een stoutmoedigheid om of te leren, dat ze vrij zijn van zonde, of hen, wanneer ze gezondigd hebben, geheel van de genade uit te sluiten? Verder, wie zijn het, wie de Heere wil, dat we zeventigmaal zevenmaal zullen vergeven (Matth. 18:23)? Zijn het niet de broeders? Waartoe heeft Hij dit dan bevolen anders dan opdat we Zijn zachtmoedigheid zouden navolgen? Hij vergeeft dus niet eenmaal of tweemaal, maar zo dikwijls zij, door de kennis van hun misdaden terneergeslagen, tot Hem zuchten.

1.24 Gods genadige vergeving van zonden voor gelovigen ten tijde van het Oude Testament – de wet 

En, om bijna bij de eerste kinderjaren der kerk te beginnen: de aartsvaders waren besneden, tot de gemeenschap van het verbond gelokt, en zonder twijfel door de ijver van hun vaders onderwezen in de rechtvaardigheid en zuiverheid, toen ze samenspanden tot broedermoord. Het was een misdaad zelfs verfoeilijk voor de allerverdorvenste struikrovers. Eindelijk hebben ze hun broeder, zachter gestemd door de vermaningen van Juda, verkocht. Ook dit was een ondragelijke onmenselijkheid. Simeon en Levi hebben met een gruwelijke en ook door het oordeel van hun vader verdoemde wraakneming gewoed tegen de bewoners van Sichem. Ruben heeft de legerstede van zijn vader door vuile onkuisheid bezoedeld. Terwijl Juda wil toegeven aan hoererij, heeft hij tegen de wet der natuur gemeenschap met zijn schoondochter. En toch is het er zover vandaan, dat ze geschrapt worden uit het uitverkoren volk, dat ze veeleer tot hoofden daarvan opgericht worden. En wat deed verder David? Met welk een schanddaad heeft hij, hoewel hij het hoofd der justitie was, door middel van het vergieten van onschuldig bloed, de weg gebaand voor zijn blinde wellust? Hij was reeds wedergeboren, en te midden van de wedergeborenen met bijzondere, prijzende uitspraken des Heeren versierd. En toch heeft hij een schanddaad begaan, die zelfs onder de heidenen gruwelijk is, en toch heeft hij vergeving ontvangen. En om niet langer stil te staan bij bijzondere voorbeelden; zoveel beloften van Gods barmhartigheid aan de Israëlieten er in de wet en de profeten staan, even zo vaak wordt bewezen, dat de Heere tegenover de misdaden van Zijn volk verzoeningsgezind is. Want wat belooft Mozes, dat geschieden zal, wanneer het volk, dat tot afval gekomen was, tot de Heere zal zijn teruggekeerd? "God zal u terugvoeren uit de gevangenschap, en Zich uwer ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen uit de volken, tot welke gij verstrooid geweest zijt; al waart gij tot het einde des hemels verstrooid, Ik zal u vandaar vergaderen" (Deut. 30:3).

1.25 Gods genadige vergeving van zonden voor gelovigen ten tijde van het Oude Testament – de profeten 

Maar ik wil geen opsomming beginnen, waaraan nooit een einde zou komen. Want de profeten zijn vol van dergelijke beloften, welke aan het volk, dat met talloze boosheden bedekt is, toch barmhartigheid aanbieden. Welke misdaad is er ernstiger dan weerspannigheid? Want zij wordt een echtscheiding genoemd tussen God en de kerk. Maar dit wordt door Gods goedheid overwonnen. "Welke man is er," zegt Hij door Jeremia (Jer. 3:1,12). "die, wanneer zijn vrouw haar lichaam aan echtbrekers zal hebben geschonken, zich met haar zal willen verzoenen? Maar met uw hoererijen zijn alle wegen bezoedeld, o Juda, het land is vervuld met uw schandelijke minnarijen: maar keer weder tot Mij en Ik zal u opnemen; keer weder, gij afkerige, Ik zal Mijn gelaat niet van u afkeren, want Ik ben heilig en toorn niet in eeuwigheid." En voorwaar niet anders kan de gezindheid zijn van Hem, Die verzekert (Ez. 18:23,32), dat Hij de dood van de zondaar niet wil, maar veeleer dat hij zich bekere en leve. Daarom bestemde Salomo, toen hij de tempel inwijdde, die ook tot dit gebruik, dat de gebeden, die zouden worden gedaan tot het verkrijgen van vergeving van zonden, vandaar verhoord zouden worden. "Wanneer uw kinderen gezondigd zullen hebben," zeide hij (1 Kon. 8:46) "(want er is geen mens, die niet zondigt), en Gij hen vertoornd zult overleveren aan hun vijanden, en zij in hun hart berouw hebben, en zich bekeren, en tot U smeken in hun gevangenschap, zeggende: wij hebben gezondigd, en verkeerd gedaan, en tot U bidden in de richting van het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van deze heilige tempel: hoor dan in de hemel hun gebed, en wees uw volk genadig, dat tegen U gezondigd heeft, en al hun overtredingen, waarmee zij tegen U overtreden hebben." En niet zonder reden heeft de Heere in de wet (Num. 28:3) dagelijkse offeranden voor de zonden verordend. Want indien de Heere niet voorzien had, dat Zijn volk aan voortdurende ziekten zou lijden, zou Hij voor dat volk nooit deze geneesmiddelen hebben ingesteld.

1.26 Gods genadige vergeving van zonden voor gelovigen onder het Nieuwe Testament 

Is dan soms door de komst van Christus, waarin de volheid der genade geopenbaard is, deze weldaad aan de gelovigen ontnomen, dat ze niet om vergeving van hun zonden zouden durven smeken? Dat ze, wanneer ze tegen de Heere misdaan hebben, geen barmhartigheid zouden verkrijgen? Wat zal dat anders zijn dan te zeggen, dat Christus tot het verderf der Zijnen gekomen is, en niet tot hun zaligheid, indien men zegt, dat de goedertierenheid Gods, die in het Oude Testament voortdurend voor de heiligen bereid was in het vergeven der zonden, nu weggenomen is? Indien wij de Schiften geloven, die uitdrukkelijk uitroepen, dat eerst in Christus de genade des Heeren en Zijn liefde tot de mensen ten volle verschenen is, de rijkdom Zijner barmhartigheid uitgestort is, en de verzoening Gods en der mensen vervuld (Tit. 3:4) (2 Tim. 1:9): laat ons er dan niet aan twijfelen, dat de goedertierenheid van de hemelse Vader ons eerder rijkelijker toevloeit, dan dat ze afgesneden of afgekort zou zijn. En daarvan ontbreken de voorbeelden niet. Petrus, die gehoord had (Matth. 10:33), dat degene, die bij de mensen de naam van Christus niet beleed, voor de engelen verloochend zou worden, heeft Hem driemaal in één nacht, en dat met vervloeking, verloochend: toch wordt hij niet van vergeving uitgesloten. Zij, die bij de Thessalonicenzen onordelijk leefden, worden zo gekastijd, dat ze uitgenodigd worden tot boetvaardigheid (2 Thess. 3:14). Zelfs aan Simon, de tovenaar, wordt geen reden tot wanhoop gegeven, ja zelfs wordt hem geboden goede hoop te hebben, wanneer Petrus hem aanraadt tot het gebed zijn toevlucht te nemen (Hand. 8:22).

1.27 Gods genade jegens kerken die overtredingen begaan 

Ja zelfs zijn gehele kerken somtijds door zeer zware zonden in beslag genomen, uit welke Paulus ze toch liever genadig heeft losgemaakt, dan dat hij ze vervloekt. De afwijking van de Galaten was geen geringe misdaad; de Korinthiërs waren daarom des te minder te verontschuldigen, omdat ze overvloeiden van meerdere en geenszins lichtere misdrijven: maar toch worden geen van beiden van Gods barmhartigheid uitgesloten. Ja zelfs worden juist zij, die meer dan anderen door onreinheid, hoererij en onkuisheid gezondigd hadden, met name tot bekering uitgenodigd (2 Kor. 12:21). Want het verbond des Heeren blijft en zal eeuwig ongeschonden blijven, dat Hij plechtig met Christus, de ware Salomo, en met Zijn leden gesloten heeft met deze woorden (Ps. 89:31) e.v.: "Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen, indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden, zo zal Ik hun overtredingen met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheden met plagen: maar Mijn goedertierenheden zal Ik van hem niet wegnemen." Ten slotte door de orde zelf van de artikelen des geloofs worden wij eraan herinnerd, dat de vergeving der zonden eeuwig haar plaats behoudt in de kerk van Christus: want, wanneer de kerk als het ware vastgesteld is, wordt de vergeving der zonden daar nog aan toegevoegd.

1.28 Zijn alleen onopzettelijk bedreven zonden vergeeflijk? 

Sommigen, die wat meer verstand hebben, maken, daar ze zien, dat het leerstuk van Novatus door zo grote duidelijkheid der Schrift weerlegd wordt, niet iedere misdaad tot onvergefelijk, maar alleen de overtreding der wet, die iemand willens en wetens begaat. Maar wanneer ze zo spreken, keuren zij geen enkele zondevergeving waardig, tenzij men die ergens door onwetendheid begaan heeft. Maar daar de Heere in de wet bevolen heeft sommige offeranden te brengen tot verzoening van de zonden, die de gelovigen willens en wetens doen, en andere tot het verkrijgen van kwijtschelding van in onwetendheid begane zonden: hoe onjuist is het dan om aan een zonde, die men willens en wetens doet, geen verzoening toe te staan? Ik zeg, dat niets duidelijker is, dan dat de enige offerande van Christus kracht heeft tot vergeving van de zonden, die de heiligen willens en wetens begaan: daar de Heere dit door vleselijke offeranden, als door zegelen, betuigd heeft. Bovendien wie zou David kunnen verontschuldigen wegens onwetendheid, van wie vaststaat, dat hij zozeer in de wet onderwezen was? Wist David niet, hoe grote misdaad overspel en doodslag was, terwijl hij die dagelijks in anderen strafte? Scheen broedermoord aan de aartsvaders een wettige zaak toe? Hadden de Korinthiërs zo slechte vorderingen gemaakt, dat ze meenden, dat wellust, onreinheid, hoererij, haat en twist Gode behagelijk waren? Wist Petrus, die zo naarstig vermaand was, niet, wat het betekende zijn Meester onder ede te verloochenen? Laat ons dus voor Gods barmhartigheid, die zich zo mild vertoont, door onze boosaardigheid niet de weg afsluiten.

1.29 De kwestie van de ‘tweede boete’ in de vroege kerk 

Het is mij waarlijk niet onbekend, dat de oude schrijvers het zo hebben uitgelegd, dat de zonden, die de gelovigen dagelijks vergeven worden, de lichtere dwalingen zijn, die hen ten gevolge van de zwakheid des vleses besluipen; maar dat de openbare boetedoening, die in die tijd voor ernstige zonden geëist werd, volgens hun mening evenmin als de Doop herhaald mocht worden. Welke mening niet zo opgevat moet worden, alsof zij hen, die na hun eerste boetedoening weer in zonde gevallen waren, in wanhoop wilden storten, of alsof zij die dwalingen wilden verkleinen, als waren zij gering voor God. Want zij wisten, dat de heiligen door ongelovigheid dikwijls struikelen, dat hun soms overbodige eden ontvallen, dat ze wel eens in toorn ontsteken, ja tot openlijke scheldwoorden komen, en bovendien lijden aan andere boosheden, welke de Heere niet weinig verfoeit; maar zij noemden die dwalingen zo om ze te onderscheiden van de openbare zonden, die met grote ergernis ter kennis van de kerk kwamen. En dat ze zo moeilijk degenen vergiffenis schonken, die iets bedreven hadden, dat de kerkelijke strafwaardig was, geschiedde niet daarom, omdat ze meenden, dat ze bij God moeilijk vergiffenis zouden krijgen; maar door deze gestrengheid wilden ze anderen ervan afschrikken om roekeloos tot die misdaden te komen, door wier schuld zij van de gemeenschap der kerk zouden vervreemd worden. Hoewel Gods Woord, dat ons hierin tot enige regel moet zijn, ongetwijfeld een grotere matigheid voorschrijft. Immers het leert, dat de gestrengheid der tucht zover moet gaan, dat degene, voor wie men voornamelijk moet zorgen, niet door droefheid verslonden wordt, zoals wij boven uitvoeriger hebben uiteengezet.