Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 12

De tucht van de kerk en de voornaamste toepassing ervan in censuurmaatregelen en de ban

1 – 7: Bespreking van de sleutelmacht in de ware tuchtoefening; het doel en de werkwijze van de kerkelijke tucht

12.1 Noodzaak en karakter van de kerkelijke tucht 

De tucht van de kerk, welker behandeling we tot deze plaats uitgesteld hebben, moet nu met weinig woorden verklaard worden, opdat we eindelijk tot de nog overblijvende leerstukken mogen komen. De tucht dan hangt voor het grootste deel aan de sleutelmacht en de geestelijke rechtspraak. Laat ons, opdat dit gemakkelijker begrepen worde, de kerk verdelen in twee hoofddelen: namelijk de geestelijken en het volk. Geestelijken noem ik met een gebruikelijke benaming hen, die een openbaar ambt in de kerk waarnemen. We zullen eerst spreken over de algemene tucht, aan welke allen onderworpen moeten zijn; daarna zullen wij komen tot de geestelijkheid, die behalve de algemene nog haar eigen tucht heeft. Maar omdat sommigen de tucht zozeer haten, dat ze ook van de naam zelf een afschuw hebben, moeten die dit weten: indien geen enkele gemeenschap, ja geen enkel huisgezin, ook al heeft het maar een gering aantal leden, zonder tucht in de rechte toestand gehouden kan worden, zo is die tucht des te meer noodzakelijk in de kerk, wier toestand zo ordelijk mogelijk moet zijn. Daarom, evenals de zaligmakende leer van Christus de ziel van de kerk is, zo vormt de tucht in de kerk de zenuwen: door welke het geschiedt, dat de leden des lichaams, ieder op zijn plaats, met elkander verbonden zijn. Daarom zoeken allen, die de tucht begeren weggenomen te zien of haar herstel verhinderen, hetzij ze dat doen met opzet, hetzij uit onnadenkendheid, ongetwijfeld de uiterste verstrooiing van de kerk. Want wat zal geschieden, indien aan eenieder vrij staat, wat hem lust? En toch zou dat gebeuren, indien niet bij de prediking van de leer bijzondere vermaningen, bestraffingen en andere dergelijke hulpmiddelen kwamen, die de leer ondersteunen en niet werkeloos laten zijn. De tucht is dus als het ware de breidel, waardoor zij worden in toom gehouden en getemd, die tegen de leer van Christus woeden; of de prikkel, waardoor degenen, die niet gewillig genoeg zijn, worden opgewekt; soms is ze ook als de vaderlijke tuchtroede, waarmede op zachtmoedige wijze en in overeenstemming met de zachtzinnigheid van Christus' Geest diegenen gekastijd worden, die dieper gevallen zijn. Daar we dus zien, dat reeds zekere beginselen van een gruwelijke verwoesting in de kerk op handen zijn, ten gevolge daarvan, dat er geen zorg en overleg is om het volk in de band te houden, zo roept de noodzaak zelf uit, dat er een geneesmiddel nodig is. Verder is dit het enige geneesmiddel, hetwelk ook Christus voorschrijft, en dat altijd onder de vromen in gebruik geweest is.

12.2 Verschillende fasen van de kerkelijke tucht 

Het eerste fundament der tucht is, dat de bijzondere vermaningen plaats hebben, dat is, dat hij, die uit eigen beweging zijn plicht niet doet, of zich onbehoorlijk gedraagt, of minder eerbaar leeft, of iets bedreven heeft, dat berispenswaard is, zich laat vermanen; en dat eenieder, wanneer de zaak het eist, er zich op toelegt om zijn broeder te vermanen. Vooral echter moeten de herders en de ouderlingen hierin waakzaam zijn, wier taak niet alleen is te prediken tot het volk, maar ook van huis tot huis te vermanen en op te wekken, indien men door de algemene lering niet voldoende vordering gemaakt heeft; gelijk Paulus leert, wanneer hij verhaalt, dat hij in het bijzonder en in de huizen geleerd heeft, en betuigt, dat hij rein is van aller bloed, omdat hij niet opgehouden heeft met tranen nacht en dag eenieder te vermanen. Want dan heeft de leer macht en gezag, wanneer de dienaar niet alleen aan allen tegelijk uiteenzet, wat zij aan Christus schuldig zijn, maar ook recht en wijze heeft om dat te eisen van hen, van wie hij bemerkt, dat ze te weinig gehoorzaam zijn aan de leer of te traag. Indien iemand dergelijke vermaningen of hardnekkig verwerpt, of door in zijn zonden te volharden toont, dat hij ze veracht, dan gebiedt Christus, dat hij, na voor de tweede maal onder getuigen vermaand te zijn, tot het oordeel der kerk, dat is de vergadering der ouderlingen, geroepen zal worden (Matth. 18:15,17): dat hij daar ernstiger vermaand zal worden als door een openbaar gezag, opdat hij, wanneer hij eerbied heeft voor de kerk, zich onderwerpe en gehoorzame. Indien hij ook dan niet zich verootmoedigt, maar in zijn boosheid volhardt, dan beveelt Christus, dat hij, als een verachter der kerk, van de gemeenschap der gelovigen moet worden afgesneden.

12.3 Bedekte en openlijke zonden 

Maar omdat Hij daar alleen spreekt over de verborgen zonden, moet deze verdeling gesteld worden, dat sommige zonden verborgen, andere openbaar of openlijk bekend zijn. Over de eerste soort zegt Christus tot ieder in 't bijzonder: "Bestraf hem tussen u en hem alleen." Over de openbare zonden zegt Paulus tot Timotheüs: "Bestraf hen in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vreze mogen hebben" (1 Tim. 5:20). Want Christus had tevoren gezegd: "indien uw broeder tegen u gezondigd heeft". Welke woorden "tegen u" ge niet (tenzij ge twistgierig zoudt willen zijn) anders kunt opvatten, dan: met uw medeweten, zo dat niet meer mensen ervan afweten. En wat de apostel aan Timotheüs gebiedt aangaande het openlijk bestraffen van hen, die openlijk zondigen, heeft hij zelf tegenover Petrus toegepast. Want toen die zondigde, zodat hij openlijke ergernis gaf, heeft Paulus hem niet afzonderlijk vermaand, maar hem in de tegenwoordigheid der kerk gebracht (Gal. 2:14). Dit zal dus de wettige volgorde van handelen zijn, dat we in het bestraffen van verborgen zonden voortschrijden naar de trappen, die door Christus gesteld zijn; maar dat we bij openlijke zonden terstond voortgaan tot de openbare bestraffing der kerk, indien de ergernis in 't openbaar gegeven is.

12.4 Lichte en zware zonden 

Er zij nog een andere onderscheiding: namelijk deze, dat van de zonden sommigen vergrijpen zijn, andere misdaden of schanddaden. Tot het bestraffen van de laatste moet men niet alleen vermaning of berisping aanwenden, maar een strenger middel: gelijk Paulus aantoont (1 Kor. 5:4), die de bloedschendige Korinthiër niet alleen met woorden kastijdt, maar ook met de ban straft, zodra hij van de misdaad verwittigd was. Nu beginnen wij dus beter op te merken, hoe de geestelijke rechtspraak der kerk, die naar Gods Woord de zonden straft, het beste middel is tot gezondheid, het beste fundament der orde en de beste band der eenheid. Wanneer dus de kerk de openbare overspelers, hoereerders, dieven, rovers, oproermakers, meinedigen, valse getuigen en anderen van die soort, en evenzo hardnekkigen, die, nadat ze ook over lichtere zonden naar behoren vermaand zijn, God en Zijn oordeel bespotten, uit haar gemeenschap afsnijdt, dan matigt zij zich niets aan buiten reden, maar dan oefent zij de rechtspraak, die haar door de Heere is opgedragen. Verder heeft de Heere, opdat niemand zulk een oordeel der kerk zou versmaden of het gering zou achten, dat hij door de stemmen der gelovigen veroordeeld is, betuigd, dat dit niets anders is dan de afkondiging van Zijn eigen mening, en dat in de hemel bekrachtigd wordt, wat zij op aarde gedaan hebben. Want zij hebben het Woord des Heeren, waardoor zij de bozen veroordelen, zij hebben het Woord des Heeren, om daarmee hen, die zich bekeren, in genade aan te nemen. Zij vergissen zich, zeg ik, in hun mening, die vertrouwen, dat de kerken lange tijd staande kunnen blijven zonder deze band der tucht: of we moesten ongestraft dat hulpmiddel kunnen missen, waarvan de Heere voorzien heeft, dat het nodig is voor ons. En ongetwijfeld, hoe groot de noodzakelijkheid daarvan is, zal uit het menigvuldig nut beter doorzien worden.

12.5 Het doel van de kerkelijke tucht 

Er zijn drie doeleinden, waarop de kerk bij dergelijke bestraffingen en bij de afsnijding ziet. Het eerste is, dat niet tot smaad van God onder de Christenen genoemd worden zij, die een schandelijk en smadelijk leven leiden, alsof Zijn heilige kerk een samenrotting was van boze en misdadige mensen. Want daar zij het lichaam van Christus is, kan zij door dergelijke stinkende en rotte leden niet worden bezoedeld, zonder dat enige smaad het Hoofd treft. Opdat dus in de kerk niet iets dergelijks zij, waardoor op Zijn heilige Naam het brandmerk der schande zou worden gedrukt, moeten uit Zijn huisgezin diegenen verdreven worden, uit wier schandelijkheid smaadheid zou voortkomen voor de Christelijke naam. En men moet hier ook rekening houden met het Avondmaal des Heeren, dat het niet door uitreiking zonder onderscheid ontheiligd worde. Want het is volkomen gewis, dat hij, aan wie de uitdeling is toevertrouwd, wanneer hij willens en wetens een onwaardige toelaat, die hij met recht had kunnen afhouden, even schuldig staat aan heiligschennis, als wanneer hij het lichaam des Heeren de honden voorwierp. Daarom vaart Chrysostomus heftig uit tegen de priesters, die, doordat ze de macht der groten vrezen, niemand durven afweren. "Het bloed," zegt hij, "zal van uw handen geëist worden: indien gij de mens vreest, zal hij u uitlachen; maar indien gij God vreest, zult gij ook door de mensen zelf geëerbiedigd worden; laat ons de scepters niet vrezen, noch het purper, noch kronen: hier hebben wij een grotere macht; ik althans zal liever mijn lichaam ter dood overgeven, en mijn bloed laten vergieten, dan dat ik aan die bevlekking deel zou hebben." Opdat dus die zeer heilige verborgenheid niet met smaad beladen worde, wordt in de uitdeling daarvan een nauwkeurige onderscheiding geëist: maar die kan niet in acht genomen worden tenzij door de rechtspraak der kerk. Het tweede doel is, dat de goeden door de voortdurende omgang met de slechten niet bedorven worden, gelijk pleegt te geschieden. Want gezien onze neiging om af te dwalen, is niets gemakkelijker dan dat wij door slechte voorbeelden van de rechte loop des levens worden afgeleid. Dit nut heeft de apostel aangewezen, toen hij de Korinthiërs gebood de bloedschender uit hun gemeenschap te verwijderen. "Een weinig zuurdesem," zegt hij (1 Kor. 5:6)(1 Kor. 5:11), "maakt het gehele deeg zuur." En hij voorzag hier zo groot gevaar, dat hij hun alle gemeenschap verbood. "Indien iemand," zegt hij, "een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een dronkaard, of een lasteraar, dan zeg ik u, dat gij met zodanig een ook niet eten zult." Het derde doel is, dat zij zelf uit schaamte beginnen zullen berouw te krijgen over hun schandelijkheid. Zo is het ook voor hen nuttig, dat hun slechtheid gestraft wordt, opdat zij door het voelen van de roede wakker gemaakt worden, die door toegeeflijkheid hardnekkiger zouden worden. Dit geeft de apostel te kennen, wanneer hij aldus spreekt (2 Thess. 3:14): "Indien iemand ons woord niet gehoorzaam is, tekent die, en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde." Evenzo elders (1 Kor. 5:5), wanneer hij schrijft, dat hij de Korinthiër de duivel overgegeven heeft, opdat de geest behouden mocht worden in de dag des Heeren. Dat is, naar mijn uitlegging, dat hij hem tot een tijdelijke verdoeming overgegeven heeft, opdat hij eeuwig behouden zou worden. En hij zegt daarom, dat hij hem de duivel overgeeft, omdat de duivel buiten de kerk is, evenals Christus in de kerk is. Want dat sommigen dit betrekken op een zekere kwelling des geestes, dat lijkt mij zeer onzeker.

12.6 De toepassing van de kerkelijke tucht in onderscheiden situaties 

Nadat we zo de doeleinden hebben vermeld, rest nog te zien, hoe de kerk dit deel der tucht, dat in de rechtspraak gelegen is, uitvoert. Laat ons in de eerste plaats de bovengenoemde verdeling behouden, namelijk deze, dat van de zonden sommige openbaar en andere bijzonder of verborgen zijn. De openbare zonden zijn die, welke niet slechts één of twee getuigen hebben, maar openlijk tot aanstoot van de ganse kerk aangewezen worden. Verborgen zonden noem ik niet die voor de mensen geheel en al schuilgaan, zoals die der huichelaars, want die vallen niet onder het oordeel der kerk, maar de zonden, die behoren tot de tussensoort, namelijk die, welke niet zonder getuigen zijn, maar toch ook niet openbaar zijn. De eerste soort eist niet die trappen, die Christus opsomt, maar wanneer zulk een zonde zich voordoet, moet de kerk haar plicht doen, door de zondaar te dagvaarden en te straffen naar de mate van het vergrijp. Bij de tweede soort komt men niet tot de kerk, voordat zich hardnekkigheid geopenbaard heeft, naar de regel van Christus. Wanneer men gekomen is tot het onderzoek, dan moet men letten op de tweede verdeling tussen boze daden en vergrijpen. Want bij lichtere zonden moet men niet zo grote gestrengheid aanwenden, maar dan is de bestraffing met woorden voldoende, en dat wel een zachtzinnige en vaderlijke bestraffing, die de zondaar niet verbittert en verwart, maar hem terugbrengt tot zichzelf, zodat hij er zich meer over verheugt dan bedroeft, dat hij bestraft is. Maar boze daden moeten met een scherper middel gestraft worden. Immers het is niet voldoende, indien hij, die door het verrichten van een boze daad, die tot een slecht voorbeeld strekt, de kerk ernstig gekwetst heeft, alleen met woorden bestraft wordt; maar hij moet een tijdlang van de gemeenschap des Avondmaals beroofd worden, totdat hij het bewijs gegeven heeft van zijn boetvaardigheid. Immers Paulus gebruikt tegen de Korinthiër niet alleen de bestraffing met woorden, maar verwijdert hem uit de kerk, en berispt de Korinthiërs, dat zij hem zo lang geduld hadden. Deze wijze van doen heeft de oude en betere kerk in acht genomen, toen de wettelijke regering van kracht was. Want indien iemand een boze daad bedreven had, waaruit een ergernis ontstaan was, werd hem in de eerste plaats bevolen zich van de deelneming aan het Heilig Avondmaal te onthouden, en vervolgens zich zowel voor Gods aanschijn te verootmoedigen als ook voor de kerk zijn berouw te betuigen. En er waren gebruikelijke ceremoniën, die men de gevallenen placht op te leggen, om tot tekenen te zijn van hun berouw. En wanneer hij die zo volbracht had, dat aan de kerk genoegdoening geschonken was, werd hij door handoplegging weer in genade aangenomen, welke wederopneming meermalen "vrede" genoemd wordt door Cyprianus, die ook een dergelijke ceremonie in het kort beschrijft. "Een behoorlijke tijd lang," zegt hij, "doen ze boete; dan komen ze tot bekentenis en ontvangen door de handoplegging van de bisschop en de geestelijken het recht der gemeenschap." Ofschoon, de bisschop had met zijn geestelijken de leiding over de verzoening op zulk een wijze, dat hij ook de toestemming van het volk eiste, gelijk hij elders meedeelt.

12.7 In de vroege kerk werd de tucht zonder onderscheid op alle overtreders toegepast 

Van deze tucht werd niemand uitgezonderd, zo zelfs, dat ook de vorsten tezamen met de mensen uit het volk zich eraan onderwierpen. En terecht: want het stond vast, dat ze van Christus was, aan Wie alle scepters en kronen moeten onderworpen zijn. Zo heeft Theodosius, toen hij door Ambrosius wegens het bloedbad te Thessalonica aangericht van het recht der gemeenschap beroofd was, al het koninklijk sieraad, waarmee hij bekleed was, afgelegd; hij heeft in de kerk in het openbaar zijn zonde, die hem door het bedrog van anderen beslopen had, beweend, en met zuchten en tranen om vergeving gevraagd. Immers machtige koningen moeten niet oordelen, dat dit hun tot schande strekt, indien zij zich voor Christus, de Koning der koningen, ootmoedig ter aarde werpen, en het moet hun niet mishagen, dat ze door de kerk geoordeeld worden. Want daar ze aan hun hof nagenoeg niets horen dan louter vleierijen, is het voor hen meer dan noodzakelijk, dat ze door de mond der priesters door de Heere bestraft worden. Ja veeleer moeten zij wensen, dat de priesters hen niet sparen, opdat de Heere hen spare. Ik ga op deze plaats voorbij, door wie deze rechtspraak geoefend moet worden, omdat dat elders gezegd is. Dit voeg ik slechts eraan toe, dat de wettige gang in het afsnijden van iemand deze is, welke door Paulus wordt aangewezen, dat de ouderlingen het niet alleen op zichzelf doen, maar met medeweten en goedkeuring van de kerk: namelijk op die manier, dat de menigte des volks de handeling niet bestuurt, maar haar waarneemt als toeziend getuige, opdat niet iets door weinigen in willekeur gedaan wordt. En de gehele gang der handeling moet, naast de aanroeping van Gods Naam, dat ernstig karakter dragen, dat wijst op de tegenwoordigheid van Christus, opdat het niet twijfelachtig zij, dat Hij Zelf met Zijn oordeel de leiding heeft.

8 – 13: Bij de tuchtoefening dient men met gematigdheid te werk te gaan; weerlegging van hen die een hard optreden voorstaan

12.8 Gestrengheid en mildheid bij de toepassing van de kerkelijke tucht 

Men moet echter ook hieraan denken, dat aan de kerk zulk een gestrengheid past, die met de geest der zachtmoedigheid verbonden is. Want altijd moet men naarstig oppassen, gelijk Paulus gebiedt (2 Kor. 2:7), dat degene, die gestraft wordt, door droefheid niet wordt verslonden. Want zo zou uit het geneesmiddel verderf voortkomen. Maar de regel der matigheid zal beter genomen kunnen worden uit het doel. Want daar men bij de afsnijding hiernaar streeft, dat de zondaar tot berouw gebracht wordt en de slechte voorbeelden uit het midden weggenomen worden, opdat de naam van Christus niet gelasterd worde of anderen tot navolging worden opgewekt, zal men, wanneer we hierop letten, gemakkelijker kunnen oordelen, hoever de strengheid moet gaan, en waar ze op moet houden. Wanneer dus de zondaar aan de kerk getuigenis geeft van zijn boetvaardigheid, en door dit getuigenis de ergernis, voor zover in hem is, uitwist, moet hij niet verder gedrongen worden: indien hij nog verder gedrongen wordt, gaat de hardheid de maat reeds te buiten. In dit opzicht kan de onmatige gestrengheid der ouden op generlei wijs verontschuldigd worden, die zowel geheel en al afweek van des Heeren voorschrift, als ook bijzonder gevaarlijk was. Want daar zij de zondaar een openbare boetedoening en een zich onthouden van het Heilig Avondmaal oplegden soms voor zeven, soms voor vier, soms voor drie jaren, soms voor zijn ganse leven, wat kon daaruit dan anders volgen dan of een grote huichelarij, of een zeer grote wanhoop? Evenzo, dat iemand, die wederom gevallen was, tot een tweede boetedoening niet werd toegelaten, maar tot het eind van zijn leven uit de kerk geworpen werd, dat was noch nuttig noch redelijk. Eenieder dus, die met een gezond oordeel de zaak zal overdenken, zal vinden, dat ze hierin niet verstandig handelden. Ofschoon, ik keur hierin meer de algemene gewoonte af, dan dat ik allen beschuldig, die haar gebruikt hebben, want het is zeker, dat sommigen er een mishagen in gehad hebben: maar zij duldden de gewoonte, omdat ze haar niet konden verbeteren. Althans Cyprianus verklaart, dat hij van zichzelf zo streng niet geweest is. "Ons geduld," zegt hij, "en onze toegevendheid en vriendelijkheid staat ter beschikking voor allen, die komen; ik wens, dat allen in de kerk terugkomen, ik wens, dat al onze strijdgenoten binnen de legerplaats van Christus en de woonsteden van God de Vader besloten worden: ik vergeef alles, zie veel door de vingers, door mijn ijver en begeerte om de broederschap bijeen te vergaderen, onderzoek ik ook wat tegen God misdreven is niet met een volkomen beoordeling; ik zondig bijna zelf door de zonden meer dan behoorlijk is te vergeven; ik omhels met een gerede en volle liefde hen, die berouwvol terugkeren en hun zonden met een ootmoedige en eenvoudige genoegdoening bekennen." Chrysostomus, die een weinig harder is, spreekt toch zo: "Indien God zo goedertieren is, waartoe wil dan Zijn priester gestreng schijnen?" We weten bovendien, welk een zachtmoedigheid Augustinus gebruikt heeft tegenover de Donatisten, zodat hij niet geaarzeld heeft tot het bisschopsambt aan te nemen hen, die van de scheuring teruggekeerd waren, en dat terstond na hun bekering. Maar omdat de tegenovergestelde wijze van doen de overhand gekregen had, werden zij gedwongen van hun eigen oordeel afstand te doen, om haar te volgen.

12.9 De grenzen van ons oordeel bij de kerkelijke tucht 

Evenals nu in het ganse lichaam der kerk deze zachtmoedigheid geëist wordt, dat ze de gevallenen zachtzinnig en niet met de uiterste hardheid straft, maar liever, naar Paulus' voorschrift, haar liefde jegens hen bevestigt, zo moet ook ieder persoonlijk zich aanpassen aan deze zachtzinnigheid en vriendelijkheid. Wij mogen dus niet hen, die uit de kerk verdreven zijn, schrappen uit het getal der uitverkorenen, of aan hen wanhopen, alsof ze reeds verloren zijn. Het is wel geoorloofd te oordelen, dat ze vreemd zijn aan de kerk, en daarom aan Christus: maar slechts voor die tijd, dat ze in de afscheiding blijven. Indien ze ook dan een grotere schijn van hardnekkigheid dan van zachtmoedige gezindheid tonen, laat ons hen dan toch aan des Heeren oordeel toevertrouwen, betere dingen van hen hopend voor de toekomst, dan we zien voor het tegenwoordige, en laat ons daarom niet ophouden voor hen tot God te bidden. En, om het in één woord samen te vatten, laat ons de persoon zelf, die in de hand en het oordeel van God alleen zich bevindt, niet tot de dood overgeven, maar slechts uit de wet des Heeren beoordelen, hoedanig eens ieders werken zijn. En wanneer wij die regel volgen, staan wij liever bij Gods oordeel, dan dat we het onze tevoorschijn brengen. Laat ons in het oordelen ons niet meer vrijheid aanmatigen, indien wij Gods kracht niet willen beperken, en Zijn barmhartigheid de wet voorschrijven: want zo dikwijls het Hem goed toeschijnt, worden de allerslechtsten veranderd in de allerbesten, vreemden ingelijfd, buitenstaanders aangenomen tot de kerk. En dat doet de Heere, opdat Hij zo de mening der mensen bespotte, en hun lichtvaardigheid kortwieke; want, wanneer die niet bedwongen wordt, durft zij zich het recht om te oordelen aanmatigen meer dan past.

12.10 Excommunicatie is een middel om de zondaar tot bekering te brengen 

Want wanneer Christus belooft (Matth. 18:18), dat in de hemel gebonden zal zijn, wat de Zijnen op aarde gebonden hebben, dan beperkt Hij de macht om te binden tot de straf der kerk, door welke zij, die afgesneden worden, niet in de eeuwige dood en de verdoemenis geworpen worden, maar, doordat ze hun leven en hun zeden veroordeeld horen worden, verzekerd worden van hun eeuwige verdoemenis, indien zij zich niet bekeren. Want hierin verschilt de afsnijding van het anathema of de vervloeking, dat dit laatste, zonder hoop op vergeving, de mens vervloekt en overgeeft aan het eeuwig verderf, maar de eerste meer de zeden straft en wreekt. En ofschoon ook zij de mens straft, straft ze hem toch zo, dat ze hem, door hem te wijzen op zijn toekomende verdoemenis, terugroept tot de zaligheid. En indien hij behouden wordt, is de verzoening en de wederopneming tot de gemeenschap voor hem bereid. Maar het anathema wordt zeer zelden of in 't geheel niet gebruikt. Daarom, ofschoon het door de kerkelijke tucht niet geoorloofd is met de afgesnedenen gemeenzaam te verkeren of intieme omgang te hebben, moeten wij toch op alle mogelijke manieren ernaar streven, dat ze zich tot een beter leven bekeren en terugkeren tot de gemeenschap en de eenheid der kerk. Gelijk ook de apostel leert (2 Thess. 3:15): "Houdt hen niet als vijanden, maar vermaant hen als broeders." Indien deze vriendelijke gezindheid niet, zowel in 't bijzonder als in 't algemeen, bewaard wordt, is er gevaar, dat we van de tucht weldra vervallen tot foltering.

12.11 Tegen een eigenzinnige en overtrokken toepassing van de kerkelijke tucht 

Ook dit wordt tot de matiging der tucht vooral vereist, wat Augustinus uiteenzet tegen de Donatisten, dat de leden der kerk, ook al zouden ze zien, dat de gebreken door de raad der ouderlingen minder ijverig bestraft worden, zich daarom niet terstond van de kerk afscheiden, of ook de herders zelf, wanneer ze niet naar de wens van hun hart alles kunnen zuiveren, wat verbetering nodig heeft, daarom niet hun bediening neerleggen, of door ongewone strengheid de ganse kerk in beroering brengen. Want volkomen waar is wat hij schrijft, namelijk dat hij, die door berispen verbetert al wat hij kan, of wat hij niet verbeteren kan, met behoud van de band des vredes uitsluit, naar billijkheid afkeurt en door sterkte ondersteunt, dat die van vervloeking vrij en losgemaakt is. De reden hiervan vermeldt hij elders, namelijk omdat elke vrome wijze van doen en de manier der kerkelijke tucht altijd moet letten op de eenheid des Geestes in de band des vredes, die wij, gelijk de apostel gebiedt, moeten bewaren door elkander te verdragen, en wanneer die band niet bewaard wordt, dan is de medicijn der straf niet slechts overbodig, maar dan begint ze ook verderfelijk, en houdt daarom op medicijn te zijn. "Wie dit," zo zegt hij, "naarstig bedenkt, verwaarloost bij het bewaren der eenheid de strengheid der tucht niet, en verbreekt niet door de onmatigheid der bestraffing de band der gemeenschap." Hij erkent wel, dat niet alleen de herders zich hierop moeten toeleggen, dat er in de kerk geen fout blijve bestaan, maar dat ook eenieder naar vermogen daarnaar streven moet; en hij ontveinst zich niet, dat hij, die nalatig is in het vermanen, berispen en straffen der slechten, ook al is hij hun niet gunstig gezind en zondigt hij niet met hen, toch schuldig is voor God; en als hij zo iemand is, dat hij de bozen van de gemeenschap aan de sacramenten kan afhouden, maar het niet doet, dat hij dan niet meer zondigt door de fout van een ander, maar door die van zichzelf. Dit alles erkent hij wel, maar hij wil, dat het zal geschieden met de voorzichtigheid, die de Heere ook eist, opdat niet, wanneer het onkruid uitgetrokken wordt, het koren beschadigd worde. Daarna besluit hij uit Cyprianus: "Laat de mens dus met barmhartigheid aantasten wat hij kan, en laat hem, wat hij niet kan, geduldig dragen, en met liefde zuchten en wenen."

12.12 Strenge toepassing van de tucht is schadelijk: donatisten en anabaptisten 

En dit zegt hij terwille van de gemelijkheid der Donatisten, die, daar ze in de kerken gebreken zagen, welke door de bisschoppen wel met woorden werden berispt, maar niet met de afsnijding werden gestraft (omdat ze niet meenden, dat ze op die manier iets zouden vorderen), heftig uitvoeren tegen de bisschoppen als verraders der tucht, en zich door een goddeloze scheuring van de kudde van Christus afscheidden. Gelijk tegenwoordig de Wederdopers doen, die, daar ze geen enkele vergadering erkennen als de kerk van Christus, tenzij ze door een volmaaktheid als der engelen in alle opzichten uitmunt, onder het voorwendsel van hun ijver alle opbouwing verijdelen. "Zulke mensen," zegt Augustinus, "trachten niet uit haat jegens de ongerechtigheid van anderen, maar uit lust tot hun eigen twisten, de zwakke mensen, die verstrikt zijn door de praal van hun naam, of geheel mee te sleuren, of althans te verdelen; gezwollen van trots, waanzinnig van hardnekkigheid, belagend met laster, woelig door oproerigheid, verschuilen zij zich, opdat niet zou blijken, dat zij het licht der waarheid missen, in de schaduw van harde gestrengheid; en wat de Schrift beveelt, dat gedaan moet worden om met behoud van de zuiverheid der liefde en met bewaring van de eenheid des vredes de fouten der broederen door een meer gematigde verzorging te verbeteren, dat gebruiken zij tot een heiligschennende scheuring en een gelegenheid om af te breken. Zo verandert de satan zich in een engel des lichts, doordat hij, wanneer zich de gelegenheid tot schijnbaar rechtmatige gestrengheid voordoet, aanraadt tot wrede gestrengheid, niets anders begerende, dan de band des vredes en der eenheid te verderven en te verbreken: want wanneer die band onder de Christenen sterk blijft, dan verliezen al zijn krachten hun macht om te schaden, dan worden al de valstrikken zijner hinderlagen vernield en zijn plannen tot onderwerping verijdeld."

12.13 Augustinus wil dat er onderscheid gemaakt wordt bij de uitoefening van de tucht 

Dit ene beveelt hij voornamelijk aan, dat, wanneer de besmetting der zonde de grote massa heeft aangetast, voor de krachtige tucht een gestrenge barmhartigheid nodig is. "Want de raadslagen tot afscheiding," zegt hij, "zijn ijdel verderfelijk en heiligschennend: want ze worden goddeloos en hovaardig en beroeren meer de zwakke goeden, dan dat ze de moedige bozen verbeteren." En wat hij anderen daar voorschrijft, heeft hij ook zelf trouw opgevolgd. Want schrijvende aan Aurelius, de bisschop van Carthago, klaagt hij, dat de dronkenschap, die in de Schrift zo ernstig veroordeeld wordt, in Afrika ongestraft tiert; en hij geeft Aurelius de raad om een concilie der bisschoppen bijeen te roepen en een middel daartegen te beramen. Dan voegt hij daaraan toe: "Niet door scherpte, naar ik meen, niet door hardheid, niet door bevelende wijze van doen worden dergelijke dingen weggeruimd; maar meer door te onderwijzen dan te gebieden, meer door te vermanen dan door te dreigen: want zo moet men handelen met een menigte van zondaren; gestrengheid echter moet toegepast worden tegen de zonden van weinigen." Maar toch bedoelt hij niet, dat de bisschoppen door de vingers moeten zien of zwijgen, omdat ze de openbare schanddaden niet streng kunnen straffen; gelijk hij zelf daarna uiteenzet. Maar hij wil, dat de wijze van straffen zo gematigd wordt, dat ze, voor zover dat kan, het lichaam eerder gezondheid dan ondergang aanbrengt. En daarom besluit hij eindelijk aldus: "Daarom moet ook dit gebod van de apostel betreffende het verwijderen der bozen geenszins veronachtzaamd worden, wanneer het kan geschieden zonder gevaar om de vrede te schenden; want hij heeft niet gewild, dat het anders geschieden zou; en ook dit moet in acht genomen worden, dat wij, elkander verdragende, ons erop toeleggen de eenheid des Geestes in de hand des vredes te bewaren."

14 – 18: Nut en doel van openbaar en persoonlijk vasten; principes die daarbij in acht genomen dienen te worden

12.14 Openbare en gemeenschappelijke vormen van boetedoening 

Het overige doel der tucht, dat niet eigenlijk onder de sleutelmacht valt, is daarin gelegen, dat de herders naar de nood der tijden het eist, het volk opwekken tot vasten of tot openbare gebeden, of tot andere oefeningen der vernedering, der boetvaardigheid en des geloofs, van welke noch de tijd, noch de wijze, noch de uiterlijke vorm door Gods Woord wordt voorgeschreven, maar aan het oordeel der kerk wordt overgelaten. De onderhouding ook van dit stuk is niet alleen nuttig, maar ook in de oude kerk van de tijd der apostelen zelf af altijd in gebruik geweest. Trouwens ook de apostelen zelf zijn niet de eerste auteurs ervan geweest, maar zij hebben het voorbeeld daarvan genomen uit de wet en de profeten. Want wij zien daar, dat, zo dikwijls zich enige ernstige zaak voordeed, het volk samengeroepen werd, en dat er bededagen en vasten werden uitgeschreven. De apostelen hebben dus nagevolgd hetgeen voor Gods volk niet nieuw was en waarvan zij voorzagen, dat het nuttig zou zijn. Zo staat het ook met de andere oefeningen, waardoor het volk tot zijn plicht opgewekt, of bij zijn plicht en gehoorzaamheid gehouden kan worden. Overal in de heilige geschiedenissen kan men voorbeelden vinden, die het niet nodig is te verzamelen. In hoofdzaak moeten we dit weten: zo dikwijls als er aangaande de religie zich een geschil voordoet, dat of door een synode of door een kerkelijk oordeel beëindigd moet worden, zo dikwijls het gaat over het kiezen van een dienaar, kortom zo dikwijls als een moeilijke zaak en die van groot belang is behandeld wordt, wederom wanneer oordelen van des Heeren toorn gezien worden, gelijk pestilentie, oorlog en hongersnood, dan is dit een heilige en voor alle tijden heilzame instelling, dat de herders het volk aansporen tot algemeen vasten en buitengewone gebeden. Indien iemand de getuigenissen, die uit het Oude Testament aangevoerd kunnen worden, niet aanvaardt, alsof ze voor de Christelijke kerk minder passen, dan staat het toch vast, dat ook de apostelen zo gedaan hebben. Hoewel ik meen, dat er ternauwernood iemand gevonden zal worden, die aangaande de gebeden enig geschil zal maken. Laat ons dus iets zeggen voor het vasten, omdat zeer velen, doordat ze niet begrijpen, wat voor nut het heeft, het niet voor zo noodzakelijk houden, en anderen het, als overbodig, geheel verwerpen, en omdat, wanneer men het gebruik van het vasten niet goed kent, men gemakkelijk tot superstitie vervalt.

12.15 Het doel van vasten 

Het heilige en wettige vasten heeft drie doeleinden. Want wij gebruiken het of om het vlees te verzwakken en te onderwerpen, opdat het niet losbandig worde, of opdat we beter toebereid zouden zijn tot heilige overdenkingen, of opdat het een getuigenis zou zijn van onze verootmoediging voor God, wanneer wij onze schuld voor Hem willen belijden. Het eerste doel komt niet zo dikwijls in aanmerking bij het algemene vasten, omdat niet allen dezelfde lichaamsgesteldheid en dezelfde gezondheidstoestand hebben. Dus past het meer bij het persoonlijke vasten. Het tweede doel is beide gemeen; want de kerk in haar geheel heeft evenzeer een dergelijke voorbereiding tot de gebeden nodig, als ieder der gelovigen in het bijzonder. Het derde evenzo. Want het zal soms gebeuren, dat God een volk treft met oorlog, pest of een of andere ramp. In deze gemeenschappelijke tuchtiging moet het gehele volk zich schuldig stellen en zijn schuld belijden. En indien des Heeren hand een bijzonder persoon treft, moet hij hetzelfde doen òf alleen, òf met zijn huisgezin. Dit is voornamelijk gelegen in de gezindheid des harten. Want wanneer het hart geroerd wordt, zoals het moet, kan het ternauwernood anders, of het barst uit tot een uiterlijke betuiging, en wel dan het meest, wanneer het kan dienen tot algemene stichting, opdat allen tegelijk, hun zonde belijdend, aan God de lof der gerechtigheid geven, en zij onderling elkander door hun voorbeeld opwekken.

12.16 Vasten en bidden 

Daarom wordt het vasten, daar het een teken van verootmoediging is, vaker gebruikt in het openbaar, dan onder de bijzondere personen: ook al is het algemeen, zoals gezegd is. Dus wat de tucht, waarover wij nu handelen, betreft, zou het nuttig zijn, zo dikwijls als men tot God moet smeken aangaande een of andere gewichtige zaak, vasten met gebed uit te schrijven. Zo hebben de gelovigen van Antiochië, toen zij Paulus en Barnabas de handen oplegden om hun dienst, die van zo groot gewicht was, Gode beter aan te bevelen, aan het gebed vasten verbonden (Hand. 13:3). Zo waren ook Paulus en Barnabas later gewoon, wanneer zij dienaars over de kerken stelden, te bidden met vasten (Hand. 14:23). Met deze soort van vasten hadden ze geen ander doel dan dat ze vuriger en beter toebereid zouden zijn tot het bidden. Wij ervaren althans, dat, wanneer de buik vol is, de geest niet zo tot God opgeheven is, dat hij met een ernstige en vurige gezindheid tot het gebed kan komen en daarin volharden. Zo moet verstaan worden, wat Lukas (Luk. 2:37) verhaalt aangaande Anna, dat ze de Heere gediend heeft met vasten en smekingen. Immers hij stelt de dienst van God niet in het vasten, maar geeft te kennen, dat de heilige vrouw zich op die manier geoefend heeft tot de volharding in het gebed. Zo was het vasten van Nehemia (Neh. 1:4), toen hij met ingespannen ijver God bad voor de bevrijding van zijn volk. Daarom zegt Paulus (1 Kor. 7:5), dat de gelovigen wel doen, wanneer zij zich voor een tijd onthouden van het huwelijksbed, opdat ze zich met meer vrijheid kunnen wijden aan gebed en vasten: en terwijl hij daar het vasten als een hulpmiddel verbindt met het gebed, wijst hij erop, dat het op zichzelf van geen waarde is, tenzij voor zover het tot dit doel gebruikt wordt. Bovendien, daar hij op die plaats (1 Kor. 7:3) de gehuwden gebiedt, dat ze elkander wederkerige goedwilligheid betalen zullen, is het duidelijk, dat hij niet spreekt over de dagelijkse gebeden, maar van die, welke een meer ernstige aandacht eisen.

12.17 Vasten en de praktijk van de boetedoening 

Wederom, wanneer er pestilentie, of hongersnood of oorlog begint te woeden, of indien erop andere wijze een of andere ramp het land en het volk boven het hoofd schijnt te hangen, ook dan is het de plicht der herders de kerk tot vasten op te wekken, om ootmoedig des Heeren toorn af te bidden. Want wanneer Hij een gevaar doet verschijnen, kondigt Hij aan, dat Hij zich tot wraak bereidt en in zekere zin wapent. Evenals dus oudtijds de aangeklaagden met lange baard, ongekamde haren en in rouwgewaad zich ootmoedig plachten neer te werpen om de barmhartigheid van de rechter in te roepen, zo is het ook dienstig tot Gods eer en algemene stichting, en ook nuttig en heilzaam voor onszelf, dat wij, wanneer wij aangeklaagd worden voor Gods rechterstoel, Zijn gestrengheid in deerniswekkende gestalte afbidden. En dat dit gebruikelijk geweest is bij het Israëlitische volk, kan men opmaken uit de woorden van Joël (Joël 2:15). Want wanneer hij beveelt de bazuin te blazen, de vergadering samen te roepen, een vasten uit te schrijven, en wat verder volgt, dan spreekt hij daarover als van zaken, die door het algemeen gebruik aanvaard waren. Een weinig tevoren had hij gezegd, dat God besloten had tot een onderzoek naar de schanddaden des volks, en hij had verkondigd, dat de dag des gerichts reeds naderde, en hij had de beschuldigden gedagvaard om zich te verantwoorden; vervolgens roept hij uit, dat ze zich moeten haasten tot zak en as, tot wenen en vasten, dat is, dat ze ook door uiterlijke betuigingen zich voor God moesten vernederen. De as en de zak kwamen wellicht meer met die tijden overeen; maar de samenroeping, het geween en het vasten en dergelijke behoren ongetwijfeld evengoed ook tot onze tijd, zo dikwijls als de toestand van onze zaken het eist. Want waarom zouden wij, daar het een heilige oefening is, zowel tot verootmoediging der mensen, als ook tot belijdenis van de ootmoed, haar minder gebruiken dan de ouden in een gelijke nood? Wij lezen, dat tot een teken van droefheid niet alleen de Israëlitische kerk gevast heeft (1 Sam. 7:6)(1 Sam. 31:13)(2 Sam. 1:12), die door Gods Woord gevormd en ingericht was, maar ook de Ninevieten (Jona 3:5), die geen andere onderwijzing hadden dan alleen de prediking van Jona. Wat voor reden is er dus, waarom wij niet hetzelfde zouden doen? Maar, zal men zeggen, het is een uiterlijke ceremonie, die evenals de anderen in Christus haar eind genomen heeft. Zeker, maar het is ook tegenwoordig evenals het altijd geweest is, een zeer goed hulpmiddel voor de gelovigen en een nuttige vermaning om zichzelf op te wekken, dat ze niet door hun al te grote onbekommerdheid en zorgeloosheid God meer en meer zouden tergen, wanneer zij door zijn geselen gekastijd worden. Daarom zegt Christus (Matth. 9:15)(Luk. 5:34), wanneer Hij zijn apostelen verontschuldigt, dat ze niet vasten, niet, dat het vasten afgeschaft is; maar Hij bestemt het voor tijden van rampspoed en verbindt het met rouw. "De tijd zal komen," zegt Hij, "wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen worden."

12.18 De aard van het vasten 

Opdat men echter niet zou dwalen in de naam, zo laat ons bepalen, wat vasten is. Want wij verstaan daaronder niet eenvoudig matigheid en spaarzaamheid in levensmiddelen, maar iets anders. Het leven der vromen moet wel door matigheid en soberheid beheerst worden, zodat het in zijn ganse loop een zekere gedaante van vasten, voor zover mogelijk is, vertoont. Maar er is bovendien een ander, tijdelijk, vasten, wanneer wij van onze gewone levenswijze iets afnemen, of voor één dag, of voor een bepaalde tijd, en ons een ingetogenheid opleggen in levensmiddelen, die wat nauwer en strenger is dan de gewone. Dit is in drie dingen gelegen, namelijk in de tijd, in de hoedanigheid der spijzen en in het spaarzaam gebruik ervan. Met de tijd bedoel ik, dat wij nuchter die handelingen volbrengen, ter wille van welke het vasten bepaald wordt. Bijvoorbeeld, wanneer iemand ter wille van het algemene gebed vast, dat hij dan daartoe komt zonder gegeten te hebben. De hoedanigheid is daarin gelegen, dat alle lekkernijen afwezig zijn en wij, met gewone en eenvoudiger spijzen tevreden, het gehemelte niet strelen met fijne spijzen. Het rekening houden met de hoeveelheid bestaat daarin, dat wij kariger en lichter eten dan gewoonlijk, slechts zoveel als nodig is, maar niet ook tot genot.

19 – 21: Het risico van bijgeloof, de notie van verdienste en schijnheiligheid bij het vasten en het houden van de veertigdaagse vasten

12.19 Misvattingen aangaande het vasten 

Maar men moet altijd vooral oppassen, dat geen superstitie insluipt, gelijk vroeger tot groot onheil der kerk geschied is. Want het zou veel beter zijn, dat van het vasten in 't geheel geen gebruik gemaakt wordt, dan dat het naarstig wordt onderhouden en intussen bedorven is door valse en verderfelijke meningen, tot welke de wereld nu en dan vervalt, indien de herders het niet met de hoogste trouw en verstandigheid tegengaan. Het eerste is, dat zij altijd de nadruk leggen op wat Joël (Joël 2:13) leert, dat de harten gescheurd moeten worden, niet de klederen, dat is, dat ze het volk vermanen, dat het vasten op zichzelf door God niet van veel waarde geacht wordt, indien er niet bij komt een innerlijke gezindheid des harten, een waar mishagen in de zonde en zichzelf, een ware verootmoediging, en een ware droefheid uit de vreze Gods. Ja, dat het vasten om geen andere reden nuttig is, dan omdat het deze gezindheden als een lager hulpmiddel steunt. Want God verfoeit niets in meerdere mate, dan wanneer de mensen Hem tekenen en een uitwendige schijn in plaats van onschuld des harten voorhouden en Hem daardoor trachten te bedriegen. Daarom vaart Jesaja (Jes. 58:5) zeer heftig uit tegen deze huichelarij, dat de Joden meenden, dat ze Gode genoegdoening geschonken hadden, wanneer ze alleen maar hadden gevast, hoewel ze goddeloosheid en onreine gedachten in hun hart koesterden. "Is het zulk een vasten," zegt hij, "dat de Heere verkozen heeft" enz. Dus is het huichelachtige vasten niet alleen een onnutte en overbodige vermoeiing, maar ook een zeer grote gruwel. Voor een tweede kwaad, dat hieraan verwant is, moet men zich ten zeerste hoeden, namelijk dat het vasten niet voor een verdienstelijk werk of een soort van godsdienst gehouden wordt. Want daar het op zichzelf een middelmatige zaak is, en het van geen belang is dan alleen wegens de doeleinden, waarop het gericht moet zijn, is het een zeer verderfelijke superstitie, wanneer men het verwart met de werken, die door God bevolen zijn en die op zichzelf noodzakelijk zijn en niet met het oog op iets anders. Zo was oudtijds de dwaasheid der Manichaeën, die Augustinus weerlegt, waarbij hij duidelijk genoeg leert, dat het vasten slechts naar de door mij genoemde doeleinden gewaardeerd moet worden, en door God niet anders goedgekeurd wordt, dan wanneer het daarop betrokken wordt. De derde dwaling is wel niet zo goddeloos, maar toch gevaarlijk; namelijk wanneer men het vasten als een van de voornaamste plichten al te angstvallig en te strak eist, en het met onmatige loftuitingen zozeer verheft, dat de mensen menen iets uitnemends gedaan te hebben, wanneer ze gevast hebben. In dit opzicht durf ik de ouden niet geheel en al verontschuldigen; maar ze hebben enige zaden van superstitie uitgestrooid en de gelegenheid gegeven tot de tirannie, die later opgestaan is. Wel treft men somtijds bij hen gezonde en verstandige uitspraken aan over het vasten; maar later ontmoet men nu en dan weer onmatige lofprijzingen van het vasten, door welke het onder de voornaamste deugden verheven wordt.

12.20 Ontaarding van het vasten in de loop van de kerkgeschiedenis 

Toen was ook overal de superstitieuze onderhouding van het veertiendaagse vasten gewoonte geworden: want het gewone volk meende, dat het daardoor een uitnemende gehoorzaamheid aan God betoonde, en de herders prezen het aan als een heilige navolging van Christus; hoewel het duidelijk is, dat Christus niet gevast heeft om anderen een voorbeeld voor te schrijven, maar om, door de prediking van het Evangelie zo aan te vangen, metterdaad te bewijzen, dat het geen menselijke maar een uit de hemel afkomstige leer was. En het is verwonderlijk, dat een zo grove dwaling, die door zoveel en zo duidelijke redenen weerlegd kan worden, mensen met een scherp oordeel heeft kunnen besluipen. Want Christus vast niet meermalen, wat Hij had moeten doen, wanneer Hij een wet van een jaarlijks vasten had willen geven, maar slechts eenmaal, wanneer Hij Zich aangordt tot de verkondiging van het Evangelie. En Hij vast niet op menselijke wijze, zoals Hij had moeten doen, wanneer hij de mensen tot navolging had willen aanzetten; maar Hij laat meer een voorbeeld zien, om daardoor veeleer alleen tot bewondering van Hem mee te voeren dan om hen op te wekken tot ijver om Hem na te volgen. Kortom de wijze van Zijn vasten is geen andere, dan van het vasten, dat Mozes gedaan had, toen hij de wet uit de hand des Heeren ontving (Ex. 34:28). Want daar dit wonder in Mozes gegeven was om het gezag der wet te bevestigen, mocht het in Christus niet achterwege blijven, opdat het Evangelie bij de wet niet zou schijnen achter te staan. Toch is het van die tijd af nooit iemand in de geest gekomen om, onder het voorwendsel van Mozes na te volgen, zulk een vorm van vasten onder het Israëlitische volk in te stellen. En niemand van de heilige profeten en vaderen heeft het nagevolgd, hoewel ze toch tot alle vrome oefeningen genoeg lust en ijver hadden. Want wat van Elia vermeld wordt (1 Kon. 19:8), dat hij veertig dagen zonder spijs en drank geleefd heeft, had geen andere bedoeling, dan dat het volk zou leren inzien, dat hij opgewekt was tot een beschermer der wet, van welke bijna het ganse Israël was afgeweken. Het was dus een louter verkeerde navolging en vol van superstitie, dat ze dit vasten versierden met de naam en de schijn van de navolging van Christus. Hoewel, in de wijze van vasten was toen een verwonderlijke verscheidenheid, gelijk Cassiodorus verhaalt uit Socrates, in het negende boek zijner geschiedenis. Want de Romeinen, zegt hij, hadden slechts drie weken, maar dan vastten zij voortdurend, behalve op zondag en zaterdag. De Illysiërs en de Grieken vastten zes, anderen zeven weken; maar dan met tussenpozen. Evenzeer verschilden zij in het onderscheid der spijzen. Sommigen aten slechts brood met water, anderen voegden er groenten aan toe; anderen vermeden vis en gevogelte niet; anderen hadden geen onderscheid in de spijzen. Van deze verscheidenheid maakt ook Augustinus melding, in de tweede brief aan Januarius.

12.21 Kwalijke toegeeflijkheid in vastentijden 

Daarna zijn slechtere tijden gevolgd en bij de verkeerde ijver des volks is nog gekomen de onwetendheid en onkundigheid der bisschoppen en ook hun lust tot heerschappij en tirannieke gestrengheid. Er zijn goddeloze wetten gemaakt, die de consciënties met verderfelijke banden verstrikken. Het eten van vlees werd verboden, alsof het de mens bezoedelde. De ene heiligschennende mening is aan de andere toegevoegd, totdat men tot de diepte van alle mogelijke dwalingen gekomen is. En opdat geen enkele slechtheid zou worden vergeten, begon men onder de zeer dwaze dekmantel der onthouding met God te spotten. Want in de meest uitgezochte lekkernijen wordt de lof van het vasten gezocht: geen fijne spijzen zijn dan voldoende, nooit is er een grotere overvloed, of verscheidenheid of lekkerte van spijzen. In een zodanige en zo schitterende toebereiding menen zij God naar behoren te dienen. Ik zwijg er nog van, dat zij, die voor zeer heilig gehouden willen worden, zich nooit op schandelijker wijze volstoppen. Kortom, dit is voor hen de hoogste dienst van God, zich van vlees te onthouden en, met uitzondering daarvan, overvloed te hebben van alle soort van lekkernijen. Aan de andere kant is dit voor hen de uiterste goddeloosheid, die ternauwernood met de dood verzoend kan worden, wanneer iemand het kleinste stukje rans pekelvlees met grof brood geproefd heeft. Hieronymus vertelt, dat er reeds in zijn tijd sommigen waren, die door dergelijke dwaasheden met God spotten, die, om geen olie te eten, zich van alle kanten de meest uitgezochte spijzen lieten bezorgen, ja, om hun natuur geweld aan te doen, zich onthielden van het drinken van water, maar zorgden, dat ze lekkere en kostbare dranken hadden, die ze niet uit een beker dronken, maar uit een schelp. De fout, die toen slechts bij weinigen aanwezig was, is tegenwoordig algemeen verbreid onder alle rijken, namelijk dat ze met geen ander doel vasten, dan om weelderiger en schitterender te maaltijden. Maar ik wil niet veel woorden verdoen aan een zaak, die zo weinig twijfelachtig is. Slechts dit zeg ik, dat het de pausgezinden zowel in het vasten als in alle andere delen der tucht in zulk een mate ontbreekt aan alles wat recht en zuiver en goed geregeld en geordend is, dat ze geen enkele oorzaak hebben om zich erop te verhovaardigen, alsof bij hen iets lofwaardigs over was.

12.22 De discipline van de kerkdienaars en de ontaarding daarvan 

Nu volgt het andere deel der tucht, die in het bijzonder op de geestelijkheid betrekking heeft. Het is vervat in de canones of regelen, die de oude bisschoppen zichzelf en hun orde hebben opgelegd. Gelijk daar zijn: dat geen geestelijke zich mag wijden aan de jacht, en aan het spel en braspartijen; dat geen geestelijke geldzaken of koophandel mag drijven; dat geen geestelijke aanwezig mag zijn bij uitgelaten danspartijen, en andere dergelijke regelen. Er werden ook straffen bijgevoegd, door welke het gezag der regelen bevestigd werd, opdat niemand ze ongestraft zou overtreden. Tot dit doel werd aan iedere bisschop de leiding van zijn eigen geestelijkheid opgedragen, opdat hij zijn geestelijken overeenkomstig de regelen zou regeren en bij hun plicht houden. Tot dit doel waren er jaarlijkse onderzoekingen en synoden ingesteld, opdat eenieder, die in zijn plicht wat onachtzaam was, vermaand zou worden, en, indien iemand gezondigd had, hij naar de mate van zijn vergrijp zou gestraft worden. De bisschoppen zelf hadden jaarlijks hun provinciale synoden, oudtijds zelfs twee in een jaar, door welke zij geoordeeld werden, indien ze iets tegen hun plicht bedreven hadden. Want indien een bisschop te hard of te heftig was tegen zijn geestelijken, dan konden zij zich op die synoden beroepen, ook indien er slechts één klaagde. De straf was zeer streng, zodat hij, die gezondigd had, uit zijn ambt ontzet werd en van het Avondmaal voor een tijd beroofd werd. En omdat het een voortdurende orde was, plachten zij de synode nooit uiteen te laten gaan, zonder de tijd en de plaats van de eerstvolgende uit te schrijven. Want een algemeen concilie bijeen te roepen stond alleen aan de keizer, gelijk alle oude uitschrijvingen getuigen. Zolang deze gestrengheid haar kracht behield, eisten de geestelijken met woorden niet meer van het volk, dat zij met hun voorbeeld en werk deden. Ja zelfs waren zij veel gestrenger jegens zichzelf dan jegens het volk. En inderdaad is het zo passend, dat het volk met een zachtere en, om zo te zeggen, ietwat lossere tucht geregeerd wordt, en dat de geestelijken onder elkander scherper censuur oefenen, en bij zichzelf veel minder door de vingers zien dan bij anderen. Het is niet nodig te verhalen, hoe dat alles in onbruik geraakt is, daar men zich tegenwoordig niets kan voorstellen, dat teugelozer en meer ongebonden is dan deze stand der geestelijken; en die is tot zulk een losbandigheid gekomen, dat de gehele wereld er over schreeuwt. Opdat niet de gehele oudheid bij hen geheel en al begraven schijnt te zijn, bedriegen zij, ik erken het, met enige schaduwen de ogen der eenvoudigen, maar die komen met de oude zeden niets meer overeen dan de nabootsing van apen met datgene, wat de mensen met rede en beleid doen. Er is een merkwaardige plaats bij Xenophon, waar hij leert, dat de Perzen, hoewel ze schandelijk ontaard waren van de instellingen hunner voorouders en van de strenge levenswijze tot verwijfdheid en weelderigheid vervallen waren, toch de oude gewoonten naarstig bewaard hebben, om deze schande te bedekken. Want daar ten tijde van Cyrus de soberheid en matigheid zo groot was, dat het niet nodig was de neus te snuiten, en dat zelfs voor iets schandelijks gehouden werd, is bij de nakomelingen de gewoonte gebleven, dat niemand de neus mocht snuiten, maar het was geoorloofd, dat men de vuile vochten, die men door zijn gulzigheid had doen ontstaan, opslorpte en binnen hield tot verrotting toe. Zo was het krachtens een oud verbod ongeoorloofd kruiken ter tafel te brengen, maar zich te bedrinken, zodat ze dronken weggedragen moesten worden, verdroegen zij. Er was voorgeschreven éénmaal te eten: dat hadden die fraaie nakomelingen niet afgeschaft, maar ze deden het zo, dat ze van de middag tot middernacht toe hun slemppartijen voortzetten. Nuchter een dagreis te volbrengen hadden zij, omdat de wet het beval, steeds als gewoonte gehouden: maar om vermoeidheid te vermijden hebben zij de vrijheid en de gewoonte aangenomen, de reis tot twee uren te beperken. Zo dikwijls als de pausgezinden hun ontaarde regelen zullen voorhouden om te tonen, dat zij verwanten zijn der heilige vaderen, zal dit voorbeeld hun belachelijke nabootsing voldoende in 't licht stellen, zodat geen schilder haar beter naar het leven zou kunnen uitdrukken.

12.23 Het priestercelibaat in tegenspraak met de Schrift 

In één zaak zijn zij meer dan straf en onverbiddelijk, namelijk daarin, dat ze de priesters het huwelijk niet toestaan. En hoe grote vrijheid om te hoereren bij hen heerst, is niet nodig te zeggen. En vertrouwend op hun stinkende, ongehuwde staat, zijn ze ongevoelig geworden in het uitvoeren van allerlei schanddaden. Maar dit verbod toont duidelijk, hoe verderfelijk alle traditiën zijn, daar het niet alleen de kerk beroofd heeft van goede en geschikte herders, maar ook een gruwelijke modderpoel van misdaden heeft veroorzaakt, en vele zielen in de afgrond der vertwijfeling gestort heeft. Voorwaar, dat de priesters het huwelijk verboden is, dat is geschied door een goddeloze tirannie, niet alleen tegen Gods Woord, maar ook tegen alle billijkheid. In de eerste plaats heeft het de mensen op generlei wijze vrijgestaan te verbieden, wat de Heere vrijgelaten had. Vervolgens, dat God met name ervoor gezorgd heeft door Zijn Woord, dat op deze vrijheid geen inbreuk zou gemaakt worden, is te duidelijk, dan dat het nodig zou zijn een lang bewijs te gebruiken. Ik laat daar, dat Paulus op meer dan één plaats wil, dat de bisschop de man is van één vrouw (1 Tim. 3:2)(Tit. 1:6). Maar wat kon er krachtiger gezegd worden, dan wanneer hij uit de Heilige Geest verkondigt, dat er in de laatste tijden mensen zullen zijn, die het huwelijk verbieden, en hen niet alleen bedriegers noemt, maar ook duivels? (1 Tim. 4:3). Dit is dus de voorzegging, dit is de heilige uitspraak van de Heilige Geest, waarmee Hij Zijn kerk van den beginne af heeft willen versterken tegen de gevaren, namelijk dat het verbod om te huwen een lering der duivelen is. Maar zij menen, dat ze hieraan prachtig ontsnappen, wanneer ze deze uitspraak verdraaien en toepassen op Montanus, de Tatianen, de Encratieten en andere oude ketters. Die alleen, zeggen ze, hebben het huwelijk veroordeeld; wij veroordelen het geenszins, maar wij houden alleen de stand der geestelijken ervan af, wie wij menen, dat het niet wel past. Alsof deze voorzegging, ook al is ze in de eerste plaats vervuld in die bovengenoemde ketters, ook niet op hen sloeg; of alsof dat kinderachtige scherpzinnigheidje, waarmee ze zeggen, dat zij het huwelijk niet verbieden, omdat ze het niet aan allen verbieden, het aanhoren waardig was. Want het is even alsof een tiran zou beweren, dat een wet niet onbillijk is, omdat door haar onbillijkheid slechts een deel der burgerij gedrukt wordt.

12.24 Het huwelijk als Bijbelse opdracht voor priesters geloochend 

Zij brengen hiertegen in, dat een priester door enig kenmerk behoort te verschillen van het volk. Alsof de Heere ook hier niet voor gezorgd had, door welke versieringen de priesters moeten uitmunten. Zo beschuldigden zij de apostel van het verstoren van de stand der geestelijken en het schenden van hun sieraad, die, toen hij het ideaal van een goede bisschop schetste, onder de overige gaven, die hij in hem eiste, ook het huwelijk heeft durven stellen. Ik weet wel, hoe zij dit uitleggen, namelijk dat men niet iemand moet kiezen, die een tweede vrouw gehad heeft. En ik geef toe, dat deze uitlegging niet nieuw is; maar dat ze onjuist is, blijkt uit het tekstverband duidelijk: want hij schrijft terstond daarna voor, hoe de vrouwen der bisschoppen en diakenen moeten zijn. Paulus telt onder de deugden van een bisschop het huwelijk: maar zij leren, dat het in de geestelijken een ondragelijke fout is. En, met deze algemene berisping niet tevreden, noemen zij het in hen regelen een onreinheid en besmetting des vleeses. Eenieder bedenke bij zichzelf uit welke hoek dit voortgekomen is. Christus acht het huwelijk deze eerwaardig, dat Hij wil, dat het een beeld is van Zijn heilige verbintenis met de kerk. Wat zou er schoners gezegd kunnen worden om de waardigheid van het huwelijk aan te prijzen? Met welk een onbeschaamdheid zal het dan onrein of besmet genoemd worden, terwijl de gelijkenis van Christus' geestelijke genade erin schittert?

12.25 Weerlegging van een tegenargument uit de Schrift 

Hoewel nu hun verbod zo duidelijk in strijd is met Gods Woord, vinden ze toch nog iets in de Schrift, waarmee ze het willen verdedigen. De Levitische priesters, zeggen ze, moesten, telkens als het hun beurt was te dienen, zich van hun vrouwen onthouden, opdat ze de heilige dienst rein en onbevlekt zouden verrichten. Het zou dus, omdat onze heilige diensten veel edeler zijn, en dagelijks verricht worden, zeer onbetamelijk zijn, wanneer ze door gehuwden verricht worden. Want de Levitische priesters beeldden als voorbeelden Christus af, die als de Middelaar Gods en der mensen door Zijn volkomen reinheid de Vader met ons verzoenen zou. Daar zij echter als zondaars niet in alle opzichten een beeld van Zijn heiligheid konden vertonen, werd hun, opdat ze het toch door enige lijnen zouden afschaduwen, bevolen, zich boven de gewoonte der mensen te reinigen, wanneer zij tot het heiligdom zouden naderen; en wel omdat ze dan eigenlijk Christus afbeeldden, daar ze als het ware als vredemakers, om het volk met God te verzoenen, verschenen in de tabernakel, die het beeld was van de hemelse vierschaar. Omdat tegenwoordig de kerkelijke herders deze gestalte niet dragen, worden ze ten onrechte met hen vergeleken. Daarom spreekt de apostel (Hebr. 13:4) zonder uitzondering onbekommerd uit, dat het huwelijk eerbaar is onder allen, maar dat de hoereerders en overspelers Gods oordeel te wachten staat. En de apostelen zelf hebben door hun voorbeeld getoond, dat het huwelijk de heiligheid van geen enkel ambt, al is het nog zo voortreffelijk, onwaardig is. Want Paulus getuigt, dat ze niet alleen hun vrouwen behouden hebben, maar ook met zich omgeleid hebben (1 Kor. 9:5).

12.26 De vroege kerk en het celibaat 

Bovendien was het een wonderlijke onbeschaamdheid, dat ze die schone kuisheid als een noodzakelijke zaak hebben aangeprezen tot zeer grote smaad der oude kerk, die wel zeer rijk geweest is aan een uitnemende kennis Gods, maar toch nog meer in heiligheid heeft uitgeblonken. Want indien ze zich niet bekommeren om de apostelen (gelijk ze die somtijds manmoedig plegen te verachten), wat, vraag ik u, zullen ze dan doen met alle oude vaderen, van wie het zeker is, dat ze niet alleen het huwelijk in de stand der bisschoppen verdragen, maar zelfs goedgekeurd hebben? Die voedden dan zeker een schandelijke ontheiliging der heilige dingen, doordat zo, volgens hen, de geheimenissen des Heeren niet naar behoren geëerd werden. Men heeft op het concilie te Nicaea wel gepoogd gedaan te krijgen, dat het celibaat werd voorgeschreven; gelijk het nooit ontbreekt aan superstitieuze mensjes, die altijd iets nieuws verzinnen, om daardoor bewonderd te worden. Maar wat werd besloten? Wel, men heeft zich aangesloten bij de mening van Paphnutius, die uitsprak, dat de bijslaap met zijn eigen vrouw kuisheid was. Dus is het huwelijk onder hen heilig gebleven, en het is voor hen niet tot een oneer geworden, en ook hebben ze niet geloofd, dat het de dienst met enige smet bevlekte.

12.27 Het celibaat verplicht voor priesters 

Daarna zijn tijden gekomen, waarin de al te superstitieuze bewondering van het celibaat in kracht toegenomen is. Vandaar die telkens weer en zonder maat opgedreunde lofprijzingen der maagdelijkheid, zodat men algemeen geloofde, dat ternauwernood enige andere deugd met haar te vergelijken was. En ofschoon het huwelijk niet werd beschuldigd van onreinheid, werd zijn waardigheid toch zo verzwakt en zijn heiligheid verduisterd, dat iemand, die zich niet ervan onthield, met niet voldoende krachtig gemoed naar de volmaaktheid scheen te streven. Vandaar die regelen, door welke in de eerste plaats verboden werd, dat niet mochten huwen zij, die tot de graad van het priesterschap gekomen waren; vervolgens, dat tot die stand slechts ongehuwden mochten worden aangenomen, of zij, die tezamen met hun vrouw het huwelijksbed vaarwel zegden. Ik beken, dat deze dingen, daar ze voor het priesterschap eerbied schenen te wekken, ook van ouds met grote toejuiching ontvangen zijn. Maar wanneer mijn tegenstanders mij de oudheid voorwerpen, dan antwoord ik in de eerste plaats, dat deze vrijheid onder de apostelen en verscheidene eeuwen daarna bestaan heeft, dat de bisschoppen gehuwd waren, en dat de apostelen en de andere herders van aanzienlijk gezag, die hen opgevolgd hebben, zonder bezwaar van deze vrijheid gebruik gemaakt hebben. Het voorbeeld van die oudere kerk moet bij ons terecht van te veel waarde zijn, dan dat we zouden menen, dat voor ons ongeoorloofd of onbetamelijk zou zijn, wat toen met lof aanvaard en gebruikelijk geweest is. Vervolgens zeg ik, dat in die tijd, toen men door onmatige genegenheid tot de maagdelijkheid te onbillijk tegenover het huwelijk begon te staan, de priesters de wet van het celibaat niet zo opgelegd is, alsof het een op zichzelf noodzakelijke zaak was, maar omdat men de ongehuwden boven de gehuwden stelde. Tenslotte, dat de wet niet zo geëist werd, dat men met dwang en geweld hen tot onthouding noopte, die niet in staat waren haar te bewaren. Want hoewel men door zeer strenge wetten de hoererij strafte, stelde men aangaande hen, die een huwelijk sloten, slechts dit vast, dat ze hun ambt zouden laten varen.

12.28 Wantoestanden als gevolg van de invoering van het celibaat 

Zo dikwijls dus de verdedigers van de nieuwe tirannie tot verdediging van hun celibaat de oudheid als voorwendsel zullen gebruiken, zal men moeten antwoorden, dat ze in hun priesters die oude kuisheid moeten herstellen en de overspelers en hoereerders verwijderen, dat ze niet moeten toelaten, dat zij, in wie zij het eerbaar en kuis gebruik van het huwelijksbed niet dulden, zich ongestraft in alle soorten van lust storten; dat ze die vervallen tucht weer moeten terugroepen, waardoor alle ongebondenheden bedwongen worden, en dat ze de kerk van deze zo misdadige schande moeten verlossen, waardoor ze reeds lang misvormd is. Wanneer ze dit toegegeven hebben, dan moeten ze verder vermaand worden, dat ze die zaak niet als noodzakelijk aanprijzen, daar ze op zichzelf vrij is en afhankelijk is van het nut der kerk. Maar toch zeg ik dit niet, omdat ik van oordeel ben, dat men ooit onder enige voorwaarde aan zulke regelen plaats moet geven, die de geestelijke stand binden met de band van het celibaat; maar opdat verstandige mensen mogen begrijpen, met welk een onbeschaamdheid onze vijanden het heilige huwelijk, door de naam der oudheid voor te werpen, in de priesters onteren. Wat betreft de vaderen, wier geschriften over zijn, ook die hebben niet, uitgezonderd Hieronymus, wanneer ze naar hun eigen oordeel spraken, de eerbaarheid van het huwelijk met zo grote kwaadaardigheid verkleind. Wij zullen ons tevreden stellen met één uitspraak van Chrysostomus, omdat hij, daar hij de voornaamste bewonderaar geweest is van de maagdelijkheid, niet meer dan anderen het huwelijk kan schijnen aanbevolen te hebben. Hij dan spreekt aldus: "De eerste graad der kuisheid is de zuivere maagdelijkheid; de tweede een getrouw huwelijk. Dus is de kuise liefde des huwelijks een tweede soort van maagdelijkheid."