Nu blijft nog over het derde, en bij een goed ingerichte staat van de kerk het voornaamste, deel van de kerkelijke macht, hetwelk, gelijk we gezegd hebben, in de rechtspraak gelegen is. De gehele rechtspraak van de kerk heeft betrekking op de tucht van de zeden, waarover weldra gehandeld zal moeten worden. Want evenals geen enkele stad of dorp zonder overheid en burgerlijke regering kan bestaan, zo heeft ook Gods kerk (gelijk ik reeds geleerd heb, maar nu genoodzaakt ben te herhalen) haar geestelijke regering nodig, die echter van de burgerlijke regering geheel onderscheiden is, en deze niet alleen niet hindert of vermindert, maar haar veeleer helpt en bevordert. Die macht van de rechtspraak dus zal in hoofdzaak niets anders zijn dan een orde, ingericht tot bewaring van de geestelijke regering. Tot dit doel zijn er van den beginne in de kerken kerkenraden ingesteld om censuur te oefenen over de zeden, fouten te straffen, en het ambt van de sleutelen te bedienen. Deze orde wijst Paulus aan in de brief aan de Korinthiërs (1 Kor. 12:28), wanneer hij spreekt van regeringen; evenzo aan de Romeinen (Rom. 12:8), wanneer hij zegt: "die een voorstander is, zij het in naarstigheid." Want hij spreekt daar niet tot de overheidspersonen, onder wie toen geen Christenen waren, maar tot hen, die aan de herders waren toegevoegd tot verzorging van de geestelijke regering van de kerk. Ook in de brief aan Timothéüs (1 Tim. 5:17) spreekt hij van tweeërlei ouderlingen: van de enen, die arbeiden in het Woord en de anderen, die de prediking des Woords niet bedienen en toch wel regeren. Het is niet twijfelachtig of hij verstaat onder deze laatste soort hen, die tot het toezicht op de zeden en tot het ganse gebruik van de sleutelen aangesteld waren. Want deze macht, waarover wij spreken, hangt geheel aan de sleutelen, welke Christus aan de kerk gegeven heeft, in het achttiende hoofdstuk van Matthéüs (Matth. 18:18), waar Hij beveelt officieel en ernstig hen te vermanen, die persoonlijke vermaningen veracht hebben; en indien zij in hun hardnekkigheid volharden, leert Hij, dat ze van de gemeenschap met de gelovigen vervallen verklaard moeten worden. Nu kunnen die vermaningen en bestraffingen niet geschieden zonder dat men kennisgenomen heeft van de zaak: daarom is er een rechtbank en een zeker college nodig. Daarom, indien wij de belofte van de sleutelen niet ijdel willen maken, en de ban, de openbare vermaningen en wat er verder van dien aard is niet willen wegnemen, moeten wij aan de kerk noodzakelijk enige rechtspraak toestaan. De lezers moeten erop letten, dat op die plaats niet gehandeld wordt over het algemene gezag van de leer, gelijk in Matthéüs 16 en Johannes 20, maar dat het recht van het sanhedrin voor de toekomst overgedragen wordt op de kudde van Christus. Tot die dag toe hadden de Joden hun eigen wijze van regering gehad, welke Christus, voor zover betreft de zuivere instelling in Zijn kerk, bevestigt, en dat wel met een ernstige strafbepaling. Want dit moest zo, daar het oordeel van de onaanzienlijke en verachte kerk anders door de lichtvaardige en trotse mensen kon veracht worden. En opdat het de lezers niet hindere, dat Christus met dezelfde woorden zaken aanduidt, die een weinig van elkander verschillend zijn, zal het nuttig zijn deze knoop te ontwarren. Twee plaatsen zijn er dus, die spreken over het binden en ontbinden. De ene is in het zestiende hoofdstuk van Matthéüs (Matth. 16:19), waar Christus, nadat Hij beloofd heeft de sleutelen des Hemelrijks aan Petrus te zullen geven, onmiddellijk laat volgen, dat wat hij op aarde zou binden of ontbinden, in de hemel gebonden of ontbonden zou zijn. Met die woorden geeft Hij niets anders te kennen, dan wat Hij met andere woorden zegt bij Johannes (Joh. 20:3), toen Hij, op het punt de discipelen uit te zenden om te prediken, nadat Hij op hen geblazen had, zei: "Zo gij iemands zonden vergeeft, die zullen zij vergeven zijn, en zo gij ze houdt, die zullen zij gehouden zijn in de hemel." Ik zal een uitlegging geven, die niet spitsvondig, niet gedwongen, niet verdraaid, maar die zuiver is, voor de hand ligt, en gemakkelijk te begrijpen is. Dit gebod over het vergeven en houden van de zonden en die aan Petrus gedane belofte over het binden en ontbinden moeten nergens anders op betrokken worden dan op de dienst des Woords, welke de Heere aan de apostelen zo toevertrouwde, dat Hij hen tegelijkertijd toerustte met dit ambt van ontbinden en binden. Want wat is de hoofdinhoud van het Evangelie anders dan dat wij allen, die dienstknechten zijn van de zonde en des doods, ontbonden en bevrijd worden door de verlossing, die is in Christus Jezus? En dat zij, die Christus als Verlosser en Zaligmaker niet aannemen en erkennen, tot eeuwige banden zijn veroordeeld en verwezen? Toen de Heere deze boodschap aan Zijn apostelen gaf, om haar over te brengen naar alle volkeren, heeft Hij, om te bewijzen, dat het Zijn boodschap was en dat zij van Hem kwam, haar met dit treffelijke getuigenis geëerd; en dat tot een uitnemende versterking, zowel van de apostelen zelf, als ook van al degenen, toe wie zij zou komen. Het was van belang, dat de apostelen een vaste en onwrikbare zekerheid van hun prediking hadden, die ze niet alleen met oneindige moeiten, zorgen, zwarigheden en gevaren zouden bedienen, maar eindelijk ook met hun bloed zouden bezegelen. Opdat zij zouden weten, zeg ik, dat zij niet ijdel en ledig was, maar vol van kracht en macht, was het van belang, dat ze in zo grote benauwdheid en in zo grote gevaren er van overtuigd waren, dat ze Gods zaak behartigden, dat ze, terwijl de gehele wereld hun tegen was en hen bestreed, wisten, dat God aan hun zijde stond, dat ze inzagen, dat Christus, de auteur van hun leer, hoewel ze Hem niet op aarde voor het oog aanwezig hadden, in de hemel was, om de waarheid te bevestigen van de leer, die Hij hun gegeven had. Aan de andere kant moest ook voor hun hoorders volkomen zeker betuigd zijn, dat die leer des Evangelies niet het woord van de apostelen was, maar van God Zelf, niet een stem, geboren op aarde, maar neergedaald uit de hemel. Want deze dingen, namelijk de vergeving van de zonden, de belofte des eeuwigen levens, en de boodschap van de zaligheid, kunnen niet in de macht van de mensen staan. Christus betuigde dus, dat in de prediking des Evangelies niets van de apostelen was dan de dienst, dat Hij het was, die door hun monden, als door instrumenten, alles zou spreken en beloven. Dat dus de vergeving van de zonden, die zij zouden verkondigen, de waarachtige belofte Gods was, en de veroordeling, die ze zouden uitspreken, het gewisse oordeel Gods was. En deze betuiging is aan alle eeuwen gegeven, en blijft vast, om ons allen te verwittigen en er zeker van te maken, dat het Woord des Evangelies, door welke mens het ook gepredikt wordt, de eigen uitspraak Gods is, afgekondigd in de hoogste vierschaar, in het boek des levens geschreven, in de hemel bevestigd, vast en zeker. Wij weten dus, dat de sleutelmacht op die plaatsen eenvoudig is de prediking van het Evangelie, en dat ze niet zozeer een macht is als wel een bediening, wanneer we zien op de mensen. Want Christus heeft deze macht eigenlijk niet aan de mensen gegeven, maar aan Zijn Woord, tot welks dienaren hij de mensen gemaakt heeft.