Navigatie
Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Institutie Boek 4 - De middelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en behoudt

Hoofdstuk 11

De rechtspraak van de kerk en het misbruik daarvan zoals dit in het Pausdom te zien is

1- 5: Rechtspraak en tuchtoefening – de sleutelmacht en de burgerlijke overheid

11.1 De sleutelmacht als basis voor de kerkelijke rechtspleging 

Nu blijft nog over het derde, en bij een goed ingerichte staat van de kerk het voornaamste, deel van de kerkelijke macht, hetwelk, gelijk we gezegd hebben, in de rechtspraak gelegen is. De gehele rechtspraak van de kerk heeft betrekking op de tucht van de zeden, waarover weldra gehandeld zal moeten worden. Want evenals geen enkele stad of dorp zonder overheid en burgerlijke regering kan bestaan, zo heeft ook Gods kerk (gelijk ik reeds geleerd heb, maar nu genoodzaakt ben te herhalen) haar geestelijke regering nodig, die echter van de burgerlijke regering geheel onderscheiden is, en deze niet alleen niet hindert of vermindert, maar haar veeleer helpt en bevordert. Die macht van de rechtspraak dus zal in hoofdzaak niets anders zijn dan een orde, ingericht tot bewaring van de geestelijke regering. Tot dit doel zijn er van den beginne in de kerken kerkenraden ingesteld om censuur te oefenen over de zeden, fouten te straffen, en het ambt van de sleutelen te bedienen. Deze orde wijst Paulus aan in de brief aan de Korinthiërs (1 Kor. 12:28), wanneer hij spreekt van regeringen; evenzo aan de Romeinen (Rom. 12:8), wanneer hij zegt: "die een voorstander is, zij het in naarstigheid." Want hij spreekt daar niet tot de overheidspersonen, onder wie toen geen Christenen waren, maar tot hen, die aan de herders waren toegevoegd tot verzorging van de geestelijke regering van de kerk. Ook in de brief aan Timothéüs (1 Tim. 5:17) spreekt hij van tweeërlei ouderlingen: van de enen, die arbeiden in het Woord en de anderen, die de prediking des Woords niet bedienen en toch wel regeren. Het is niet twijfelachtig of hij verstaat onder deze laatste soort hen, die tot het toezicht op de zeden en tot het ganse gebruik van de sleutelen aangesteld waren. Want deze macht, waarover wij spreken, hangt geheel aan de sleutelen, welke Christus aan de kerk gegeven heeft, in het achttiende hoofdstuk van Matthéüs (Matth. 18:18), waar Hij beveelt officieel en ernstig hen te vermanen, die persoonlijke vermaningen veracht hebben; en indien zij in hun hardnekkigheid volharden, leert Hij, dat ze van de gemeenschap met de gelovigen vervallen verklaard moeten worden. Nu kunnen die vermaningen en bestraffingen niet geschieden zonder dat men kennisgenomen heeft van de zaak: daarom is er een rechtbank en een zeker college nodig. Daarom, indien wij de belofte van de sleutelen niet ijdel willen maken, en de ban, de openbare vermaningen en wat er verder van dien aard is niet willen wegnemen, moeten wij aan de kerk noodzakelijk enige rechtspraak toestaan. De lezers moeten erop letten, dat op die plaats niet gehandeld wordt over het algemene gezag van de leer, gelijk in Matthéüs 16 en Johannes 20, maar dat het recht van het sanhedrin voor de toekomst overgedragen wordt op de kudde van Christus. Tot die dag toe hadden de Joden hun eigen wijze van regering gehad, welke Christus, voor zover betreft de zuivere instelling in Zijn kerk, bevestigt, en dat wel met een ernstige strafbepaling. Want dit moest zo, daar het oordeel van de onaanzienlijke en verachte kerk anders door de lichtvaardige en trotse mensen kon veracht worden. En opdat het de lezers niet hindere, dat Christus met dezelfde woorden zaken aanduidt, die een weinig van elkander verschillend zijn, zal het nuttig zijn deze knoop te ontwarren. Twee plaatsen zijn er dus, die spreken over het binden en ontbinden. De ene is in het zestiende hoofdstuk van Matthéüs (Matth. 16:19), waar Christus, nadat Hij beloofd heeft de sleutelen des Hemelrijks aan Petrus te zullen geven, onmiddellijk laat volgen, dat wat hij op aarde zou binden of ontbinden, in de hemel gebonden of ontbonden zou zijn. Met die woorden geeft Hij niets anders te kennen, dan wat Hij met andere woorden zegt bij Johannes (Joh. 20:3), toen Hij, op het punt de discipelen uit te zenden om te prediken, nadat Hij op hen geblazen had, zei: "Zo gij iemands zonden vergeeft, die zullen zij vergeven zijn, en zo gij ze houdt, die zullen zij gehouden zijn in de hemel." Ik zal een uitlegging geven, die niet spitsvondig, niet gedwongen, niet verdraaid, maar die zuiver is, voor de hand ligt, en gemakkelijk te begrijpen is. Dit gebod over het vergeven en houden van de zonden en die aan Petrus gedane belofte over het binden en ontbinden moeten nergens anders op betrokken worden dan op de dienst des Woords, welke de Heere aan de apostelen zo toevertrouwde, dat Hij hen tegelijkertijd toerustte met dit ambt van ontbinden en binden. Want wat is de hoofdinhoud van het Evangelie anders dan dat wij allen, die dienstknechten zijn van de zonde en des doods, ontbonden en bevrijd worden door de verlossing, die is in Christus Jezus? En dat zij, die Christus als Verlosser en Zaligmaker niet aannemen en erkennen, tot eeuwige banden zijn veroordeeld en verwezen? Toen de Heere deze boodschap aan Zijn apostelen gaf, om haar over te brengen naar alle volkeren, heeft Hij, om te bewijzen, dat het Zijn boodschap was en dat zij van Hem kwam, haar met dit treffelijke getuigenis geëerd; en dat tot een uitnemende versterking, zowel van de apostelen zelf, als ook van al degenen, toe wie zij zou komen. Het was van belang, dat de apostelen een vaste en onwrikbare zekerheid van hun prediking hadden, die ze niet alleen met oneindige moeiten, zorgen, zwarigheden en gevaren zouden bedienen, maar eindelijk ook met hun bloed zouden bezegelen. Opdat zij zouden weten, zeg ik, dat zij niet ijdel en ledig was, maar vol van kracht en macht, was het van belang, dat ze in zo grote benauwdheid en in zo grote gevaren er van overtuigd waren, dat ze Gods zaak behartigden, dat ze, terwijl de gehele wereld hun tegen was en hen bestreed, wisten, dat God aan hun zijde stond, dat ze inzagen, dat Christus, de auteur van hun leer, hoewel ze Hem niet op aarde voor het oog aanwezig hadden, in de hemel was, om de waarheid te bevestigen van de leer, die Hij hun gegeven had. Aan de andere kant moest ook voor hun hoorders volkomen zeker betuigd zijn, dat die leer des Evangelies niet het woord van de apostelen was, maar van God Zelf, niet een stem, geboren op aarde, maar neergedaald uit de hemel. Want deze dingen, namelijk de vergeving van de zonden, de belofte des eeuwigen levens, en de boodschap van de zaligheid, kunnen niet in de macht van de mensen staan. Christus betuigde dus, dat in de prediking des Evangelies niets van de apostelen was dan de dienst, dat Hij het was, die door hun monden, als door instrumenten, alles zou spreken en beloven. Dat dus de vergeving van de zonden, die zij zouden verkondigen, de waarachtige belofte Gods was, en de veroordeling, die ze zouden uitspreken, het gewisse oordeel Gods was. En deze betuiging is aan alle eeuwen gegeven, en blijft vast, om ons allen te verwittigen en er zeker van te maken, dat het Woord des Evangelies, door welke mens het ook gepredikt wordt, de eigen uitspraak Gods is, afgekondigd in de hoogste vierschaar, in het boek des levens geschreven, in de hemel bevestigd, vast en zeker. Wij weten dus, dat de sleutelmacht op die plaatsen eenvoudig is de prediking van het Evangelie, en dat ze niet zozeer een macht is als wel een bediening, wanneer we zien op de mensen. Want Christus heeft deze macht eigenlijk niet aan de mensen gegeven, maar aan Zijn Woord, tot welks dienaren hij de mensen gemaakt heeft.

11.2 De macht om te binden en te ontbinden 

De andere plaats, die, naar we zeiden, spreekt over de macht om te binden en te ontbinden, is Mattheus 18:18, waar Christus zegt: "Indien een broeder der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar: voorwaar zeg Ik u, al wat gij op de aarde binden zult, zal ook in de hemel gebonden wezen, en al wat gij ontbinden zult, zal ontbonden wezen." Deze plaats is niet geheel gelijk aan de eerste, maar moet in een weinig andere zin verstaan worden. Maar ik maak ze niet zo van elkander verschillend, dat ze niet veel verwantschap met elkaar zouden hebben. In de eerste plaats is dit bij beide gelijk, dat beide uitspraken algemeen zijn, dat de macht om te binden en te ontbinden altijd dezelfde is, namelijk door het Woord Gods, en dat het gebod hetzelfde is, en de belofte dezelfde. Maar daarin verschillen zij, dat de eerste plaats in het bijzonder handelt over de prediking, welke de dienaars des Woords bedienen, en de tweede betrekking heeft op de tucht van de ban, die aan de kerk is overgelaten. De kerk bindt degene, die ze afsnijdt; niet dat ze hem werpt in een eeuwig verderf en wanhoop, maar omdat ze zijn leven en zeden veroordeelt en, indien hij zich niet bekeert, hem reeds herinnert aan zijn verdoeming. Zij ontbindt degene, die zij weer tot haar gemeenschap aanneemt, omdat zij hem als het ware deelgenoot maakt aan de eenheid, die zij heeft in Christus Jezus. Opdat dus niemand het oordeel der kerk hardnekkig zou versmaden, of het van weinig betekenis zou achten, dat hij door de stemmen der gelovigen veroordeeld is, betuigt de Heere, dat zulk een oordeel der gelovigen niets anders is dan een afkondiging van Zijn eigen uitspraak, en dat in de hemelen voor geldig gehouden wordt, wat zij op de aarde gedaan hebben. Want zij hebben het Woord Gods, om daarmee de bozen te veroordelen, zij hebben het Woord Gods, om daardoor hen, die zich bekeren, weer in genade aan te nemen. En zij kunnen niet dwalen, en niet verschillen van Gods oordeel, omdat ze slechts uit de wet Gods oordelen, die geen onzekere of aardse mening, maar Gods heilige wil, en een hemelse uitspraak is. Uit die twee plaatsen, die ik wel in het kort, maar toch gemeenzaam en naar waarheid meen verklaard te hebben, trachten die razenden, zonder onderscheid, al naar ze door hun warhoofderij gedreven worden, nu eens de rechtspraak, dan weer het recht om wetten te maken, dan weer de aflaten vast te stellen. En de eerste plaats gebruiken zij ook nog om het primaat van de Roomse stoel te bewijzen. Zo weten zij hun sleutels te doen passen op alle sloten en deuren, die ze willen: zodat men zou zeggen, dat ze hun ganse leven lang de smeedkunst hebben beoefend.

11.3 Burgerlijke en kerkelijke rechtspleging 

Dat sommigen zich verbeelden, dat dat alles slechts tijdelijk geweest is, namelijk toen de overheden nog vreemd waren aan de belijdenis van onze religie: daarin ze vergissen ze zich, omdat ze niet opmerken, hoe groot onderscheid en hoedanige ongelijkheid er is tussen de kerkelijke en burgerlijke macht. Immers de kerk heeft niet het recht van het zwaard om daarmee te straffen of te bedwingen, zij heeft geen macht om te dwingen, geen gevangenis, en geen andere straffen, die door de overheid plegen opgelegd te worden. Bovendien is het niet haar streven, dat hij, die gezondigd heeft, tegen zijn wil gestraft worde, maar dat hij door een gewillige kastijding zijn boetvaardigheid betone. Er is dus een zeer groot verschil: want de kerk neemt niets voor zich, wat eigen is aan de overheid, en de overheid kan niet verrichten, wat door de kerk volbracht wordt. Door een voorbeeld zal dit gemakkelijker te begrijpen worden. Is iemand dronken, dan zal in een goed ingerichte stad de kerker zijn straf zijn. Heeft hij gehoereerd, dan is de straf dezelfde, of liever groter. Zo zal voldaan zijn aan de wetten, en aan de overheid en aan het uiterlijk oordeel. Maar het zal kunnen geschieden, dat hij geen enkel teken van boetvaardigheid geeft, ja zelfs dat hij tegen moppert of bromt. Zal de kerk het dan daarbij laten? Maar zulken kunnen niet tot het Avondmaal worden toegelaten, zonder dat aan Christus en Zijn heilige instelling onrecht geschiedt. En de rede eist, dat hij, die de kerk door zijn slecht voorbeeld heeft geërgerd, door een openbare verklaring van boetvaardigheid de ergernis, die hij verwekt heeft, wegneemt. De redenering, die zij aanvoeren, die van tegenovergestelde mening zijn, is al te onbeduidend. Christus, zeggen ze, droeg deze taak aan de kerk op, toen er geen overheid was, die haar zou uitvoeren. Maar het gebeurt dikwijls, dat de overheid wat al te onachtzaam is, ja somtijds gebeurt het misschien wel, dat ze zelf gestraft moet worden, hetgeen ook keizer Theodosius overkomen is. Bovendien zal hetzelfde gezegd kunnen worden van bijna de ganse dienst des Woords. Laat dus nu, volgens hen, de herders ophouden de openbare zonden te berispen; laat hen ophouden te vermanen, te beschuldigen en te verwijten. Want er zijn Christelijke magistraten, die door de wetten en het zwaard deze dingen moeten straffen. Maar evenals de overheid door straf en bedwang de kerk moet zuiveren van ergernissen, zo moet de dienaar des Woords van zijn kant de overheid steunen, en zorgen, dat niet zo velen zondigen. Zo moeten de diensten verbonden zijn, dat de een de ander tot hulp en niet tot hinder is.

11.4 De kerk en de christelijke overheid 

En ongetwijfeld, wanneer men de woorden van Christus nader overweegt, dan zal men gemakkelijk zien, dat daar een bestendige en steeds voortdurende, en niet een tijdelijke orde der kerk beschreven wordt. Immers het is niet passend, dat wij hen, die aan onze vermaningen geen gehoor willen geven, bij de overheid aanbrengen, wat toch zou moeten gebeuren, indien de overheid in plaats van de kerk kwam. Zullen wij van die belofte: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, al wat gij op de aarde binden zult" moeten zeggen, dat ze een belofte is van één jaar, of weinige jaren? Bovendien heeft Christus hier niets nieuws ingesteld; maar Hij heeft een gewoonte gevolgd, die in de oude kerk van Zijn volk altijd in acht genomen was: en daarmee heeft Hij te kennen gegeven, dat de kerk de geestelijke rechtspraak niet kan missen, die er van den beginne geweest was. En dit is door de instemming van alle tijden bevestigd. Immers toen de keizers en de magistraten Christus begonnen te belijden, is de geestelijke rechtspraak niet terstond afgeschaft, maar slechts zo geregeld, dat ze aan de burgerlijke rechtspraak geen afbreuk deed of niet met haar verward werd. En terecht; want indien de overheid vroom is, zal ze zich niet willen uitzonderen van de algemene gehoorzaamheid der kinderen Gods, waarvan het voornaamste deel is, dat men zich onderwerpt aan de kerk, die naar Gods Woord oordeelt; laat staan, dat ze dat oordeel zou moeten wegnemen. "Want wat is er eervoller," zegt Ambrosius, "dan dat de keizer genoemd wordt een zoon der kerk? Want een goed keizer is binnen de kerk, niet boven de kerk." Daarom vervalsen zij, die de kerk van deze macht beroven, om er de overheid mee te versieren, niet alleen de uitspraak van Christus door een valse uitlegging, maar veroordelen zij ook alle heilige bisschoppen, die er sinds de tijd der apostelen in zo groten getale geweest zijn, op niet geringe wijze, omdat ze de eer en het ambt der overheid onder een vals voorwendsel aan zich hebben getrokken.

11.5 Het geestelijk karakter van de kerkelijke rechtspleging 

Maar het is ook wenselijk aan de andere kant te zien, wat oudtijds het ware gebruik der kerkelijke rechtspraak geweest is, en hoe groot misbruik is ingeslopen: opdat wij mogen weten, wat afgeschaft en wat uit de oudheid hersteld moet worden, indien wij het rijk van de antichrist willen vernietigen en het ware Koninkrijk van Christus weer oprichten. In de eerste plaats is dit het doel der kerkelijke rechtspraak, dat de ergernissen worden tegengegaan, en dat, indien er enige ergernis ontstaan is, deze weggenomen worde. Bij het gebruik moet op twee dingen gelet worden, namelijk, dat deze geestelijke macht geheel gescheiden worde van het recht van het zwaard, en vervolgens dat ze niet naar het goeddunken van één mens bediend worde, maar door een wettige vergadering. Deze beide dingen werden in de zuivere kerk in acht genomen (1 Kor. 5:4). Immers de heilige bisschoppen hebben hun macht niet uitgeoefend door boeten of gevangenissen, of andere burgerlijke straffen; maar ze hebben, gelijk paste, alleen des Heeren Woord gebruikt. Want de gestrengste straf der kerk, en als het ware de laatste bliksem, is de ban, die slechts in geval van noodzaak gebruikt wordt. En die vereist geen kracht, nog geweld, maar is tevreden met de kracht van Gods Woord. Kortom, de rechtspraak der oude kerk was niets anders dan een praktische verklaring, om zo te zeggen, van hetgeen Paulus leert (2 Kor. 10:4) over de geestelijke macht der herders. "Ons," zegt hij, "is de macht gegeven om sterkten neder te werpen, en te vernederen alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, om alle gedachte te onderwerpen en gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; en wij hebben straf gereed tegen alle ongehoorzaamheid." Evenals dit geschiedt door de prediking van de leer van Christus, zo moeten ook, opdat de leer niet tot spot zij, naar ditzelfde, dat geleerd wordt, geoordeeld worden degenen, die belijden, dat ze huisgenoten des geloofs zijn. En dit kan niet geschieden, tenzij met de dienst des Woords verbonden is het recht om hen op te roepen, die afzonderlijk moeten vermaand of scherper bestraft worden, en ook het recht om hen van de gemeenschap des Avondmaals af te houden, die niet toegelaten kunnen worden zonder ontheiliging van zo grote verborgenheid. Daarom onderwerpt de apostel, terwijl hij elders (1 Kor. 5:12) zegt, dat het aan ons niet staat hen, die buiten zijn, te oordelen, de kinderen der kerk aan de bestraffingen, die hun zonden kastijden, en geeft te kennen, dat in die tijd oordelen in zwang zijn geweest, van welke niemand der gelovigen vrijgesteld was.

6 – 10: Misbruiken door ongerechtvaardigde machtsaanspraken van bisschoppen

11.6 Toepassing van de tucht was in de oude kerk niet de taak van een enkele persoon 

Maar zulk een macht berustte, gelijk we vooropgesteld hebben, niet bij één mens, om naar zijn willekeur alles te doen, wat hij wilde, maar bij de vergadering der ouderlingen, die in de kerk was wat in de stad de raad was. Wanneer Cyprianus vermeldt door wie die macht in zijn tijd werd uitgeoefend, dan pleegt hij de ganse geestelijkheid aan de bisschop toe te voegen. Maar elders toont hij aan, dat de geestelijkheid zelf de leiding had op zulk een wijze, dat het volk intussen van de kennisneming niet uitgesloten werd. Want hij schrijft aldus: "Van het begin van mijn bisschopsambt af heb ik besloten niets te doen zonder de raad der geestelijkheid en de instemming des volks." Maar dit was de algemene en gebruikelijke wijze van doen, dat door de raad der ouderlingen de rechtspraak der kerk werd uitgeoefend, van welke ouderlingen er, gelijk ik gezegd heb, twee soorten waren. Want sommigen waren geordineerd om te onderwijzen, en anderen waren alleen toezichthouders op de zeden. Langzamerhand is deze instelling van haar oorsprong ontaard, zodat reeds in de tijd van Ambrosius alleen de geestelijken in kerkelijke oordeelvellingen van de zaken kennisnamen. Daarover klaagt hij zelf met deze woorden: "De oude synagoge, en daarna de kerk heeft ouderlingen gehad zonder wier raad niets gedaan werd; ik weet niet door welke onachtzaamheid dat in onbruik geraakt is, tenzij wellicht door de luiheid of liever de trotsheid der leraars, doordat die alleen iets willen schijnen te zijn." Wij zien, hoe verontwaardigd de heilige man is, dat er iets van de betere staat vervallen is, hoewel toch in zijn tijd een tenminste dragelijke orde bestond. Wat zou hij dus zeggen, indien hij de tegenwoordige misvormde bouwvallen aanschouwde, die schier geen enkel spoor te zien geven van het oude bouwwerk? Welk een weeklacht zou hij uitstorten? In de eerste plaats heeft tegen recht en billijkheid in, één bisschop aan zich getrokken, wat de kerk gegeven was. Want het is evenals wanneer een consul de senaat verdreef en de heerschappij alleen in beslag nam. Maar toch, evenals hij in eer boven de anderen staat, zo is in het college meer gezag gelegen dan in één man. Het was dus een al te hoge daad, dat één man, na de gemeenschappelijke macht op zich te hebben overgebracht, voor tirannieke willekeur de weg heeft gebaand en aan de kerk ontroofd heeft wat het hare was, en de door Christus' Geest geordineerde kerkenraad heeft onderdrukt en afgeschaft.

11.7 Verbastering van rechtspraak en tuchtoefening 

Maar, gelijk het ene kwaad altijd uit het andere ontstaat, hebben de bisschoppen deze zaak als hun zorg onwaardig van zich afgeschoven en aan anderen opgedragen. Ten gevolge hiervan zijn officialen of beambten ingesteld, om dat ambt te bekleden. Ik zeg nog niet wat voor soort mensen die zijn; ik zeg alleen dit, dat zij niets verschillen van wereldlijke rechters. En toch noemen zij dat nog een geestelijke rechtspraak, hoewel er slechts over aardse zaken geprocedeerd wordt. Ook al zou hier verder niets kwaads in schuilen, hoe durven ze een rechtbank, waar getwist en gepleit wordt, een gericht der kerk noemen? Maar, zeggen ze, daar wordt vermaand, daar is de ban. Zeker, zo wordt met God gespot. Is een arm man geld schuldig? Hij wordt gedagvaard; indien hij verschijnt, wordt hij veroordeeld; wanneer hij, veroordeeld zijnde, niet betaalt, wordt hij vermaand; na de tweede vermaning gaat men voort tot de ban; indien hij niet verschijnt, wordt hij vermaand, dat hij zich voor het gericht moet stellen; indien hij dat uitstelt, wordt hij vermaand en weldra door de ban getroffen. Ik vraag u, wat is hierin, dat ook maar enigszins gelijkt op de instelling van Christus of op de oude gewoonte of op de kerkelijke wijze van handelen? Maar, zeggen ze, ook daar worden de zonden bestraft. Ja, hoererijen, onkuisheden, dronkenschappen en dergelijke wandaden verdragen ze niet alleen, maar door een stilzwijgende goedkeuring begunstigen en versterken zij die in zekere zin, en dat niet alleen in het gewone volk, maar ook in de clerici zelf. Uit velen dagvaarden ze enkele weinigen, òf opdat ze niet al te zorgeloos zouden schijnen in het door de vingers zien, òf om hun geld uit te melken. Ik zwijg over de buitmakerijen, de roverijen, de dieverijen en de heiligschennis, die daaruit voortkomen. Ik zwijg er over, hoedanige mensen gemeenlijk tot dit ambt gekozen worden. Dit is meer dan genoeg, dat, terwijl de Roomsen roemen van hun geestelijke rechtspraak, men gemakkelijk kan bewijzen, dat niets méér in strijd is met de door Christus ingestelde wijze, en dat hun rechtspraak met de oude gewoonte niet méér gelijkenis heeft dan de duisternis met het licht.

11.8 De wereldlijke macht van de bisschoppen is in tegenspraak met de betekenis van het ambt 

Ofschoon wij niet alles gezegd hebben, wat tot dit onderwerp kon worden bijgebracht, en ook hetgeen wij gezegd hebben, slechts in 't kort is aangeroerd, vertrouw ik toch, dat ik zo de overwinning behaald heb, dat er geen reden meer is, waarom iemand er niet zeker van zou zijn, dat de geestelijke macht, waarop de paus met zijn ganse rijk pronkt, een tirannie is, die goddeloos ingaat tegen Gods Woord en onrechtvaardig is tegenover zijn volk. En onder de naam geestelijke macht vat ik samen zowel hun stoutmoedigheid in het maken van nieuwe leringen, waarmee zij het ongelukkige volk van de ware zuiverheid van Gods Woord afgekeerd hebben, als ook de onbillijke inzettingen, waarmee zij het verstrikt hebben, en eindelijk de ten onrechte kerkelijk genaamde rechtspraak, die zij door hun suffraganen en officialen bedienen. Want indien wij aan Christus Zijn Rijk onder ons toestaan, kan het niet anders, of die gehele soort van heerschappij wordt terstond terneder geworpen en stort ineen. Het behoort niet tot het onderwerp, dat we thans bespreken, ook te handelen over het feit, dat ze zich ook het recht van het zwaard toekennen, omdat dat niet gebruikt wordt tegenover de consciënties. Maar toch is het wenselijk ook in dit stuk op te merken, dat ze altijd zichzelf gelijk blijven, namelijk dat ze niets minder zijn dan waarvoor ze gehouden willen worden: herders der kerken. En ik beschuldig ook niet de bijzondere fouten van de mensen, maar de gemeenschappelijke misdaad der ganse orde, ja het verderf zelf der orde; want men gelooft, dat die mismaakt zou zijn, indien ze niet door rijkdom en trotse titels in 't oog zou vallen. Wanneer we over deze zaak naar de gezaghebbende mening van Christus vragen, dan is het niet twijfelachtig, of Hij heeft de dienaren Zijns Woords van de burgerlijke heerschappij en de aardse regering willen afhouden, toen Hij zeide (Matth. 20:25)(Luk. 22:25); "De koningen der volken voeren heerschappij over hen, maar gijlieden niet alzo." Want Hij geeft niet alleen te kennen, dat het ambt van herder onderscheiden is van het ambt van vorst, maar ook dat het zaken zijn, die te zeer van elkander afgescheiden zijn, dan dat ze in één mens zouden kunnen samenvallen. Want dat Mozes beide ambten tegelijkertijd gedragen heeft, is in de eerste plaats geschied door een zeldzaam wonder; en vervolgens was het tijdelijk, totdat de zaken beter zouden geregeld worden. Maar wanneer een bepaalde vorm door de Heere wordt voorgeschreven, wordt de burgerlijke regering aan Mozes gelaten, maar krijgt hij het bevel het priesterschap aan zijn broeder over te dragen. En terecht: want het is boven de natuur, dat één mens in staat zou zijn beide lasten te dragen. En dit is in alle eeuwen in de kerk naarstig onderhouden. En er is geen bisschop geweest, zolang enige ware gedaante der kerk geduurd heeft, die erover dacht het recht des zwaards aan zich te trekken; zodat het een algemeen gebruikelijk spreekwoord was ten tijde van Ambrosius, dat de keizers meer het priesterschap gewenst hebben dan de priesters het keizerschap. Want in aller hart was dit vastgehecht, wat hij later zegt: dat de paleizen de keizer toebehoren en de kerken de priester.

11.9 Bisschoppen hebben zich bevoegdheden van vorsten toegeëigend 

Nadat echter een manier uitgedacht was, waarop de bisschoppen de titel, de eer en de rijkdom van hun ambt konden behouden zonder de last en de zorg, is hun, opdat ze niet geheel werkeloos zouden gelaten worden, het recht des zwaards gegeven, of liever zij hebben het aan zich getrokken. Met welk voorwendsel zullen ze toch wel deze onbeschaamdheid verdedigen? Behoorde het tot de taak der bisschoppen om zich te steken in het berechten van rechtszaken en het besturen van provinciën, en in ruime omvang bezigheden te aanvaarden, die hun zo vreemd waren? Terwijl ze in hun eigen ambt zoveel te verrichten hebben, dat, indien ze daarin geheel en onafgebroken bezig zouden zijn, en door niets daarvan zouden worden afgeroepen, ze toch ternauwernood in staat zouden zijn het naar behoren te doen. Maar in hun eigenzinnigheid aarzelen ze niet te roemen, dat de heerlijkheid van Christus' Rijk naar waardigheid bloeit, en dat zij intussen niet al te zeer worden afgetrokken van de bediening hunner roeping. Wat het eerste betreft: indien dit een passend sieraad is van het heilige ambt, dat ze tot een zo hoge staat gestegen zijn, dat ze ook voor de allerhoogste vorsten vreeswekkend zijn, dan hebben ze wel reden om zich over Christus te beklagen, door Wie in dat opzicht hun eer ernstig gekwetst is. Want wat kon er, tenminste naar hun mening, smadelijker gezegd worden dan deze woorden: "De koningen der volken en de oversten voeren heerschappij over hen, maar gijlieden niet alzo?" En toch legt Hij zijn dienstknechten geen harder wet op, dan Hij eerst Zichzelf gegeven en aanvaard heeft. "Wie heeft Mij," zegt Hij (Luk. 12:14), "tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld?" Wij zien, dat Hij het ambt van rechtspreken eenvoudig van Zich afwerpt, en dat zou Hij niet doen, wanneer het een zaak was, die in overeenstemming was met Zijn ambt. Zullen de dienstknechten zich niet laten stellen onder de regel, aan welke de Heere Zich onderworpen heeft? Wat het andere betreft: ik zou wel willen, dat ze het evenzeer metterdaad bewezen, als het gemakkelijk is om het te zeggen. Maar toch, dat het de apostelen niet goed toescheen (Hand. 6:2) het Woord Gods te verlaten en de tafelen te dienen, zo worden de tegenstanders daardoor, daar ze niet onderwezen willen worden, overtuigd, dat dezelfde man niet tegelijkertijd een goed bisschop en een goed vorst kan zijn. Want indien de apostelen, die, naar de grootheid der gaven, met welke zij toegerust waren, veel meer en grotere zorgen konden dragen dan enig mens, die na hen geboren is, toch beleden hebben, dat zij op de bediening des Woords en der tafelen zich niet tegelijk konden toeleggen zonder onder de last te bezwijken, hoe zouden dan zij, die in vergelijking met de apostelen mensjes van geen betekenis zijn, de ijver der apostelen honderdvoud kunnen overtreffen? Dat te proberen zou getuigen van een zeer onbeschaamde en al te stoutmoedige vermetelheid. Maar toch zien we, dat het gebeurd is: met welk een afloop, is duidelijk. Immers het kon niet anders gebeuren, dan dat ze, met verlating van hun taak, tot een vreemd kamp zouden overgaan.

11.10 Hoe is de wereldlijke macht van de bisschop tot stand gekomen? 

En het is niet twijfelachtig, of ze zijn van een klein begin af langzamerhand tot zo grote vordering gekomen. Immers niet met de eerste stap konden zij tot hiertoe opklimmen; maar nu eens hebben ze met sluwheid en slinkse streken zich heimelijk verheven, zodat niemand voorzag, dat het zou gebeuren, voordat het geschied was, dan weer hebben ze bij een geschikte gelegenheid door schrik en bedreiging de vorsten enige vermeerdering van hun macht afgeperst, een andermaal, als ze zagen, dat de vorsten niet ongenegen waren om iets te schenken, hebben ze misbruik gemaakt van hun dwaze en onberaden inschikkelijkheid. Oudtijds droegen de vromen, wanneer er enig geschil gerezen was, om aan de noodzakelijkheid om te procederen te ontkomen, het oordeel aan de bisschop op, omdat zij aan zijn rechtschapenheid niet twijfelden. Dergelijke oordeelvellingen werden dikwijls aan de oude bisschoppen opgedragen, hetgeen hun zelf wel in hoge mate mishaagde (gelijk Augustinus ergens betuigt), maar opdat de partijen zich niet zouden begeven tot een twistgeding, namen zij, hoewel tegen hun wil, deze last op zich. De pausgezinden hebben uit de vrijwillige oordeelvelling, die niets te maken had met het proces voor de wereldse rechter, een gewone rechtspraak gemaakt. Een weinig later, toen de steden en de landen door verschillende moeilijkheden gedrukt werden, hebben zij zich onder de bescherming der bisschoppen gesteld om door hun trouw te worden behoed, maar zij hebben zich met een verwonderlijke handigheid van beschermers tot meesters gemaakt. Dat zij door onstuimige oproeren het grootste deel in hun macht gekregen hebben, kan niet ontkend worden. En de vorsten, die aan de bisschoppen de rechtspraak uit eigen beweging geschonken hebben, zijn door verschillende beweegredenen daartoe gedreven. Maar ook al moge hun toegeeflijkheid enige schijn van vroomheid gehad hebben, zo hebben ze toch door deze verkeerde milddadigheid niet goed voor de belangen der kerk gezorgd, want haar oude en ware tucht hebben zij zo bedorven, ja om het naar waarheid te zeggen, geheel vernietigd. En de bisschoppen, die zulk een goedheid der vorsten misbruikt hebben tot hun voordeel, hebben door dit ene voorbeeld meer dan genoeg betuigd, dat zij geenszins bisschoppen zijn. Want indien zij een vonkje gehad hadden van de apostolische geest, zouden zij zonder twijfel geantwoord hebben met de woorden van Paulus (2 Kor. 10:4), dat de wapenen van onze krijg niet vleselijk maar geestelijk zijn. Maar door blinde begeerte meegesleurd, hebben zij zichzelf en hun nakomelingen en de kerk verdorven.

11 – 16: Onrechtmatige en frauduleuze machtsaanspraken en ongegronde uitoefening van wereldlijk gezag in het pausdom

11.11 De oorsprong van de pauselijke wereldheerschappij 

Eindelijk heeft de paus van Rome, niet tevreden met middelmatige provinciën, eerst op koninkrijken, daarna ook op het keizerrijk de hand gelegd. En opdat hij de bezitting, die hij door louter roverij verkregen heeft, door enige schijn van recht zou kunnen behouden, roemt hij nu eens, dat hij ze heeft door Goddelijk recht, dan weer wendt hij een andere rechtsgrond voor. In de eerste plaats antwoord ik met Bernardus: "Laat het zo zijn, dat hij op deze bezitting aanspraak maakt op een of andere manier, zo doet hij het toch niet volgens apostolisch recht; immers Petrus kon niet geven, wat hij niet had: maar hij heeft aan zijn opvolgers gegeven wat hij had, namelijk de zorg voor de kerken; en daar de Heere en Meester zegt, dat Hij niet gesteld is tot een rechter tussen twee, moet het de dienstknecht en leerling niet onwaardig toeschijnen, indien hij niet rechter is over alle mensen." En Bernardus spreekt over burgerlijke rechtspraak, want hij voegt eraan toe: "dus in de zonden, niet in de bezittingen is uw macht gelegen, want om de zonden, niet om de bezittingen hebt gij de sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen ontvangen. Welke waardigheid schijnt u groter toe, de macht om zonden te vergeven, of die om landgoederen te verdelen? Ze zijn niet te vergelijken: deze zwakke en aardse dingen hebben hun eigen rechters, namelijk de koningen en vorsten der aarde: waartoe begeeft gij u op eens anders terrein?" enz. Evenzo: "Gij zijt een machthebber" (hij spreekt tot paus Eugenius)" waartoe? Immers niet om te heersen, naar ik meen; laat ons dus, ook al denken wij veel van onszelf, bedenken, dat ons een dienst is opgelegd, niet een heerschappij gegeven: leer, dat gij een wan nodig hebt, niet een scepter, om het werk van een profeet te doen." Evenzo: "Het is duidelijk, de apostelen wordt de heerschappij verboden; ga gij dus, en durf of als heerser u het apostelschap aan te matigen, of als drager van het apostelschap de heerschappij." En onmiddellijk daarna: "dit is de apostolische gestalte, de heerschappij wordt verboden, de bediening geboden." Hoewel dit door de man zogezegd is, dat het aan eenieder duidelijk is, dat de waarheid zelf zo spreekt, ja hoewel de zaak zelf zonder enig woord helder is, heeft toch de Roomse paus zich niet geschaamd op het concilie van Arles te besluiten, dat het hoogste recht van het wereldlijk en geestelijk zwaard beide hem door het Goddelijk recht toekomt.

11.12 De zogenaamde schenking van Constantijn is een onwaarschijnlijk verzinsel 

Wat betreft de schenking van Constantijn: zij, die slechts middelmatig thuis zijn in de historiën van die tijden, hebben niet nodig, dat men hun leert, hoe niet alleen ongelooflijk, maar ook belachelijk dit is. Maar om de geschiedenissen te laten varen, Gregorius alleen is van deze zaak een geschikte en zeer betrouwbare getuige. Want zo dikwijls als hij over de keizer spreekt, noemt hij die zijn aller genadigste heer, en zichzelf des keizers onwaardige dienaar. Evenzo zegt hij elders: "Onze heer worde niet snel vertoornd op de priesters, wegens zijn aardse macht, maar met bijzondere overweging heerse hij, ter wille van Hem, wiens dienstknechten zij zijn, zo over hen, dat hij hun ook de verschuldigde eerbied bewijze." We zien, dat hij, als iemand uit het volk, gerekend wil worden deel te hebben aan de algemene onderworpenheid. Want hij bepleit daar niet de zaak van een ander, maar van zichzelf. Elders zegt hij: "Ik vertrouw op de almachtige God, dat Hij de vrome heren een lang leven zal schenken, en ons onder uw hand naar Zijn barmhartigheid zal leiden." En ik heb dit niet daarom aangevoerd, omdat het mijn voornemen zou zijn deze kwestie aangaande de schenking van Constantijn grondig te onderzoeken; maar slechts opdat de lezers in het voorbijgaan zouden zien, hoe kinderachtig de Roomsen liegen, wanneer ze aan hun paus een aardse heerschappij pogen toe te kennen. Daarom is de onbeschaamdheid van Augustinus Steuchus des te schandelijker geweest, die in een zo hopeloze zaak zijn arbeid en tong aan de Roomse paus te koop heeft durven aanbieden. Valla had die fabel krachtig weerlegd, wat voor een geleerd en scherpzinnig man niet moeilijk was. Maar toch had hij (daar hij in kerkelijke zaken niet genoeg geoefend was) niet alles gezegd, wat ter zake dienende was. Steuchus komt tevoorschijn en strooit weerzinwekkende praatjes uit om het heldere licht te verduisteren. En ongetwijfeld behartigt hij de zaak van zijn heer even onbenullig alsof een of andere grappenmaker, voorgevende hetzelfde te bedoelen als Steuchus, Valla ondersteunde; maar de zaak is wel waard, let wel dat de paus zulke beschermers met loon voor haar koopt, en die gehuurde keffers zijn evenzo waard, dat de hoop op winst hen bedriegt, gelijk Eugubinus is overkomen.

11.13 De relatie tussen Hendrik IV en Hildebrand 

Indien verder iemand vraagt naar de tijd, wanneer die verzonnen heerschappij begonnen is op te duiken: er zijn nog geen vijfhonderd jaren verlopen sinds de tijd, dat de pausen nog onderworpen waren aan de vorsten en de paus niet gekozen werd zonder het gezag van de keizer. De gelegenheid om deze orde te veranderen is aan Gregorius VII gegeven door keizer Hendrik IV, een lichtzinnig en roekeloos man, iemand zonder beleid en van grote vermetelheid en van een ongebonden levenswijze. Want daar hij de bisdommen van gans Duitsland aan zijn hof deels te koop, deels tot buit beschikbaar had, heeft Hildebrand (Gregorius VII), die door hem getergd was, dat als een schoonschijnend voorwendsel aangegrepen, om zich te wreken. En aangezien hij een goede en vrome zaak scheen te behartigen, werd hij door veler gunst geholpen. Bovendien was Hendrik wegens zijn overmoedige wijze van besturen bij de meeste vorsten gehaat. Eindelijk heeft Hildebrand, die zich Gregorius VII noemde, daar hij een onrein en slecht man was, de boosheid zijns harten aan de dag gelegd. En dat is de oorzaak geweest, waarom hij door velen, die met hem samengezworen hadden, in de steek gelaten werd. Maar toch heeft hij dit bewerkt, dat het zijn opvolger ongestraft vrijstond niet alleen het juk af te werpen, maar ook de keizers aan zich onderworpen te maken. Hier is nog bijgekomen, dat er daarna vele keizers geweest zijn, die meer op Hendrik geleken dan op Julius Caesar: en die te onderwerpen was niet moeilijk, daar ze, zich om niets bekommerend en werkeloos thuis bleven zitten, juist wanneer het het meest nodig was de begeerten der pausen door hun kracht en met wettelijke middelen te onderdrukken. We zien, met welk een schijn die fraaie schenking van Constantijn omgeven is, door welke de paus voorgeeft, dat hem het Westerse rijk geschonken is.

11.14 Over hen die zich andermans bezittingen toe-eigenden werd in de tijd van de Gregorius de Grote de banvloek uitgesproken 

Sinds die tijd hebben de pausen niet opgehouden nu eens door bedrog, dan weer door trouweloosheid, een andermaal door de wapenen het gezag van anderen aan zich te trekken; ook de stad Rome zelf, die toen vrij was, hebben zij voor ongeveer honderddertig jaren onder hun macht gebracht; totdat ze tot die macht gekomen zijn, die ze tegenwoordig bezitten, en om welke te behouden of te vermeerderen zij de Christenwereld tweehonderd jaar lang (want ze waren al begonnen, voordat ze de heerschappij over de stad aan zich trokken) zo beroerd hebben, dat ze haar bijna ten onder hebben gebracht. Oudtijds, toen onder Gregorius de bewaarders der kerkelijke goederen de hand legden op landgoederen, die, naar hun oordeel, van de kerk waren, en, evenals dat bij staatseigendommen gebeurt, er titels op legden ten teken van de aanspraak op het eigendomsrecht, heeft Gregorius een concilie van de bisschoppen bijeengeroepen, is heftig uitgevaren tegen die onheilige wijze van doen, en heeft gevraagd of ze een geestelijke niet voor verbannen hielden, die uit eigen beweging, door het opschrijven van een titel van eigendom enige bezitting in beslag trachtte te nemen; evenzo de bisschop, die gebood dat te doen, of het, wanneer het tegen zijn bevel gedaan was, niet strafte. Allen verklaarden, dat zo iemand verbannen was. Indien het in een geestelijke een misdaad is, de verbanning waardig, wanneer hij door het opschrijven van een titel aanspraak maakte op de eigendom van een stuk grond, welke verbanningen kunnen dan voldoende zijn tot het straffen van de daden der pausen, waar dezen tweehonderd jaren lang op niets anders zinnen dan op oorlogen, bloedvergieten, vernietiging van legers, plundering van steden, vernieling van andere steden, nederlagen van volkeren, verwoesting van rijken, alleen om op de eigendommen van anderen de hand te leggen? Ongetwijfeld is het geenszins onduidelijk, dat ze niets minder zoeken dan de eer van Christus. Want indien ze in 't geheel al de wereldse macht, die ze hebben, uit eigen beweging prijsgaven, dan loopt noch de eer van God, noch de gezonde leer, noch het heil der kerk enig gevaar, maar alleen door de begeerte om te heersen worden zij in verblindheid meegesleurd: want ze menen, dat niets behouden blijft, tenzij zij met strengheid en met geweld heersen, gelijk de profeet (Ez. 34:4) zegt.

11.15 Vrijstellingen van de roomse geestelijkheid 

Met de rechtspraak is verbonden een vrijstelling van plichten, welke de Roomse geestelijken zichzelf nemen. Want ze menen, dat het een onwaardige zaak is, indien zij in zaken, die hun persoon betreffen zich voor de burgerlijke rechter zouden moeten verantwoorden, en zij oordelen, dat zowel de vrijheid als de waardigheid der kerk daarin gelegen is, dat zij niet onderworpen zijn aan de gemene oordelen en wetten. Maar de oude bisschoppen, die in andere opzichten zeer streng waren in het handhaven van het recht der kerk, oordeelden, dat zij en hun orde niet werden gekrenkt, wanneer zij aan de wetten onderworpen waren. Ook hebben altijd de vrome keizers, zonder dat iemand zich daartegen verzette, zo dikwijls als het nodig was de geestelijken voor hun rechtbank gedaagd. Want aldus spreekt Constantijn in zijn brief aan de bewoners van Nicomedia: "Indien iemand der bisschoppen onberaden opschudding veroorzaakt heeft, zal zijn vermetelheid door de macht van de dienaar Gods, dat is door mijn macht, bedwongen worden." En Valentinianus zegt: "Goede bisschoppen wederspreken de macht van de keizer niet, maar zij bewaren oprecht de geboden van God, de grote Koning, en gehoorzamen onze wetten." Hiervan was toen, zonder enig tegenspreken, ieder overtuigd. Kerkelijke zaken werden onderworpen aan het oordeel van de bisschop. Gelijk wanneer een geestelijke niet tegen de wetten misdreven had, maar slechts beschuldigd werd van overtreding der canones; dan werd hij niet gedagvaard voor de gemene rechtbank, maar dan had hij in die zaak de bisschop tot rechter. Evenzo, wanneer een geloofsgeschil behandeld werd, of een zaak, die in eigenlijke zin op de kerk betrekking had, dan werd de berechting daarvan aan de kerk opgedragen. Zo is te verstaan wat Ambrosius aan Valentinianus schrijft: "Uw vader, verhevener gedachtenis, heeft niet alleen mondeling uitgesproken, maar ook in de wetten vastgelegd, dat in een geloofszaak diegene moet oordelen, die door zijn ambt en recht daartoe aangewezen is." Evenzo: "Indien wij de Schrift of de oude voorbeelden beschouwen, wie is er dan, die zou ontkennen, dat in de zaak des geloofs, de zaak des geloofs zeg ik, de bisschoppen plegen te oordelen over de keizers, niet de keizers over de bisschoppen?" Evenzo: "Ik zou gekomen zijn, o keizer, tot uw rechtbank, indien de bisschoppen of het volk mij hadden laten gaan, zeggende, dat de zaak des geloofs in de kerk voor het volk moet worden behandeld." Hij beweert wel, dat een geestelijke zaak, dat is een zaak der religie, niet voor de burgerlijke rechtbank moet getrokken worden, waar wereldlijke geschillen worden behandeld. Terecht prijzen allen in deze zaak zijn standvastigheid. Maar toch gaat hij in zijn goede zaak zover, dat hij zegt te zullen wijken, wanneer men kracht en geweld gaat gebruiken. "Ik zal niet met mijn wil," zegt hij, "de mij toevertrouwde plaats verlaten; maar wanneer ik gedwongen word, weet ik geen tegenstand te bieden, want onze wapenen zijn beden en tranen." Laat ons letten op de bijzondere matigheid en verstandigheid van de heilige man, verbonden met grootheid van ziel en vertrouwen. Justina, de moeder van de keizer, deed haar best om hem uit de regering der kerk te verdrijven, omdat ze hem niet kon overhalen tot de partij der Arianen. En dit zou gebeurd zijn, als hij, toen hij naar het paleis geroepen werd om zijn zaak te bepleiten, gekomen was. Hij ontkent dus, dat de keizer geschikt is om een zo groot geschil te berechten. Dit eiste zowel de nood van die tijd, als ook de immer blijvende natuur der zaak zelf. Want hij oordeelde, dat hij liever moest sterven, dan dat zulk een voorbeeld met zijn toestemming aan het nageslacht zou worden overgeleverd; en toch denkt hij er niet over zich te verzetten, wanneer geweld wordt gebruikt. Want hij zegt, dat het de bisschop niet past het geloof en het recht der kerk met de wapenen te beschermen. Maar in andere zaken betoont hij zich bereid alles te doen, wat de keizer beveelt. "Indien hij schatting eist," zegt hij, "weigeren wij niet: de landerijen der kerk betalen schatting. Eist hij landerijen, hij heeft de macht om daarop aanspraak te maken: niemand onzer gaat daartegen in." Op dezelfde wijze spreekt ook Gregorius. "Ik ken zeer goed," zegt hij, "het gemoed van onze genadige heer, dat hij zich niet pleegt in te laten met de zaken der priesters: opdat hij niet in enig opzicht bezwaard worde met onze zonden." Hij sluit de keizer niet in het algemeen uit van het oordelen der priesters; maar hij zegt dat er bepaalde zaken zijn, die hij aan het oordeel der kerk moet overlaten.

11.16 Bisschoppen vallen onder de bevoegdheid van wereldlijke gerechtshoven 

Ja, door deze uitzondering hebben de heilige mannen juist niets anders gezocht, dan dat minder godsdienstige vorsten niet door hun tiranniek geweld en door hun willekeur de kerk in het verrichten van haar taak zouden hinderen. Immers zij keurden het niet af, dat de vorsten soms hun gezag gebruikten in kerkelijke zaken, wanneer dat slechts gebeurde om de orde der kerk te bewaren, en niet te verstoren, en om de tucht te bevestigen, niet te ontbinden. Want daar de kerk de macht niet heeft om te dwingen, en die ook niet moet begeren te hebben (ik spreek over de burgerlijke dwang), is het de taak van vrome koningen en vorsten door wetten, besluiten en oordelen de religie staande te houden. Daarom, toen keizer Mauritius aan sommige bisschoppen bevolen had, dat ze hun naburige ambtgenoten, die door de barbaren verdreven waren, zouden opnemen, bevestigde Gregorius dat bevel en vermaande hij hen, dat ze zouden gehoorzamen. En toen hij zelf door dezelfde keizer vermaand werd, dat hij zich zou verzoenen met Johannes, de bisschop van Constantinopel, gaf hij wel rekenschap, waarom hij niet te beschuldigen was; maar toch roemde hij niet, dat hij vrijgesteld was van de wereldlijke berechting, maar beloofde veeleer, dat hij gehoorzaam zou zijn, voor zover zijn geweten dat toestond, en zeide tevens, dat Mauritius gedaan had, wat een godsdienstig keizer paste, toen hij dergelijke dingen aan de priesters bevolen had.