Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Godskennis

 

Gekoppelde paragrafen met "Godskennis"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 1 De natuur van de godgeleerdheid - de methode van de godgeleerdheid - de gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid - de definitie van de godgeleerdheid

1.12Er is een godgeleerdheid

  1. Daarvoor pleit niet alleen de algemene overeenstemming van alle volken (Rom. 2:15).

  2. Maar ook leert de natuur zelf dat er een God is en dat Die verheerlijkt moet worden (Ps. 19:2; Rom. 1:19-21); en ook dat Hij ‘een Beloner is dergenen die Hem zoeken’ (Hebr. 11:6). De manier van Zijn dienst wijzen wij in en door de godgeleerdheid aan. 

  3. De natuur leert dat de ziel onsterfelijk is, brandend in een onsterfelijke begeerte naar een altijddurende gelukzaligheid, die verzadigd kan worden. Er wordt geloofd dat de godgeleerdheid de weg daartoe opent.

  4. De natuur leert dat het redelijke schepsel, door God geschapen, zich naar God uitstrekt om door God alleen verzadigd te worden. Daar leidt de godgeleerdheid het schepsel heen. De godgeleerdheid is bij ons niets anders dan een leerrede over God, over de dienst van God, over de onsterfelijke gelukzaligheid van de onsterfelijke ziel, en over de wijze om tot de gemeenschap van God te komen en voor Hem te leven. 

Naar paragraaf

1.15Homoniemen van ‘godgeleerdheid’

Het woord ‘godgeleerdheid’ heeft meer dan één betekenis:

  1. De ene keer betekent het woord een archetypische godgeleerdheid, een ‘afbeeldende’ kennis van God Zelf, die Hij heeft van Zichzelf. 

  2. Een andere keer betekent het woord een ectypische godgeleerdheid, een ‘afgebeelde kennis’, die enigszins een afdruksel is van de ‘afbeeldende’ kennis. Deze kennis onderscheidt men weer in:

    1. Een godgeleerdheid van de bevattende mensen, die in het vaderland, in de hemel zijn.

    2. Een godgeleerdheid van de reizigers, die op de aarde zijn. De godgeleerdheid van deze reizigers is:

      • Een natuurlijke godgeleerdheid.

      • Of een geopenbaarde godgeleerdheid.

Dit blijkt overal als men let op de algemene grondbeginselen (loci communes, zoals men die noemt). 

Naar paragraaf

1.24Derde vraag: is de natuurlijke godgeleerdheid genoegzaam tot zaligheid?

Men vraagt ten derde: is de natuurlijke godgeleerdheid genoegzaam tot zaligheid? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Er zijn enerzijds mensen die menen dat zij zelfs niet nuttig is. Zo ontkennen Socinus met de zijnen haar geheel. De wederdopers voegen zich feitelijk bij hen, uit haat tegen de filosofie. 

Er zijn anderzijds mensen die haar zo hoog schatten dat ze genoegzaam is tot zaligheid. Dit willen:

  • De heidenen. 

  • Al vanouds de pelagianen, wanneer zij leren dat de aartsvaders door de wet der natuur alleen zijn zalig geworden. 

  • Campanella.

  • Ja, ook openlijk de libertijnen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden bekennen wel dat de natuurlijke godgeleerdheid nuttig is om:

  • De atheïsten te overtuigen.

  • Te bewijzen dat er een Godheid en een bepaalde dienst van God is (Rom. 1:19,20).

  • Te maken dat de heidenen en onder hen de filosofen ‘niet te verontschuldigen’ zijn (Rom. 1:21-24,32; Hand. 17:24; vlg. 1 Kor. 11:13,14). 

Maar dat zij tot zaligheid genoeg zou zijn, dulden de gereformeerden op geen enkele manier, want:

  1. Tot de rechtvaardiging wordt de kennis van Christus vereist (Jes. 53:10).

  2. Tot het eeuwige leven wordt deze kennis ook vereist (Joh. 17:3).

  3. Dus is er buiten Christus geen zaligheid te vinden (Hand. 4:12; Joh. 14:6).

  4. De filosofie wordt in zoverre door Paulus veroordeeld en verworpen als:

    • Een ijdele verleiding (Kol. 2:8).

    • Een geest van deze wereld (1 Kor. 2:12).

    • Een wereldse wijsheid (vers 13), die eigen is aan natuurlijke mensen, die ‘niet begrijpen de dingen die des Geestes Gods zijn’ (vers 14).

    • Een wijsheid van het vlees, dat ‘zich der wet Gods niet onderwerpt’ en dat ‘ook niet kan’ (Rom. 8:6,7). 

  5. Bovendien komt de natuurlijke godgeleerdheid voort van de natuur en van de rede, die bedorven, slechtziend, ja, blind is. Daarom kan zij ons geen godgeleerdheid verschaffen die genoegzaam is tot zaligheid. 

Diezelfde gereformeerden ontkennen echter niet dat de natuurlijke godgeleerdheid, zoals die gevonden werd in de staat der rechtheid, genoegzaam is geweest om het eeuwige leven krachtens het verbond der natuur [werkverbond] te verkrijgen. Want toentertijd was de natuur krachtens de wijsheid van de oorspronkelijke gerechtigheid nog ongeschonden en volkomen. En omdat er nog geen zonde was, was er ook geen Middelaar nodig, Die door de godgeleerdheid geopenbaard zou worden. 

Antwoord op tegenwerpingen

Als de libertijnen iets voor het tegenovergestelde zouden kunnen aanvoeren, zou het dit moeten zijn: 

Tegenwerping 1. In Handelingen 10:35 wordt gezegd: ‘In allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam.’ Bijgevolg ook hij die alleen in de natuurlijke godgeleerdheid onderwezen is. 

Antwoord. Men zou moeten aantonen dat ook maar één iemand zonder Christus, Die alleen in de geopenbaarde godgeleerdheid ontdekt wordt, God waarlijk heeft kunnen vrezen. Want wij kunnen zonder Christus volstrekt niets doen (Joh. 15:5). 

Aanhoudende tegenwerping 2. Zie het voorbeeld van Cornelius, de hoofdman over honderd. Hij was een heidens mens, tot nog toe buiten Christus. Toch wordt hij genoemd: ‘Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen, ... en God geduriglijk biddende’ (Hand. 10:2). 

Antwoord. Hij is van afkomst wel een heiden geweest, maar een Jood van belijdenis. Hij heeft door middel van de geopenbaarde godgeleerdheid der Joden geloofd in de Messías, hoewel hij tot nog toe niet geweten had Wie die Messías was. Hij moest dus over Hem onderwezen worden door de dienst van Petrus. 

Tegenwerping 3. De natuurlijke godgeleerdheid is waarachtig en goed, want ze heeft haar oorsprong van God Zelf. 

Antwoord. Alleen daardoor is ze voor de zondaar niet meteen genoegzaam tot zaligheid.

Naar paragraaf

1.28Derde gebruik: tot ijver voor de ware godgeleerdheid

Nadat alle valse theologie uitgebannen is, is het ten derde noodzakelijk dat er bij allen die Christus belijden, een onvermoeide zorg, ijver en oefening voor en in de ware christelijke godgeleerdheid op volgt. De kennis van godgeleerde zaken, die hier iedereen al kan verkrijgen, is maar ‘ten dele’ en als ‘door een spiegel in een duistere rede’ (1 Kor. 13:12), in vergelijking althans met de toekomstige kennis. Toch laat ze ruimte voor trappen, waarnaar de gelovigen ‘kinderen’ of ‘volwassenen’ genoemd worden (1 Kor. 3:1,2; Hebr. 5:12-14). 

Trappen van kennis

De gelovigen worden ‘kinderen’ of ‘volwassenen’ genoemd naar:

  1. De aard en toestand van de tijden en trappen van verlichting. Daarom wordt er nu onder het Nieuwe Testament een duidelijker kennis vereist dan eertijds onder het Oude Testament (Joël 2:28,29; 1 Kor. 3:12,13; Jes. 11:9; Jer. 31:34). 

  2. De toestand van de middelen om kennis te verkrijgen. Die heeft de ene plaats in grotere overvloed dan de andere (Kol. 3:16; Hebr. 5:12-14). Daarom wordt er duidelijker kennis vereist van ons Europeanen dan van de Indiërs, en van de gereformeerden dan bijvoorbeeld van de pausgezinden.

  3. De aard en toestand van de personen en plichten, namelijk een grotere en duidelijker kennis in de leraars en herders dan in anderen (Mal. 2:7; Hos. 4:6). 

  4. De aard van de godgeleerde zaken zelf, voor zover de ene meer fundamenteel is dan de andere (Hebr. 6:1; 1 Kon. 3:1,2). Daarom worden zij onderscheiden in:

    • Hoofdzaken van het geloof, die tot het zijn van een christen behoren.

    • Hoofdzaken van de godgeleerdheid, die tot het welzijn van een christen strekken. 

Ik zeg: men moet erkennen dat er om bovenstaande redenen in alle opzichten trappen in de kennis zijn. Toch is het de plicht van allen en eenieder om: 

  • Kennis van de fundamentele en catechetische hoofdzaken te hebben en voor zichzelf te verkrijgen (Jer. 31:34).

  • Te trachten daarin meer en meer toe te nemen en geworteld te worden (Kol. 2:6,7; Hebr. 5:12; 1 Kor. 14:20). 

Maar niet allerhande kennis van christelijke zaken is genoeg, want er is:

  1. Een verkeerde kennis (1 Tim. 1:4; 1 Tim. 6:20), die geschikt is tot twistingen (1 Tim. 1:4,5).

  2. Een ijdele, letterlijke en beschouwende kennis, die alleen in de hersenen zweeft en niet doordringt tot de harten, behalve misschien om ze opgeblazen te maken (1 Kor. 13:1; 1 Kor. 8:1).

  3. Een zaligmakende, bevindelijke en praktische kennis, die tot het binnenste doordringt en zo de praktijk van de gekende waarheden voortbrengt (daarover wordt gesproken in Joh. 13:17; Filipp. 3:8,10; Filipp. 4:9; Kol. 1:9,10). Deze kennis wordt door de apostel ‘kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is’ genoemd (Tit. 1:1). 

De plicht om de ware godgeleerdheid te verkrijgen

Daarom moet iedereen een zodanige kennis met inspanning van al zijn krachten trachten te verkrijgen. Ik zeg: iedereen.

  1. De leraars en dienaars van het Evangelie. Zij moeten de godgeleerdheid:

    • Vasthouden (1 Kor. 2:2; Mal. 2:7; Hos. 4:6). 

    • Aan anderen leren (1 Tim. 6:2; 2 Tim. 4:2). 

    • Verklaren (2 Tim. 2:15). 

    • Verdedigen (Tit. 1:9).

    • Toepassen (1 Tim. 4:2), overeenkomstig de verschillende personen en omstandigheden (Tit. 2:2; 1 Tim. 6:17).

  2. De overheden. Zij moeten de godgeleerdheid:

    • Kennen, de wet voor ogen hebben (Deut. 17:18-20; Joz. 1:8; Ps. 19). 

    • Aan hun onderdanen voorschrijven (2 Kron. 17:7-9; Joz. 24:14-33). 

    • Beschermen tegen de vijanden, als voedsterheren der kerk (Jes. 49:23; Jes. 60:16), en als handhavers van de beide tafels van de Goddelijke wet.

    • Ja, ook voortplanten (Gen. 18:19). 

    Om het met een woord te zeggen: zij moeten Christus op deze wijze kussen (Ps. 2:10-12), opdat hun burgerlijke regering een Gods- ofwel Christusregering mag worden. 

  3. Alle en eenieder christen. Zij moeten: 

    • De christelijke waarheid erkennen en aannemen (Kol. 3:16).

    • Daarin hun best doen, om meer en meer te vorderen (Joh. 5:39; Ps. 1:2).

    • Daarop steunen en rusten (2 Petr. 1:19). 

    • Elk naar zijn vermogen aan anderen doorgeven (Kol. 3:16). 

Naar paragraaf

1.30Middelen om de godgeleerdheid te verkrijgen

Maar opdat wij de oefening van theologie ofwel religie niet tevergeefs met zo’n groot gewicht aan argumenten aanraden, moeten wij hier zeker de middelen bijvoegen om de godgeleerdheid te verkrijgen. 

1. Laten wij de godgeleerdheid vragen aan de hoogste Oorzaak

Ten eerste en vóór alle dingen moet haar hoogste Oorzaak en eerste Springbron erkend worden. Deze is:

  1. God (Jak. 3:17). Daarom wordt ze σοφίαν Θεοῦ, ‘de wijsheid Gods’ genoemd (1 Kor. 2:6,7), omdat ze zowel aangaande God als van God is. 

  2. Christus. Daarom wordt ze λόγοι τοῦ Χριστοῦ, ‘woorden van ... Christus’ genoemd (1 Tim. 6:3). 

  3. De Heilige Geest. Daarom wordt Hij ‘de Geest der wijsheid’ genoemd (Jes. 11:2; Ef. 1:17). Van Hem is ze en wordt ze verkregen door:

    • De openbaring van de Vader (Matth. 16:17), de Zoon (Joh. 1:18) en de Heilige Geest (2 Petr. 1:21). 

    • Zijn verlichting, om de geopenbaarde waarheid te kennen en te begrijpen (Ef. 1:18). 

    • Zijn leiding in de begrepen waarheid (Joh. 16:13; Ps. 25:5; Ps. 143:10). 

    Laten wij daarom met allervurigste gebeden verzoeken (Jak. 1:5; 1 Kor. 3:9) dat God ons de Geest zal geven (Joh. 16:13) en dat Hij de ogen van ons verstand met ogenzalf zal bestrijken (Openb. 3:18), opdat wij de wonderen van Gods wet mogen aanschouwen (Ps. 119:18,27). 

2. Laten wij voorzien zijn van de vereiste noodzakelijkheden

Om de godgeleerdheid des te zekerder te verkrijgen, moeten wij zelf, wanneer wij ons op de godgeleerdheid willen toeleggen, er acht op geven dat wij mogen zijn: 

  • Verzoend met God, en zo Zijn vrienden geworden (Joh. 15:15). 

  • Godvrezend (Ps. 25:12).

  • Nederig van hart (1 Petr. 5:5; Ps. 25:9; Matth. 11:25).

  • Dwazen voor deze wereld (1 Kor. 3:18). 

3. Laten wij de hulpmiddelen gereed hebben

Als wij zo gesteld zijn, laten we dan de hulpmiddelen gereed bij de hand hebben: 

  • Het boek van de natuur, dat vanbinnen door het geweten opengedaan wordt (Rom. 2:14,15), en vanbuiten door de beschouwing van de schepselen (Rom. 1:20; Ps. 19:2). 

  • Het boek van de Schriftuur, dat de godgeleerdheid, vooral de christelijke en geopenbaarde godgeleerdheid, zal bekendmaken (Ps. 19:8,9).

  • De dienst en de hulp van scholastiek* en kerkelijk onderwijs (Mal. 2:7; Ef. 4:11-14). 

4. Laten wij die hulpmiddelen zorgvuldig gebruiken 

Laten wij de volgende dingen uitbannen:

  • Een gemaakte en geveinsde onkundigheid (2 Petr. 3:5; Spr. 1:22; Spr. 29:7). 

  • Een ijdele nieuwsgierigheid en ‘vals genaamde wetenschap’ (1 Tim. 6:20; 2 Tim. 2:23; Tit. 3:9). Daardoor zouden wij verkeerd bekommerd zijn om Gods verborgen dingen te doorzoeken (Deut. 29:29), of ook de dingen die ons niet aangaan (Joh. 21:22; Hand. 1:6,7), of die minder noodzakelijk zijn om geweten te worden (1 Kor. 14:1). Daardoor zouden wij met verwaarlozing van de eerste beginselen naar hogere dingen staan (Hebr. 6:1), of niet berusten in wat God zegt, tenzij het met onze rede overeenstemt (Luk. 1:34; Rom. 9:19,20). 

  • Hoogmoed (1 Kor. 8:1).

  • Vleselijke wijsheid (1 Kor. 2:14; 1 Kor. 3:18,19). 

  • Vleselijke begeerlijkheden, die het verstand verblinden (Ef. 4:18), door het te verstoren, aan te lokken en te verduisteren. 

Laten met betrekking tot Gods Woord (Ps. 19:7,8; 119:130; 2 Tim. 3:15-17) de volgende dingen aangewend worden:

  • Het lezen (1 Tim. 4:15).

  • Het horen (Luk. 11:28).

  • Het overdenken (Ps. 1:2).

  • De vergelijking met andere Schriftplaatsen (Luk. 24:15).

  • De praktijk (Joh. 7:17; Jak. 1:25; Ps. 119:99,100; Openb. 22:7; Joh. 13:17). 

Vergelijk Guilielmus Amesius, De conscientia (Het geweten), boek 3, hoofdstuk 2.

Naar paragraaf

1.33Kenmerken van de praktische godgeleerdheid

Onder de praktische godgeleerdheid verstaan wij de godgeleerdheid die daadwerkelijk naar de godzaligheid is in alle bovengenoemde en oneindig meer andere plichten, en ook zelfs in de plichten die meer inwendig zijn. Dit wil het volgende zeggen:

  1. Ze blijft niet bij uitwendige dingen staan, maar vloeit uit het binnenste van het hart voort (Ps. 27:8; Rom. 2:28,29), en wel uit een hart dat met een waarachtig en levendig geloof begiftigd is (Rom. 14:23; Gal. 5:6). 

  2. Ze bedoelt geen eigen voordelen, eer en rijkdommen (Matth. 6:1-5), maar de eer en heerlijkheid van God (1 Kor. 10:31), de stichting van de naaste (Matth. 5:16) en de eigen zaligheid (1 Petr. 1:9).

  3. Ze gaat niet naar eigen goeddunken te werk (Matth. 15:9), maar naar het voorschrift van God (Gal. 6:16).

  4. Ze wordt niet voortgebracht door de krachten van de natuur (Joh. 3); maar door de Geest van God (Gal. 5:22). 

Naar paragraaf

1.52Een drieërlei oogmerk

Wij moeten ons ten eerste een wettig oogmerk van ons leven voorstellen, om niet op het onzekere te lopen en in de lucht te schermen (1 Kor. 9:26), zoals een boogschutter zonder doel. Want het doel bestuurt het gebruik van de middelen, neemt de walg en weerzin ervan weg, of verzacht en matigt die op zijn minst. Dan vergeten wij hetgeen achter ons is en strekken ons uit tot hetgeen voor is (Filipp. 3:14). 

Het wettige oogmerk van het leven is volstrekt drieërlei:

  1. Het hoogste doel is Gods eer en heerlijkheid. Daartoe zijn wij geschapen (Jes. 43:7), daartoe ook herschapen en wedergeboren (1 Kor. 6:20), ja, daartoe ook geroepen door het Evangelie (Matth. 5:16). Laten wij daarom in al onze daden hiertoe gedreven worden (1 Kor. 10:31). Laten wij ons en al het onze daartoe bereidwillig overgeven (Filipp. 1:20,21). 

  2. Het middelste doel is de zaligheid van onze eigen ziel (1 Petr. 1:9). Daarin wordt God het allermeest verheerlijkt. Bijgevolg zijn wij verplicht dit na Gods eer in het bijzonder te betrachten en te zoeken. 

  3. Het laagste doel is het voordeel en nut van de naaste. Want wij zijn niet voor onszelf alleen geschapen, maar ook voor de naaste. Hiertoe richtte en schikte Paulus zichzelf en al het zijne (1 Kor. 9:19,21). Dit deed de Zaligmaker ook (Matth. 18:11). Hiertoe moeten ook wij ons en onze daden schikken, namelijk dat wij het heil en de zaligheid van onze naasten bevorderen, hun met dat doel met een heilig levensvoorbeeld voorlichten, en alle ergernissen uiterst zorgvuldig vermijden (1 Kor. 10:32). 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 2 Gods bestaan en de kennis van Hem

2.3Er is een God

Voor ons is dit althans hieruit duidelijk: De kennis van het Goddelijke bestaan is het eerste beginsel en de grondslag van alle godsdienst. Want ook wij kunnen, volgens de uitspraak van de tekst, niet door geloof tot God komen of Hem zoeken, tenzij wij overtuigd zijn dat Hij is. Om deze reden stelt de psalmist de oorzaak en springbron van alle trouweloosheid en goddeloosheid in de ontkenning van dit bestaan (Ps. 10:4; Ps. 14:1). 

Naar paragraaf

2.16De kennis van God is noodzakelijk

Het is niet genoeg dat er een God is, maar het is bovendien noodzakelijk dat wij die God, Die er is, kennen. Want men ‘moet geloven’. 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Het is noodzakelijk, zeg ik, niet alleen door een noodzakelijkheid van een bevel (Jer. 31:34), maar ook door een noodzakelijkheid van een middel. Want evenals Hij enerzijds aan de kennis van Hem het leven toezegt (Joh. 17:3), zo bedreigt Hij anderzijds de tegenovergestelde onwetendheid met de eeuwige vlammen (2 Thess. 1:8). 

 

Naar paragraaf

2.29Tweede praktijk: de onwetendheid omtrent God

De tweede oefening ziet op de onkunde en onwetendheid aangaande God, die men ook op alle manieren moet mijden. Want als op vele manieren, volgens § 17, de kennis van God noodzakelijk is, zal op evenzovele manieren ook zeker de onkunde en onwetendheid aangaande Hem gevaarlijk zijn. Ik zeg:

  1. Eenvoudige* onwetendheid, hetzij onwetendheid die ontkennend* is, hetzij onwetendheid die berovend* is, namelijk van de ware God (Gal. 4:8; Jes. 45:4,5).

  2. Een gemaakte ofwel bewuste onwetendheid (Job 21:14; 2 Petr. 3:5; Ex. 5:2).

  3. Een praktische onwetendheid. De meeste mensen kennen God wel met en in hun hersenen of met hun tong, namelijk met een koude, luie en ijdele kennis. Maar ze kennen Hem niet met hun aandoeningen* en met hun daden (Tit. 1:16; Matth. 7:21). 

Al deze onwetendheid moet men zorgvuldig mijden, want: 

  1. Ze stelt, volgens Gods klacht, de mens beneden de onredelijke, stomme beesten (Jes. 1:3). 

  2. Ze maakt hem onbekwaam om te geloven (Hebr. 11:6; Rom. 10:14; Ef. 4:18). 

  3. Ze maakt hem onbekwaam om God te ‘zoeken’, ἐκζητεῖν, want men heeft geen begeerte naar wat men niet kent; onbekend maakt onbemind (Joh. 4:10).

  4. Ze maakt hem onbekwaam om God te vinden, ofwel om tot God te ‘komen’, προσέρχεσθαι.

  5. Ze maakt hem onbekwaam om God te ‘behagen’, εὐαρεστῆσαι.

  6. Ze maakt hem onbekwaam om God te ondervinden als een ‘Beloner’, μισθαποδότην. 

  7. Ze stelt ons bloot aan gevaar van afgoderij (Gal. 4:8). 

  8. Ze stelt ons buiten de gemeenschap van het verbond der genade (Jer. 31:34). 

  9. Ze maakt ons onderhevig aan allerlei vervloekingen en plagen, hier in dit leven (Hos. 4:1-3; Jer. 10:25; Ps. 79:6), en aan de eeuwige vlammen hiernamaals (2 Thess. 1:8). 

Om de onwetendheid te hulp te komen, moeten wij letten op haar oorzaken en bronnen, namelijk:

  • Het bedenken van het vlees (Rom. 8:6,7; 1 Kor. 2:14; 2 Kor. 10:5).

  • Goddeloosheid (Jes. 28:9).

  • Het gebrek van getrouwe onderwijzing (Hand. 8:30,31; 2 Tim. 2:25).

  • Het gebrek van gedurige ijver en oefening (Tim. 3:7). 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 3 Gods Wezen en onafhankelijkheid - De onbegrijpelijkheid van het Goddelijke Wezen - Gods Wezen zelf, of: Zijn onafhankelijkheid

3.9Derde vraag: kan God met een definitie beschreven worden?

Men vraagt ten derde: kan God met een definitie beschreven worden? Een terecht zo genoemde ‘definitie’ is een λόγος οὐσίας, ‘voorstelling van het wezen’. Het Goddelijke Wezen is ondoorgrondelijk. Daarom is het gepast om hier dit geschilpunt te onderzoeken. 

Het gevoelen van verschillende partijen

Duns Scotus, met zijn scotisten, houdt dit staande, omdat hij meent dat wij een begrip kunnen hebben van een Wezen Dat oneindig volmaakt is, en dat zulk een begrip met woorden uitgedrukt en voorgesteld kan worden. 

Vorstius, met zijn socinianen, houdt dit eveneens staande, omdat hij stelt dat God in Zijn Wezen eindig, en alleen in de hemel is, en bovendien samengesteld is. 

Descartes, met zijn aanhangers, houdt ‘een oneindige gedachte’ voor een terecht zo genoemde ‘definitie’, omdat hij het Wezen van God stelt in een oneindige gedachte. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden maken onderscheid tussen een ‘beschrijving’ (descriptio) en een ‘definitie’ (definitio). 

Een ‘beschrijving’ is een voorstelling van een zaak uit haar eigenschappen, bijvoorbeeld: als u zegt dat een mens ‘een tweevoetig bezield schepsel zonder veren’ is. Zodanige beschrijvingen van God erkennen zij graag, bijvoorbeeld: als u zegt dat God ‘een absoluut eerste Wezen’ is, of ‘een Geest Die van Zichzelf is’. 

Maar een terecht zo genoemde ‘definitie’, waardoor Zijn Wezen voorgesteld wordt zoals Het in Zichzelf is, laten zij geenszins toe, om de volgende redenen:

  1. Gods Wezen is onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk (dit hebben wij in § 4 aangetoond), en bijgevolg niet voor te stellen door een definitie. 

  2. Er is geen algemeen begrip,* waarin God met de schepselen overeenkomt, omdat Hij oneindig verschilt van allen. Er is ook geen bepaald onderscheid waarin zij zouden verschillen, omdat God niet in dit of dat, maar in alles verschilt van allen. Deze twee zaken zijn echter volgens alle kenners van de logica* de wezenlijke delen van zo’n definitie.

  3. Een eigenlijk zo genoemde definitie vooronderstelt een samenstelling, namelijk van begrip met het onderscheid daarvan. Zo’n samenstelling vooronderstelt een samensteller die er eerder moet zijn. Daarom is zo’n samenstelling onbestaanbaar met een absoluut eerste Wezen.

  4. Daarom sluit een definitie een eindigheid en een beperking in, niet alleen van ons verstand aangaande het gedefinieerde, maar ook van het gedefinieerde zelf.

  5. Een definitie sluit ook een daad en een vermogen in God in. Want het begrip gedraagt zich als een vermogen, dat werkzaam gemaakt wordt door het onderscheid. 

  6. Een definitie sluit ook een onvolmaaktheid in. In een definitie stellen wij ons voor:

    • Ten eerste het algemene begrip,* dat als het ware in een vermogen is om te werken en te volmaken door het onderscheidende begrip. 

    • Dan ten tweede het onderscheidende begrip,* hoewel wij dat bevatten als volmaakter dan het algemene begrip. Wij vooronderstellen echter dat beide delen onvolmaakter zijn dan de gehele gedefinieerde zaak. 
Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 4 Gods Namen

4.17Eerste praktijk: de kennis van God

Nu gaan we over tot de praktijk. De beschouwing van de Goddelijke Namen helpt in de kennis van God. Want onder de hulpmiddelen door middel waarvan wij tot de kennis van God komen, is het eerste in Zijn Namen gelegen. Ook is dat het eerste hulpmiddel waardoor wij de ware God van de schepselen en van verzonnen goden onderscheiden. Daarin bestaat de grondslag van alle godsdienst, geloof en dienst van God (Hebr. 11:6), en daaraan eigent de Heilige Schrift de rechtvaardiging (Jes. 53:11) en het eeuwige leven toe (Joh. 17:3). Dit is immers, volgens de etymologie van het Latijnse woord nomen, ‘naam’, de taak en plicht van een naam. Dat Latijnse woord betekent niets anders dan novimen of notamen, een ‘onderscheidend kenmerk’ of ‘merkteken’, om de genoemde zaak bekend te maken (Ex. 6:3). 

Waartoe dient die hele menigte van zoveel Goddelijke Namen – waarvan de afzonderlijke Namen wel een en dezelfde God, maar op een verschillende manier voorstellen – anders dan om een onderscheidende kennis van het genoemde Voor- of Onderwerp te verwekken? 

Hierom zijn er Namen die Gods Wezen voorstellen: Jehovah, Jah, Ehjeh. 

Er zijn Namen die Gods bestaan in drie Personen te kennen geven, zoals Elohim, Vader, λόγος, ‘het Woord’ of de Zoon, en de Heilige Geest. 

Er zijn Namen die ons voorhouden:

  • Gods algenoegzaamheid, zoals El Schaddai. 

  • Gods heerschappij, zoals Adonai. 

  • Gods sterkte of almacht, zoals El. 

  • Gods majesteit en voortreffelijkheid, zoals Eljoon.

Dit heeft als doel dat wij God in al die en nog meer andere Namen onderscheiden zullen kennen. Vergelijk hoofdstuk 2 over het bestaan en de kennis van God. 

Naar paragraaf