Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Godskennis

 

Gekoppelde paragrafen met "Godskennis"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 1 De naam en de definitie van de godgeleerdheid

1.12De natuurlijke godgeleerdheid - Voor zover zij de mens is ingeboren

Deze godgeleerdheid van de mensen wordt, met het oog op het tweeërlei beginsel waaruit zij gehaald wordt, onderscheiden in een ‘natuurlijke godgeleerdheid’ die aan allen eigen is, en een ‘bovennatuurlijke’ of ‘geopenbaarde godgeleerdheid’ die aan sommigen eigen is. 

In de natuur hebben wij het boek van ons eigen hart en het boek van de andere schepselen buiten ons. 

Wat de natuurlijke godgeleerheid betreft, spreekt men van een ‘ingegeven’ of ‘ingeboren godgeleerdheid’. Deze komt voort uit het ingeschapen vermogen en ingeven van de ziel, ook zonder de beschouwing van andere schepselen, tegelijk met het daadwerkelijk gebruik van het verstand in de mens. Hierover spreekt Paulus duidelijk, zowel ten aanzien van dat deel dat uitdrukkelijk tot de kennis behoort: ‘Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen [zelfs binnen in de blinde heidenen] openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard’ (Rom. 1:19), als van hetgeen de dienst van God betreft (Rom. 2:14-15). In deze laatste plaats wordt niet van nu onder het Nieuwe Testament bekeerde heidenen, maar van eertijds onder het Oude Testament verlaten heidenen getuigd dat wanneer zij, ‘die de wet niet hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, dezen de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet; als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende’. 

Aan deze plaatsen kan men goed toevoegen: de algemene kennis van onze afhankelijkheid, en de dagelijkse ervaring van de uitwerkingen van deze ingeboren godgeleerdheid in het doen van het kwade zowel als van het goede. Daarop ziet ook Paulus in dat ‘beschuldigen’ en ‘ontschuldigen’ van de eigen gedachten. 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 3 De godsdienst

3.6Duidelijke kennis van de geloofsstukken is wezenlijk

Er bestaan diverse geschillen over de kennis van God. Het eerste geschilpunt is: ‘Bestaat de ware godsdienst alleen in de onderhouding van de geboden, en de hoop op de beloften, zonder dat er enige bijzondere kennis of bijzonder geloof in de door God geopenbaarde leerstukken bij hoeft te komen?’ 

Dit beweren de socinianen en de remonstranten, om het pelagianisme en de gelijkheid van allerlei godsdienst staande te houden of in te voeren. 

Maar wij ontkennen het volledig, vanwege:

  1. De Goddelijke openbaring.

    De Goddelijke openbaring strekt zich verder uit dan alleen tot geboden en beloften, en maakt ons ook bekend met God, met Christus en met de mens zelf; en ze is niet tevergeefs geschied.

  2. De velerlei aanprijzing van de kennis en het geloof, onder andere in:

    1. De Goddelijke bevelen: ‘Welke wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen’ (1 Tim. 2:4).

    2. De beloften: ‘Zij zullen Mij allen kennen van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE’ (Jer. 31:34). 

    3. De hechting van de zaligheid aan kennis en geloof: ‘En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt’ (Joh. 17:3).

    4. De bestraffingen en bedreigingen over de onwetendheid: ‘Met vlammend vuur wraak doende over degenen die God niet kennen’ (2 Thess. 1:8). 

    5. De wensen om het toenemen in de kennis: ‘Dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand, opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heere tot alle behaaglijkheid, ... in alle goede werken vruchtdragende, en wassende in de kennis Gods’ (Kol. 1:9-10).

    6. De benaming of definitie van de godsdienst: ‘De aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken’ (Jes. 11:9).

  3. De noodzakelijkheid van kennis en geloof.

Kennis en geloof is noodzakelijk voor de ‘onderhouding van de geboden’, en daarvan is het gebod van het geloof in Christus het eerste (Joh. 6:29). Wij moeten de geboden nauwkeurig weten om ze te doen. Wij moeten weten welke verplichting, in vele opzichten, wij uit de Goddelijke majesteit en weldadigheid moeten leren.

Kennis en geloof is ook noodzakelijk voor de ware hoop op de beloften, want aan deze hoop moet het geloof in God als onze Verlosser in Christus noodzakelijk voorafgaan. 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen wordt tevergeefs het volgende ingebracht:

Tegenwerping 1. Kennis zonder gehoorzaamheid is niet voldoende, en kennis is van veel minder waarde dan gehoorzaamheid. 

Antwoord. Wij stemmen beide graag toe, omdat het in het geheel niet met onze opvatting in strijd is. Want het lichaam blijft ook een waarachtig deel van de mens, hoewel het niet alleen of hoofdzakelijk de mens uitmaakt.

Tegenwerping 2. ‘In allen volke is die Hem [God] vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam’ (Hand. 10:35). 

Antwoord. Daar wordt alleen het onderscheid tussen de volken in het Nieuwe Testament weggenomen. In de vreze Gods en het werken van Gode behaaglijke gerechtigheid wordt de kennis van Hem, ook in de Messías – hoewel niet volmaakt – voorondersteld.[1]

Tegenwerping 3. Het merendeel van de mensen zou dan dus verloren gaan. 

Antwoord. Dit is opnieuw zeker niet ongerijmd, want alle mensen hebben het eeuwige verderf verdiend, en Paulus verwijst ook de heidenen, die van de ware God en Christus onkundig zijn, naar het verderf.[2]

[1] Iets ‘vooronderstellen’ betekent ‘stellen dat iets er al is’.

[2] Zie Ef. 2:12.

Naar paragraaf

Hoofdstuk 4 God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen

4.1Op welke manier God een ‘Naam’ gegeven wordt

De kennis van God, evenals van andere zaken, begint met de ‘Naam’. 

Van God kan gezegd worden dat Hij geen Naam nodig heeft, omdat Hij volkomen uniek en door Zichzelf van alles buiten Hem zeer onderscheiden is. Van Hem kan ook gezegd worden dat Hij geen Naam heeft die Hem volkomen en duidelijk uitdrukt, volgens diverse Schriftplaatsen (Gen. 32:29; Richt. 13:18): ‘Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet? (Spr. 30:4). Dit is een van de redenen waarom Gods Naam zo dikwijls wordt genomen voor God Zelf, met Zijn eigenschappen en eer.

Toch heeft het God behaagd ons in Zijn kennis en dienst tegemoet te komen door het aannemen van bepaalde Namen, die als evenzoveel uitdrukkingen en kenmerken zijn van Gods Wezen en volmaaktheden. Hierin heeft ook de satan Gods voorbeeld nagevolgd, door zoveel namen aan de heidense afgoden toe te kennen.

Naar paragraaf