Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 12

Om het ambt van middelaar te kunnen vervullen moet Christus mens worden

1-3: Redenen waarom de middelaar God moest zijn en mens moest worden

12.1 Alleen iemand die zowel waarachtig God als waarachtig mens was, kon de kloof tussen God en ons overbruggen 

Verder was het voor ons van groot belang, dat Hij, die onze Middelaar zou zijn, een waarachtig God en een waarachtig mens was. Indien men vraagt naar de noodzakelijkheid: zij was niet een eenvoudige (zoals men dat pleegt te noemen) of absolute noodzakelijkheid; maar zij vloeide voort uit het hemelse besluit, van hetwelk de zaligheid van de mensen afhing. Verder stelde de goedertieren Vader vast datgene, wat voor ons het beste was. Want daar onze ongerechtigheden, die als een wolk stonden tussen ons en Hem, ons van het Koninkrijk van de hemelen geheel hadden vervreemd, kon niemand de tolk zijn tot het herstel van de vrede, dan wie tot Hem kon komen. Maar wie zou tot Hem hebben kunnen komen? Eén van de kinderen Adams? Maar die allen huiverden met hun vader terug om God te aanschouwen. Eén van de engelen? Maar ook die hadden immers een Hoofd nodig, door Wiens verbinding zij vast en onlosmakelijk met hun God zouden verbonden zijn. Wat dan? Voorzeker de zaak stond hopeloos, indien niet de Majesteit Gods tot ons nederdaalde, daar wij niet tot Hem vermochten op te klimmen. Zo moest de Zoon Gods ons tot een Immanuël worden, dat is: God met ons; en dat wel met deze bepaling, dat Zijn Godheid en de menselijke natuur door een wederkerige verbinding met elkaar zouden samengroeien. Anders zou geen nabuurschap dicht bij genoeg en geen verwantschap sterk genoeg zijn, dat wij daaraan de hoop mochten ontlenen, dat God met ons woonde. Een zo groot verschil was er tussen onze vuilheid en de hoogste reinheid Gods. Ook al was de mens, vrij van alle smet, in reinheid staande gebleven, dan was toch zijn staat te nederig geweest, dan dat hij zonder Middelaar tot God had kunnen doordringen. Wat dan, nu hij door zijn dodelijke val in dood en hel verzonken, met zoveel vlekken verontreinigd, door zijn verdorvenheid stinkende, kortom door allerlei vloek overdekt was? Wanneer Paulus dan ook Christus als de Middelaar wil voor ogen stellen, vermeldt hij niet zonder reden uitdrukkelijk, dat Hij een mens is. "Er is, " zo zegt hij (1 Tim. 2:5) "één Middelaar Gods en van de mensen, de mens Jezus Christus." Hij had Hem God kunnen noemen; hij had althans zowel de naam mens als de naam God kunnen weglaten; maar omdat de Geest, die door zijn mond sprak, onze zwakheid kende, heeft Hij, om daaraan op geschikte wijze tegemoet te komen, een zeer passend middel gebruikt, de Zoon Gods als één van de onzen op gemeenzame wijze in het midden stellend. Opdat dus niemand zich kwelle met de vraag, waar die Middelaar gezocht moet worden, of hoe men tot Hem moet komen, noemt Hij Hem een mens en wijst er ons daardoor op, dat Hij nabij ons is, ja zelfs ons zeer na bestaat, aangezien Hij ons vlees is. Hij geeft ongetwijfeld het zelfde te kennen, wat elders met meer woorden uitgelegd wordt, dat wij geen Hogepriester hebben, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, daar Hij in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde (Hebr. 4:15).

12.2 Als Middelaar moest Christus waarachtig God en waarachtig mens zijn 

Dit zal ook duidelijker worden, wanneer wij nagaan, hoe ongemeen het werk was, dat de Middelaar moest verrichten, namelijk ons zo te herstellen in de genade Gods, dat Hij ons van kinderen der mensen maakte tot kinderen Gods, en van erfgenamen der hel tot erfgenamen van het hemelse Koninkrijk. Wie zou dit hebben gekund, indien niet de Zoon Gods tevens zoon des mensen werd, en het onze zo aannam, dat Hij het Zijne op ons overbracht, en wat van nature het Zijne was, door genade tot het onze maakte? Op dit pand dus steunend, vertrouwen wij, dat wij kinderen Gods zijn, omdat de natuurlijke Zoon Gods een lichaam van ons lichaam, vlees van ons vlees, beenderen van onze beenderen heeft aangenomen, om dezelfde te zijn als wij. Hij heeft geen bezwaar gemaakt om op Zich te nemen, wat ons eigen was, opdat wederkerig wat Hem zelf eigen was betrekking zou hebben op ons, en Hij zo gemeenschappelijk met ons zowel Zoon Gods als zoon des mensen zou zijn. Van hier die heilige broederschap, die Hij ons met Zijn mond aanprijst, wanneer Hij zegt: "Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, tot Mijn God en uw God" (Joh. 20:17). Zo is voor ons de erfenis van het hemels Koninkrijk verzekerd, omdat de enige Zoon Gods, wiens eigendom het geheel en al was, ons tot Zijn broeders heeft aangenomen, en indien wij broeders zijn, dan zijn we dus ook mede-erfgenamen (Rom. 8:17). Daartoe was het in de eerste plaats ook om deze reden nuttig, dat Hij, die onze Verlosser zou zijn, waarachtig God en mens was. Hij moest de dood verslinden; wie zou dat gekund hebben, dan Hij, die het leven is? Hij moest de zonde overwinnen; wie zou dat gekund hebben, dan Hij, die de gerechtigheid Zelf is? Hij moest de machten der wereld en der lucht vernietigen: wie zou dat gekund hebben dan Hij, die de kracht is, welke wereld en lucht te boven gaat? Verder, bij wie is het leven, of de gerechtigheid, of de heerschappij en de macht des hemels anders dan bij God alleen? Zichzelf heeft dus de goedertieren God in de Persoon des Enig geborenen tot onze Verlosser gemaakt, toen Hij ons verlost wilde hebben.

12.3 Alleen iemand die waarachtig God en waarachtig mens was, kon in onze plaats gehoorzaamheid aan God betonen 

Het andere hoofdpunt van deze onze verzoening met God was dit, dat de mens, die zichzelf door zijn ongehoorzaamheid verdorven had, als middel daartegenover zijn gehoorzaamheid moest stellen, aan Gods oordeel genoeg moest doen en de straffen voor de zonde moest betalen. Zo is dus onze Heere verschenen als waarachtig mens, heeft de persoon van Adam aangedaan, zijn naam aangenomen, om in zijn plaats de Vader gehoorzaam te zijn, om ons vlees tot een prijs der voldoening voor het rechtvaardig oordeel Gods te stellen, en in dat vlees de straf, die wij verdiend hadden, te betalen. Kortom, daar Hij, als Hij alleen God was, de dood niet kon ondergaan, en als Hij alleen mens was, hem niet kon overwinnen, heeft Hij de menselijke natuur met de Goddelijke verenigd, om de zwakheid van de ene natuur aan de dood te onderwerpen, en ter verzoening der zonden door de kracht der andere natuur met de dood de strijd aan te binden en voor ons de overwinning te behalen. Wie dus Christus of van Zijn Godheid, of van Zijn mensheid beroven, die verminderen of zijn majesteit en heerlijkheid, of verduisteren zijn goedheid. Maar aan de andere kant zijn zij niet minder onrechtvaardig tegenover de mensen, wier geloof zij op die manier aan het wankelen brengen en ter neder werpen, hetwelk slechts staande kan blijven, wanneer het op dit fundament steunt. Daar komt bij, dat als Verlosser te verwachten was die Zoon van Abraham en David, die God in de wet en de profeten beloofd had. En daaruit ontvangen vrome harten een tweede vrucht, namelijk dat ze juist door het aanschouwen van deze afkomst, gevoerd worden tot David en Abraham, en zo des te zekerder bekennen, dat Hij de Christus is, die in zoveel profetieën verkondigd was. Maar vooral moet vastgehouden worden, wat ik kort tevoren uiteengezet heb, namelijk, dat de gemeenschappelijke natuur het pand is van onze gemeenschap met de Zoon Gods; dat Hij, met ons vlees bekleed, de dood en de zonde overwonnen heeft, opdat de overwinning en de triomf ons zouden zijn; dat Hij het vlees, hetwelk Hij van ons ontvangen heeft, tot een offer heeft gegeven, opdat Hij, na verzoening te hebben aangebracht, onze schuld zou delgen en de rechtvaardige toorn Gods zou doen ophouden.

4-7: Weerlegging van tegenwerpingen met betrekking tot deze leer

12.4 Alleen om ons te verlossen is Christus in het vlees gekomen 

Wie zich naarstig bezighoudt met dit alles naar behoren te overdenken, zal gemakkelijk ter zijde stellen de ongebonden bespiegelingen, waardoor onvaste en op iets nieuws beluste geesten worden aangetrokken. Zo deze opvatting, dat Christus, ook indien er geen middel nodig was geweest tot verlossing van het menselijke geslacht, toch mens geworden zou zijn. Ik erken wel, dat Hij in de eerste orde der schepping en in de ongeschonden staat der natuur het Hoofd geweest is der engelen en mensen, waarom Hij door Paulus (Kol. 1:15) de Eerstgeborene aller creatuur genoemd wordt, maar, aangezien de gehele Schrift roept, dat Hij met ons vlees bekleed is om een Verlosser te worden, getuigt het van al te grote lichtvaardigheid een andere oorzaak of een andere bedoeling uit te denken. Waartoe Christus van den beginne beloofd geweest is, is voldoende bekend, namelijk opdat Hij de gevallen wereld zou vernieuwen en de verloren mensen te hulp zou komen. Daarom was Zijn beeld onder de wet voorgesteld in de offeranden, opdat de gelovigen zouden hopen, dat God hun genadig zou zijn, nadat Hij door uitdelging der zonden verzoend zou zijn. Voorzeker, daar nooit te eniger tijd, ook toen de wet nog niet afgekondigd was, de Middelaar beloofd is zonder bloedvergieting, maken wij daaruit op, dat Hij door de eeuwige raad Gods bestemd is geweest tot het afwassen van de onreinheid der mensen, want bloedvergieten is het teken van verzoening. De profeten hebben zo van Hem gepredikt, dat zij beloofden, dat Hij een Verzoener zou zijn van God en de mensen. Voor allen zal voldoende zijn dat ene beroemde getuigenis van Jesaja (Jes. 53:4,5), waar deze voorzegt, dat Hij geslagen zou worden door Gods hand om de misdaden des volks, dat de straf, die ons de vrede aanbrengt, op Hem zou zijn, en dat Hij de Priester zou zijn, die Zich zou opofferen, dat uit Zijn slagen anderen genezing zou worden, en omdat allen gedwaald hebben en als schapen verstrooid waren, het Gode behaagd heeft, Hem te treffen, opdat Hij aller ongerechtigheden zou dragen. Waar wij dus horen, dat Christus van Godswege in het bijzonder aangewezen wordt om hulp te brengen aan ongelukkige zondaren, geeft een ieder, die deze perken te buiten gaat, teveel toe aan dwaze nieuwsgierigheid. Verder, toen Hij zelf verschenen was, heeft Hij verklaard, dat dit de reden van Zijn komst was, dat Hij God zou verzoenen en ons van de dood tot het leven brengen. Hetzelfde hebben de apostelen van Hem betuigd. Zo verhaalt Johannes, voordat hij leert, dat het Woord vlees geworden is, de afval des mensen (Joh. 1:9,10). Maar vooral moeten we Hemzelf over zijn ambt horen spreken. "Alzo lief heeft God de wereld gehad," zegt Hij (Joh. 3:16) "dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Evenzo (Joh. 5:25): "De ure komt, dat de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven." "Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven" (Joh. 11:25). Evenzo: "De Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken dat verloren was" (Matth. 18:11). Evenzo: "Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet van node" (Matth. 9:12). Er zou geen eind aan zijn, als ik alles wilde aanhalen. Eenparig roepen de apostelen ons tot deze bron, en ongetwijfeld, wanneer Hij niet gekomen was om God te verzoenen, zou de eer van het priesterschap te niet gaan, want een priester wordt gesteld in het midden tussen God en de mensen om te bidden (Hebr. 5:1). Hij zou onze gerechtigheid niet zijn, want Hij is voor ons een slachtoffer geworden, opdat God ons onze zonden niet zou toerekenen (2 Kor. 5:19). Kortom Hij zou beroofd worden van alle titels, waarmee de Schrift Hem siert. Ook dit woord van Paulus zou te niet gaan, dat, wat der wet onmogelijk was, God heeft gedaan door Zijn Zoon te zenden, opdat Hij in gelijkheid des zondigen vleses, voor ons zou voldoen (Rom. 8:3). En ook zou geen stand houden, wat hij elders leert (Tit. 2:11) dat Gods goedheid en onmetelijke liefde jegens de mensen hierin gezien is, dat Christus als Verlosser gegeven is. Kortom, de Schrift wijst overal geen ander doel aan, waarom de Zoon Gods ons vlees heeft willen aannemen en ook het bevel daartoe van de Vader ontvangen heeft, dan opdat Hij een offer zou worden om de Vader met ons te verzoenen. Zo is er geschreven en zo moest de Christus lijden en in Zijn naam bekering gepredikt worden (Luk. 24:26). "Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik Mijn leven afleg voor de schapen; dit gebod heeft Hij Mij gegeven" (Joh. 10:17). "Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden" (Joh. 3:14). Elders: "Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen; Vader, verheerlijk Uw Zoon" (Joh. 12:27,28). Waar Hij duidelijk het doel aanwijst van de aanneming des vleses, namelijk opdat Hij een offerande en verzoening zou worden tot vernietiging der zonden. Daarom betuigt Zacharias (Luk. 1:79), dat Hij, overeenkomstig de belofte, de vaderen gegeven, gekomen is, om te verlichten, die zaten in de schaduw des doods. Laat ons bedenken, dat dit alles gezegd is over de Zoon Gods, in Wie, naar Paulus elders betuigt, alle schatten van kennis en wijsheid verborgen zijn, en buiten Wie hij roemt niets te weten (Kol. 2:3) (1 Kor. 2:2)

12.5 Zou Christus ook mens geworden zijn indien Adam niet gezondigd had? 

Indien iemand hiertegen inbrengt, dat niets verhindert, dat diezelfde Christus, die de verdoemden verlost, ook Zijn liefde jegens gelukzaligen, die dat altijd gebleven waren, zou hebben kunnen betuigen door hun vlees aan te doen, dan is mijn bondig antwoord dit, dat, aangezien de Geest uitspreekt, dat volgens Gods eeuwig besluit deze twee saam gevoegd zijn, dat Christus onze Verlosser zou zijn en dezelfde natuur deelachtig, het niet geoorloofd is verder te onderzoeken. Want wie geprikkeld wordt door de begeerte om iets meer te weten, niet tevreden met de onveranderlijke ordening Gods, toont ook, dat hij zelfs niet met deze Christus, die ons tot een prijs der verlossing gegeven is, tevreden is. En Paulus deelt niet alleen mee, waartoe Hij gezonden is, maar hij stijgt ook op tot de verheven verborgenheid der verkiezing en bedwingt zo alle ongebondenheid en belustheid van het menselijk vernuft op geschikte wijze. De Vader heeft ons in Christus uitverkoren voor de schepping der wereld, opdat Hij ons tot kinderen zou aannemen naar het voornemen van Zijn wil, en heeft ons gehad tot aangenomenen in Zijn geliefde Zoon, in Wie wij de verlossing hebben door Zijn bloed (Ef. 1:4). Hier wordt ongetwijfeld Adams val niet voorgesteld als in tijd voorafgaande; maar hier wordt getoond, wat God vastgesteld heeft vóór de tijden, toen Hij de ellenden van het menselijke geslacht wilde genezen. Indien de tegenstander ons weer tegenwerpt, dat dit raadsbesluit Gods hing aan de val des mensen, die Hij voorzag, dan is het voor mij meer dan genoeg er op te wijzen, dat in goddeloze vermetelheid al diegenen er toe komen om een nieuwe Christus te verzinnen, die zich veroorloven aangaande Christus meer te onderzoeken of meer omtrent Hem begeren te weten, dan God in Zijn verborgen besluit voorbestemd heeft. En nadat Paulus over het eigen ambt van Christus zo gesproken heeft, bidt hij terecht voor de Efeziërs (Ef. 3:16) e.v. om de Geest des verstands, opdat zij mogen begrijpen, welke de lengte, de hoogte, de breedte en de diepte zij; namelijk de liefde van Christus, die alle kennis te boven gaat, alsof hij met opzet onze geest met een omheining omgaf, opdat hij geen duimbreedte zou afwijken van de genade der verzoening, zo dikwijls er van Christus melding wordt gemaakt. En daarom, dewijl dit, volgens getuigenis van Paulus (1 Tim. 1:15), een getrouw woord is, dat Christus gekomen is om zondaren zalig te maken, zo berust ik gaarne daarin. En daar dezelfde apostel elders leert, dat de genade, die nu door het Evangelie geopenbaard is, ons gegeven is in Christus voor de tijden der eeuwen (2 Tim. 1:9), stel ik vast, dat men daarin tot het einde toe standvastig moet blijven. Tegen deze ingetogenheid gaat Osiander ten onrechte in, die deze kwestie, welke vroeger slechts door weinigen oppervlakkig is aangeroerd, in deze tijd wederom op ongelukkige wijze ter sprake heeft gebracht. Hij beschuldigt hen van onbeschaamdheid, die loochenen, dat de Zoon Gods in het vlees zou zijn verschenen, als Adam niet gevallen was, omdat dit verzinsel door geen enkel getuigenis der Schrift wordt verworpen. Alsof Paulus de verkeerde nieuwsgierigheid niet de breidel aanlegde, wanneer hij, na over de verlossing door Christus gesproken te hebben, onmiddellijk daarna beveelt deze dwaze vragen te vermijden (Tit. 3:9). Sommiger dwaasheid is zover gegaan, terwijl zij verkeerdelijk scherpzinnig willen schijnen, dat zij de vraag stelden, of de Zoon Gods de natuur van een ezel had kunnen aannemen. Deze monsterachtige gedachte, waarvan alle vromen terecht als van iets verfoeilijks een afschuw hebben, verontschuldigt Osiander met deze vergelijking, dat het nergens uitdrukkelijk in de Schrift weerlegd wordt. Alsof Paulus, terwijl hij niets kostbaar of waardig acht om te weten dan Christus en die gekruisigd (1 Kor. 2:2), een ezel zou toelaten als de bewerker der zaligheid. Hij dus, die elders verkondigt, dat Christus door de eeuwige raad des Vaders tot een Hoofd verordineerd is om alles tot één te vergaderen, zal geen ander erkennen, aan wie de taak der verlossing niet is opgelegd.

12.6 Osianders opvatting over het beeld van God 

Het beginsel, waarvan Osiander uitgaat, is geheel waardeloos. Hij wil, dat de mens geschapen is naar het beeld Gods, omdat hij gevormd is naar het voorbeeld van de toekomstige Christus, opdat hij gelijk zou zijn aan Hem, die de Vader reeds besloten had met vlees te bekleden. En daaruit maakt hij op, dat, indien Adam nooit van zijn eerste en ongeschonden oorsprong zou afgeweken zijn, Christus toch mens geweest zou zijn. Hoe zot en verdraaid dat is, begrijpen allen, die toegerust zijn met gezond oordeel, zelf reeds. Ondertussen meent hij, dat hij het eerst gezien heeft, wat het beeld Gods was, namelijk dat Gods heerlijkheid niet alleen uitblonk in de uitnemende gaven, waarmee de mens versierd was, maar dat God wezenlijk in hem woonde. Ik echter, ofschoon ik toegeef, dat Adam het beeld Gods gedragen heeft, voor zover hij met God verbonden was (wat de ware en hoogste volmaaktheid der waardigheid is), beweer toch, dat de gelijkheid met God nergens elders gezocht moet worden, dan in die tekenen der voortreffelijkheid, waarmee God Adam boven de andere levende wezens had gesierd. En dat Christus reeds toen het beeld Gods geweest is, erkennen allen eenparig en dat daarom alle uitnemendheid, die in Adam zelf ingegraveerd was, daaruit voortgekomen is, dat hij door de eniggeboren Zoon tot de heerlijkheid van zijn Schepper naderde. Naar het beeld Gods is dus de mens geschapen, in wie de Schepper zelf Zijn heerlijkheid als in een spiegel heeft willen laten zien. Tot deze trap van eer is hij gestegen door de weldaad van de eniggeboren Zoon, maar ik voeg hier aan toe, dat de Zoon Zelf het gemeenschappelijk Hoofd geweest is, zowel van de engelen als van de mensen, zodat de waardigheid, die de mens gegeven was, ook betrekking had op de engelen. Immers, als wij horen, dat zij de kinderen Gods genoemd worden (Ps. 82:6), gaat het niet aan te loochenen, dat hun iets geschonken is, waardoor zij gelijkenis hebben met de Vader. En indien Hij gewild heeft, dat Zijn heerlijkheid zowel in de engelen als in de mensen aanwezig was en in deze beide naturen gezien werd, bazelt Osiander onverstandig, wanneer hij zegt, dat de engelen toen achtergesteld waren bij de mensen, omdat zij de gedaante van Christus niet droegen. Immers zij zouden niet het werkelijk aanschouwen Gods voortdurend genieten, als zij Hem niet gelijk waren. En Paulus leert (Kol. 3:10), dat de mensen niet anders vernieuwd worden naar het beeld Gods, dan wanneer ze metgezellen worden der engelen, om onderling verenigd te worden onder één Hoofd. Kortom, als men Christus gelooft, zal dit ons uiterst geluk zijn, wanneer we in de hemelen zullen zijn opgenomen, om gelijkvormig te zijn aan de engelen. Indien Osiander mag beweren, dat het voornaamste voorbeeld van Gods beeld geweest is in de mens Christus, dan kan men met hetzelfde recht beweren, dat Christus de natuur der engelen mede deelachtig had behoren te zijn, omdat het beeld Gods zich ook tot hen uitstrekt.

12.7 Weerlegging van de stappen in de redenering van Osiander 

Er is dus geen reden, waarom Osiander zou vrezen, dat bevonden kan worden, dat God leugenachtig zou zijn, indien niet eerst in Zijn geest een vast en onveranderlijk besluit was geweest aangaande de vleeswording van Zijn Zoon. Want indien Adam niet gevallen was uit de staat der volmaaktheid, zou hij met de engelen aan God gelijk geweest zijn; en toch zou het daarom niet nodig geweest zijn, dat de Zoon Gods een mens of een engel werd. Zonder reden vreest hij ook voor dit ongerijmde, dat Christus Zijn voorrecht zou verliezen, indien niet in de onveranderlijke raad Gods voor de schepping van de mens had vastgestaan, dat Hij zou geboren worden, niet als Verlosser, maar als de eerste Mens; want dan zou Hij slechts bij geval geboren zijn, namelijk om het verloren menselijk geslacht weder op te richten; op grond waarvan hij dan kan beweren, dat Christus dan geschapen zou zijn naar het beeld van Adam. Want waarom zou hij een afschrik hebben voor wat de Schrift zo duidelijk leert (Hebr. 4:15), dat Christus ons in alles gelijk geworden is uitgenomen de zonde? Waarom ook Lucas niet aarzelt Hem in zijn geslachtsregister een zoon van Adam te noemen (Luk. 3:38). Ik zou ook wel eens willen weten, waarom Christus door Paulus (1 Kor. 15:47) de tweede Adam genoemd wordt, anders dan omdat voor Hem de menselijke staat verordineerd was, opdat Hij de nakomelingen van Adam uit de val zou opheffen. Want indien deze verordinering in tijdsorde aan de schepping voorafgegaan is, had Hij de eerste Adam genoemd moeten worden. Osiander beweert rondweg, dat, omdat Christus reeds te voren als mens bekend was in Gods geest, de mensen naar dit voorbeeld gevormd zijn. Wanneer echter Paulus Hem de tweede Adam noemt, stelt hij tussen de eerste oorsprong van de mens en de wederoprichting, die wij door Christus verkrijgen, de val, waaruit de noodzakelijkheid om de natuur in haar vroegere staat te herstellen, voortkwam. En daaruit volgt, dat dezelfde noodzakelijkheid de oorzaak was voor Gods Zoon om geboren te worden, opdat Hij mens zou worden. Intussen redeneert Osiander op slechte en domme wijze aldus, dat Adam, zolang hij in de staat der rechtheid zou zijn gebleven, een beeld geweest zou zijn van zichzelf, niet van Christus. Ik antwoord daartegen: ook al zou Gods Zoon nooit in het vlees gekomen zijn, dan schitterde niettemin het beeld Gods in het lichaam en de ziel van Adam; en uit de stralen van dat beeld is altijd gebleken, dat Christus waarlijk het Hoofd is en dat Hij in alles de eerste en hoogste plaats heeft. En zo wordt de nietswaardige scherpzinnigheid weerlegd, waarvan Osiander blijk geeft, als hij zegt, dat de engelen dat Hoofd ontbeerd zouden hebben, indien het niet Gods voornemen was geweest, zijn Zoon in het vlees te doen komen, ook zonder dat Adam gezondigd had. Want al te onberaden neemt hij aan, wat niemand, die gezond verstand heeft, zal toestemmen, dat aan Christus het opperste gezag over de engelen, zodat ze Hem als hun Vorst genieten, niet toekomt, dan voor zover Hij mens is. Maar toch kan men gemakkelijk uit Paulus' woorden (Kol. 1:15) opmaken, dat Christus, voor zover Hij het eeuwige Woord Gods is, de Eerstgeborene is aller creatuur, niet omdat Hij geschapen is, of onder de schepselen gerekend moet worden, maar omdat de volmaakte staat der wereld, zoals die van den beginne geweest is, toegerust met de hoogste schoonheid, geen ander beginsel heeft dan Hem, vervolgens, dat Hij, voor zover Hij mens geworden is, de Eerstgeborene is uit de doden. Want beide stelt de apostel (Kol. 1:16,18) voor ter beschouwing in één kort tekstverband, namelijk dat door de Zoon alle dingen geschapen zijn, opdat Hij over de engelen zou heersen, en dat Hij mens geworden is, opdat Hij Verlosser zou beginnen te zijn. Van dezelfde onwetendheid getuigt het, dat hij zegt, dat de mensen Christus niet tot Koning gehad zouden hebben, als Hij geen mens geweest was. Alsof het Rijk Gods niet had kunnen bestaan, indien de eeuwige Zoon Gods, ook al was Hij niet met het menselijk vlees bekleed, de engelen en mensen tot het deelgenootschap aan Zijn hemelse heerlijkheid en aan het leven vergaderd en zelf het Hoofdschap bekleed had. Maar met dit vals beginsel bedriegt en begoochelt hij altijd zichzelf, dat de kerk zonder Hoofd geweest zou zijn, als Christus niet in het vlees verschenen was. Alsof Hij, evenals de engelen Hem tot een Hoofd hadden, ook niet door Zijn Goddelijke kracht de mensen had kunnen regeren, en door de verborgen kracht Zijns Geestes hen, als zijn lichaam, voeden en onderhouden, totdat zij, in de hemel verzameld, hetzelfde leven zouden genieten met de engelen. De wonderlijke uitspraken, die ik tot nog toe weerlegd heb, houdt Osiander voor vaststaande Godsspraken; zoals hij, door de liefelijkheid van zijn bespiegelingen dronken, belachelijke lofzangen over dingen, die niets zijn, pleegt uit te galmen. Maar later zegt hij, dat hij één veel sterker bewijs aanvoert, namelijk de profetie van Adam, die, toen hij zijn vrouw aanschouwde, zeide: "Deze is ditmaal been van mijne beenderen en vlees van mijn vlees" (Gen. 2:23). Maar waaruit bewijst hij, dat dit een profetie is? Omdat Christus bij Mattheüs dezelfde woorden aan God toekent. Alsof, al wat God door middel van mensen gesproken heeft, een profetie bevatte! Osiander moge in ieder gebod der wet een profetie zoeken, want het staat vast, dat die van God afkomstig zijn. Bovendien zou Christus onkundig en aards geweest zijn, doordat Hij blijft staan bij de letterlijke betekenis. Want Hij spreekt niet over de verborgen vereniging, tot welke Hij de kerk heeft waardig geacht, maar slechts over de huwelijkstrouw; daarom leert Hij, dat God heeft uitgesproken, dat man en vrouw tot één vlees zouden zijn, opdat niemand die onlosmakelijke band door scheiding zou pogen te schenden. Indien deze eenvoudigheid Osiander te min is, moet hij Christus berispen, omdat Hij Zijn discipelen niet tot die verborgenheid heeft geleid, door de woorden Zijns Vaders diepzinniger uit te leggen. En ook Paulus biedt geen steun aan zijn waanzin; want nadat die gezegd heeft, dat wij vlees zijn van Christus' vlees, laat hij terstond volgen, dat dit een grote verborgenheid is (Ef. 5:30). Immers hij wilde niet verhalen in welke betekenis Adam dit heeft uitgesproken, maar hij wilde onder de gedaante van het huwelijk de heilige verbintenis voor ogen stellen die ons één maakt met Christus. En dit blijkt uit zijn woorden, want terwijl hij er op wijst, dat hij dit zegt van Christus en de kerk, onderscheidt hij bij wijze van verbetering van de wet des huwelijks de geestelijke verbintenis van Christus en de kerk. En daardoor vervliegt deze beuzelpraat van Osiander gemakkelijk. En ik acht het niet nodig dergelijke praatjes verder te bespreken, want uit deze zeer korte weerlegging zal men de ijdelheid van alle andere kunnen inzien. Om de kinderen Gods geheel en al te bevredigen zal deze ingetogenheid ruimschoots voldoende zijn, dat, toen de volheid der tijden gekomen was, de Zoon Gods gezonden is, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou (Gal. 4:4).