Er is dus geen reden, waarom Osiander zou vrezen, dat bevonden kan worden, dat God leugenachtig zou zijn, indien niet eerst in Zijn geest een vast en onveranderlijk besluit was geweest aangaande de vleeswording van Zijn Zoon. Want indien Adam niet gevallen was uit de staat der volmaaktheid, zou hij met de engelen aan God gelijk geweest zijn; en toch zou het daarom niet nodig geweest zijn, dat de Zoon Gods een mens of een engel werd. Zonder reden vreest hij ook voor dit ongerijmde, dat Christus Zijn voorrecht zou verliezen, indien niet in de onveranderlijke raad Gods voor de schepping van de mens had vastgestaan, dat Hij zou geboren worden, niet als Verlosser, maar als de eerste Mens; want dan zou Hij slechts bij geval geboren zijn, namelijk om het verloren menselijk geslacht weder op te richten; op grond waarvan hij dan kan beweren, dat Christus dan geschapen zou zijn naar het beeld van Adam. Want waarom zou hij een afschrik hebben voor wat de Schrift zo duidelijk leert (Hebr. 4:15), dat Christus ons in alles gelijk geworden is uitgenomen de zonde? Waarom ook Lucas niet aarzelt Hem in zijn geslachtsregister een zoon van Adam te noemen (Luk. 3:38). Ik zou ook wel eens willen weten, waarom Christus door Paulus (1 Kor. 15:47) de tweede Adam genoemd wordt, anders dan omdat voor Hem de menselijke staat verordineerd was, opdat Hij de nakomelingen van Adam uit de val zou opheffen. Want indien deze verordinering in tijdsorde aan de schepping voorafgegaan is, had Hij de eerste Adam genoemd moeten worden. Osiander beweert rondweg, dat, omdat Christus reeds te voren als mens bekend was in Gods geest, de mensen naar dit voorbeeld gevormd zijn. Wanneer echter Paulus Hem de tweede Adam noemt, stelt hij tussen de eerste oorsprong van de mens en de wederoprichting, die wij door Christus verkrijgen, de val, waaruit de noodzakelijkheid om de natuur in haar vroegere staat te herstellen, voortkwam. En daaruit volgt, dat dezelfde noodzakelijkheid de oorzaak was voor Gods Zoon om geboren te worden, opdat Hij mens zou worden. Intussen redeneert Osiander op slechte en domme wijze aldus, dat Adam, zolang hij in de staat der rechtheid zou zijn gebleven, een beeld geweest zou zijn van zichzelf, niet van Christus. Ik antwoord daartegen: ook al zou Gods Zoon nooit in het vlees gekomen zijn, dan schitterde niettemin het beeld Gods in het lichaam en de ziel van Adam; en uit de stralen van dat beeld is altijd gebleken, dat Christus waarlijk het Hoofd is en dat Hij in alles de eerste en hoogste plaats heeft. En zo wordt de nietswaardige scherpzinnigheid weerlegd, waarvan Osiander blijk geeft, als hij zegt, dat de engelen dat Hoofd ontbeerd zouden hebben, indien het niet Gods voornemen was geweest, zijn Zoon in het vlees te doen komen, ook zonder dat Adam gezondigd had. Want al te onberaden neemt hij aan, wat niemand, die gezond verstand heeft, zal toestemmen, dat aan Christus het opperste gezag over de engelen, zodat ze Hem als hun Vorst genieten, niet toekomt, dan voor zover Hij mens is. Maar toch kan men gemakkelijk uit Paulus' woorden (Kol. 1:15) opmaken, dat Christus, voor zover Hij het eeuwige Woord Gods is, de Eerstgeborene is aller creatuur, niet omdat Hij geschapen is, of onder de schepselen gerekend moet worden, maar omdat de volmaakte staat der wereld, zoals die van den beginne geweest is, toegerust met de hoogste schoonheid, geen ander beginsel heeft dan Hem, vervolgens, dat Hij, voor zover Hij mens geworden is, de Eerstgeborene is uit de doden. Want beide stelt de apostel (Kol. 1:16,18) voor ter beschouwing in één kort tekstverband, namelijk dat door de Zoon alle dingen geschapen zijn, opdat Hij over de engelen zou heersen, en dat Hij mens geworden is, opdat Hij Verlosser zou beginnen te zijn. Van dezelfde onwetendheid getuigt het, dat hij zegt, dat de mensen Christus niet tot Koning gehad zouden hebben, als Hij geen mens geweest was. Alsof het Rijk Gods niet had kunnen bestaan, indien de eeuwige Zoon Gods, ook al was Hij niet met het menselijk vlees bekleed, de engelen en mensen tot het deelgenootschap aan Zijn hemelse heerlijkheid en aan het leven vergaderd en zelf het Hoofdschap bekleed had. Maar met dit vals beginsel bedriegt en begoochelt hij altijd zichzelf, dat de kerk zonder Hoofd geweest zou zijn, als Christus niet in het vlees verschenen was. Alsof Hij, evenals de engelen Hem tot een Hoofd hadden, ook niet door Zijn Goddelijke kracht de mensen had kunnen regeren, en door de verborgen kracht Zijns Geestes hen, als zijn lichaam, voeden en onderhouden, totdat zij, in de hemel verzameld, hetzelfde leven zouden genieten met de engelen. De wonderlijke uitspraken, die ik tot nog toe weerlegd heb, houdt Osiander voor vaststaande Godsspraken; zoals hij, door de liefelijkheid van zijn bespiegelingen dronken, belachelijke lofzangen over dingen, die niets zijn, pleegt uit te galmen. Maar later zegt hij, dat hij één veel sterker bewijs aanvoert, namelijk de profetie van Adam, die, toen hij zijn vrouw aanschouwde, zeide: "Deze is ditmaal been van mijne beenderen en vlees van mijn vlees" (Gen. 2:23). Maar waaruit bewijst hij, dat dit een profetie is? Omdat Christus bij Mattheüs dezelfde woorden aan God toekent. Alsof, al wat God door middel van mensen gesproken heeft, een profetie bevatte! Osiander moge in ieder gebod der wet een profetie zoeken, want het staat vast, dat die van God afkomstig zijn. Bovendien zou Christus onkundig en aards geweest zijn, doordat Hij blijft staan bij de letterlijke betekenis. Want Hij spreekt niet over de verborgen vereniging, tot welke Hij de kerk heeft waardig geacht, maar slechts over de huwelijkstrouw; daarom leert Hij, dat God heeft uitgesproken, dat man en vrouw tot één vlees zouden zijn, opdat niemand die onlosmakelijke band door scheiding zou pogen te schenden. Indien deze eenvoudigheid Osiander te min is, moet hij Christus berispen, omdat Hij Zijn discipelen niet tot die verborgenheid heeft geleid, door de woorden Zijns Vaders diepzinniger uit te leggen. En ook Paulus biedt geen steun aan zijn waanzin; want nadat die gezegd heeft, dat wij vlees zijn van Christus' vlees, laat hij terstond volgen, dat dit een grote verborgenheid is (Ef. 5:30). Immers hij wilde niet verhalen in welke betekenis Adam dit heeft uitgesproken, maar hij wilde onder de gedaante van het huwelijk de heilige verbintenis voor ogen stellen die ons één maakt met Christus. En dit blijkt uit zijn woorden, want terwijl hij er op wijst, dat hij dit zegt van Christus en de kerk, onderscheidt hij bij wijze van verbetering van de wet des huwelijks de geestelijke verbintenis van Christus en de kerk. En daardoor vervliegt deze beuzelpraat van Osiander gemakkelijk. En ik acht het niet nodig dergelijke praatjes verder te bespreken, want uit deze zeer korte weerlegging zal men de ijdelheid van alle andere kunnen inzien. Om de kinderen Gods geheel en al te bevredigen zal deze ingetogenheid ruimschoots voldoende zijn, dat, toen de volheid der tijden gekomen was, de Zoon Gods gezonden is, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou (Gal. 4:4).