Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 8

Verklaring van de zedenwet

1-5: De betekenis van de tien geboden

8.1 Wat beoogt God met de tien geboden? 

Ik meen, dat het niet ongepast zal zijn, hier de tien geboden van de wet, met een korte uitlegging daarvan, in te voegen, omdat daaruit beter zal blijken, wat ik aangeroerd heb, namelijk dat de dienst, die God eenmaal heeft voorgeschreven, nog van kracht is; vervolgens zal daarbij komen een bevestiging van het tweede stuk, namelijk dit, dat de Joden uit haar niet alleen geleerd hebben, wat de ware vroomheid was, maar ook dat ze door de vrees voor het oordeel, daar ze zagen, dat zij tot de onderhouding niet in staat waren onderworpen zijn, zodat ze zelfs tegen hun wil tot de Middelaar getrokken werden. Verder hebben wij bij de uitlegging van de hoofdzaak van die dingen, die tot de ware kennis Gods vereist zijn, geleerd, dat Hij in zijn grootheid door ons niet begrepen kan worden, of terstond komt ons Zijn majesteit tegen, die ons tot Zijn dienst verbindt. In de kennis van onszelf hebben wij dit als het voornaamste gesteld, dat wij ontbloot van de gedachte van eigen kracht en ontdaan van het vertrouwen op eigen gerechtigheid, daarentegen gebroken en verslagen door het bewustzijn van armoede, de ware nederigheid en zelfverwerping leren. Beide bewerkstelligt de Heere in Zijn wet, wanneer Hij, na eerst voor Zich aanspraak te hebben gemaakt op de wettelijke macht om te bevelen, ons roept tot eerbied jegens Zijn Goddelijke wil en voorschrijft, waarin die gelegen en vastgesteld is; vervolgens, wanneer Hij de regel Zijner rechtvaardigheid heeft afgekondigd (tegen welks rechtheid onze aard, aangezien hij verdorven en verdraaid is, zich voortdurend verzet, en welks volmaaktheid ons vermogen, daar het zwak is en geen kracht heeft tot het goede ver achter zich laat), beschuldigt Hij ons van onmacht zowel als van ongerechtigheid. Verder, juist deze dingen, die we uit de twee tafelen moeten leren, worden ons aangewezen door die inwendige wet, die, naar we boven zeiden in aller harten ingeschreven en als het ware ingedrukt is. Want ons geweten laat ons niet een voortdurende slaap zonder besef slapen, maar het getuigt inwendig en herinnert ons aan datgene, wat we Gode schuldig zijn, het werpt ons het onderscheid tussen goed en kwaad voor, en klaagt ons zo aan, wanneer we van onze plicht afwijken. Maar, daar de mens door zulk een duisternis van dwalingen omhuld is, proeft hij door die natuurlijke wet ternauwernood een weinig, welke dienst Gode behaaglijk is; althans hij is van de juiste wijze van dienen zeer ver verwijderd. Daarenboven is hij van aanmatiging en eerzucht zo gezwollen en door zelfliefde zo verblind, dat hij zichzelf nog niet kan waarnemen en als het ware in zich zelf afdalen, om zich te leren verootmoedigen en vernederen en zijn ellende te leren bekennen. Daarom heeft de Heere (wat nodig was voor onze stompzinnigheid en weerspannigheid) ons de wet geschreven gegeven: opdat ze vaster zou getuigen, wat in de natuurlijke wet te duister was, en ons verstand en geheugen, onze slapheid verjagend, des te levendiger zou treffen. 

8.2 De onverbiddelijke eis van de wet 

Nu is het gemakkelijk te begrijpen, wat we uit de wet moeten leren, namelijk dat God, gelijk Hij onze Schepper is, zo ook met recht de plaats van Vader en Heer tegenover ons inneemt, en dat wij Hem daarom eer, eerbied, liefde en vrees verschuldigd zijn. Ja, dat wij ook niet onze eigen meester zijn, zodat we mogen gaan waarheen de lust van ons hart ons drijft; maar dat wij, voortdurend lettend op Zijn wenk, alleen daarin moeten blijven, wat Hem behaagt. Vervolgens dat rechtvaardigheid en oprechtheid Hem ter harte gaan, maar dat ongerechtigheid Hem verfoeilijk is, en dat wij dus, als wij niet in goddeloze ondankbaarheid van onze Schepper willen afwijken, ons gehele leven door noodzakelijk de gerechtigheid moeten beoefenen. Want daar we Hem dan eerst de passende eerbied betonen, wanneer we Zijn wil boven de onze stellen, volgt daaruit, dat er geen ander wettelijk dienen van Hem is, dan hetwelk bestaat in het onderhouden van de rechtvaardigheid, heiligheid en reinheid. En we mogen niet als verontschuldiging aanvoeren, dat het vermogen ontbreekt, en wij, evenals berooide schuldenaars, niet in staat zijn te betalen. Want het past niet, dat wij Gods eer afmeten naar ons vermogen; want hoedanige wij ook zijn: Hij blijft steeds Zichzelf gelijk, een Vriend van gerechtigheid en een Vijand van ongerechtigheid. Wat Hij ook van ons eist (want Hij kan slechts eisen wat goed is) door de verbintenis van de natuur blijft voor ons de noodzakelijkheid bestaan om te gehoorzamen; en dat wij dat niet kunnen, daarvan ligt de schuld bij ons. Want wanneer wij door onze eigen begeerte, waarin de zonde heerschappij voert, gekluisterd gehouden worden, zodat we niet vrij zijn om onze Vader te gehoorzamen, dan is er geen reden om de noodzakelijkheid als verdediging aan te voeren, waarvan het kwaad in ons ligt en aan ons moet worden toegerekend. 

8.3 De gestrengheid van de wet heeft een positief doel 

Wanneer wij door de leer van de wet tot zover gevorderd zijn, dan moeten wij door haar onderwijzing tot onszelf afdalen en daardoor eindelijk tot twee gevolgtrekkingen komen: ten eerste, wanneer we de gerechtigheid van de wet met ons leven vergelijken, dat wij er ver van af zijn te beantwoorden aan Gods wil, en daarom onwaardig zijn om onze plaats te behouden te midden van zijn schepselen, laat staan tot Zijn kinderen gerekend te worden; vervolgens, wanneer we onze krachten nagaan, dat die niet alleen niet in staat zijn de wet te vervullen, maar dat ze in 't geheel niets betekenen. Daaruit volgt noodzakelijkerwijs zowel een wantrouwen van eigen kracht als ook een angst en vrees van het gemoed. Immers het geweten kan de last van de ongerechtigheid niet gevoelen, of terstond staat het oordeel Gods voor ogen. En Gods oordeel kan niet waargenomen worden, of het boezemt de schrik des doods in. Evenzo kan het geweten, gedwongen door de bewijzen zijner onmacht, niet anders dan terstond vervallen tot een wanhopen aan zijn eigen krachten. Beide aandoeningen brengen ootmoed en nederigheid voort. Zo gebeurt het ten slotte, dat de mens, verschrikt door het besef van de eeuwige dood (die hij ziet, dat hem terecht vanwege zijn ongerechtigheid boven het hoofd hangt) zich wendt alleen tot Gods barmhartigheid, als tot de enige haven van de zaligheid; opdat hij, gevoelend, dat het niet in zijn vermogen is te betalen, wat hij van de wet schuldig is, wanhopend aan zichzelf, weer adem moge scheppen door van elders hulp te vragen en te verwachten.

8.4 Beloften en bedreigingen 

Evenwel heeft de Heere, niet tevreden daarmede, dat Hij voor Zijn rechtvaardigheid eerbied heeft verwekt, om onze harten te vervullen met liefde tot Hem en tevens met haat jegens de ongerechtigheid, beloften en bedreigingen toegevoegd. Want omdat het oog van ons verstand te duister is dan dat het alleen door de schoonheid van het goede zou worden getroffen, heeft de aller genadigste Vader in Zijn goedertierenheid ons door de liefelijkheid van de beloningen er toe willen lokken om Hem te beminnen en Hem te zoeken. Hij kondigt dus aan, dat bij Hem beloningen zijn weggelegd voor de deugden en dat Hij niet te vergeefs moeite zal doen, die Zijn geboden zal gehoorzaamd hebben. Daarentegen verkondigt Hij, dat de ongerechtigheid Hem niet slechts verfoeilijk is, maar dat zij ook niet ongestraft zal blijven; omdat Hij Zelf de wreker zal zijn van het verachten Zijner majesteit. En om ons op alle manieren aan te sporen, belooft Hij als beloning voor de gehoorzaamheid van hen, die Zijn geboden zullen houden, zowel zegeningen van het tegenwoordige leven alsook de eeuwige gelukzaligheid; de overtreders echter dreigt Hij evenzeer met tegenwoordige rampen als met de straf van de eeuwige dood. Want die belofte (Lev. 18:5): "Wie dit zal doen, zal er door leven" en evenzo de daaraan beantwoordende dreiging (Ez. 18:20): "De ziel, die zondigt, die zal sterven" hebben zonder twijfel betrekking óf op de onsterfelijkheid, óf op de dood, die komen zullen en nimmer zullen eindigen. Trouwens overal waar van de goedertierenheid of de toorn Gods gesproken wordt, wordt onder de eerste de eeuwigheid des levens, onder de laatste het eeuwige verderf samengevat. Van de zegeningen en vervloekingen van het tegenwoordige leven wordt in de wet een lange opsomming gegeven (Lev. 26:4) e.v. (Deut. 28:1) e.v.. En in de strafbepalingen worden wij gewezen op de volmaakte reinheid Gods, die geen ongerechtigheid kan verdragen, in de beloften echter behalve op Zijn volmaakte liefde tot de gerechtigheid (van welke Hij niet duldt, dat ze onbeloond blijft) ook op Zijn wonderbare goedertierenheid. Want daar wij met al het onze tegenover Zijn majesteit staan als schuldenaars, eist Hij met het volste recht al wat Hij vraagt als schuld op; de betaling van schuld is echter geen beloning waardig. Dus doet Hij van Zijn recht afstand, wanneer Hij een beloning toezegt voor onze gehoorzaamheid, die niet uit eigen beweging als niet verschuldigd betoond wordt. Wat nu die beloften op zichzelf ons aanbrengen, is deels reeds gezegd, en zal deels opnieuw te zijner plaatse blijken. Voor het ogenblik is het voldoende, wanneer wij weten en bedenken, dat in de belofte van de wet niet de gewone aanbeveling van de gerechtigheid gelegen is, opdat des te zekerder vast sta, hoezeer Gode haar onderhouding behaagt; en dat de strafbepalingen gegeven zijn tot een grotere verfoeiing van de ongerechtigheid, opdat de zondaar niet, dronken van de bekoorlijkheden van de zonden, het oordeel van de Wetgever, dat hem bereid is, vergete. 

8.5 Er behoeft niets meer aan de wet toegevoegd te worden 

Verder, dat de Heere, wanneer Hij op het punt staat de regel van de volmaakte rechtvaardigheid te leren, alle delen daarvan van Zijn wil doet afhangen, daardoor wordt aangetoond, dat Hem niets welbehaaglijker is dan de gehoorzaamheid. En dat moet daarom des te naarstiger opgemerkt worden, omdat de uitgelatenheid van het menselijk verstand al te geneigd is om telkens verschillende vormen van godsdienst uit te denken, om zich daardoor bij Hem verdienstelijk te maken. Want in alle tijde heeft zich deze ongodsdienstige gekunsteldheid van de godsdienst (omdat die van nature de menselijke geest is ingeplant) geopenbaard, en openbaart zich nog steeds, namelijk dat de mensen verlangen een manier te verzinnen om zich de gerechtigheid te verschaffen buiten Gods Woord om. En daarvandaan beslaan de geboden van de wet in de werken, die gemeenlijk tot de goede gerekend worden, een vrij geringe plaats, terwijl de ontelbare menigte menselijke geboden bijna de gehele ruimte in beslag nemen. Maar wat heeft Mozes anders bedoeld dan een dergelijke lust te bedwingen, toen hij na de afkondiging, van de wet het volk aldus aansprak: "Neem waar en hoor alles, wat ik u gebied, opdat het u, en uw kinderen na u, welga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en recht is in de ogen des Heeren, uws Gods; wat ik u gebied, doe slechts dat, doe er niet aan toe, en doe er niet van af" (Deut. 12:28). En tevoren, toen hij getuigd had, dat dit de wijsheid en het verstand des volks was voor de ogen van de andere volkeren, dat het de oordelen, de rechten en ceremoniën van de Heere ontvangen had (Deut. 4:6), had hij daaraan toegevoegd: "Wacht dus uzelf en bewaar uw ziel wel, dat gij niet vergeet de woorden, die uw ogen gezien hebben, en dat zij niet te eniger tijd uit uw hart wijken" (Deut. 4:9). Omdat namelijk God voorzag, dat de Israëlieten niet zouden rusten, of ze zouden, na de wet ontvangen te hebben, daarenboven nieuwe gerechtigheden ter wereld brengen, tenzij ze gestreng weerhouden werden, verkondigt hij, dat hierin de volmaaktheid van de gerechtigheid besloten lag, wat hen zeer krachtig had behoren te beteugelen. Maar toch hebben zij zich van die zo streng verboden vermetelheid niet laten afhouden. En wij? Ongetwijfeld worden wij door hetzelfde woord gebonden. Want het is niet aan twijfel onderhevig, dat voor eeuwig geldt dat woord, waardoor de Heere voor Zijn wet aanspraak gemaakt heeft op de volmaakte leer van de gerechtigheid; en toch, met die leer niet tevreden, tobben wij ons op zonderlinge wijze af met het ene goede werk na het andere te verzinnen en te smeden. Om dit euvel te genezen zal dit het beste middel zijn, dat voortdurend deze gedachte in ons zij: dat de wet ons van God gegeven is, om ons de volmaakte gerechtigheid te leren, en dat daarin geen andere gerechtigheid geleerd wordt, dan die naar het voorschrift van Gods wil wordt afgemeten; dat we dus tevergeefs nieuwe vormen van werken proberen om God aan ons te verplichten, wiens wettige dienst bestaat in gehoorzaamheid alleen. Ja veeleer, dat het streven naar goede werken, dat buiten Gods wet ronddoolt, een ondragelijke ontheiliging is van de Goddelijke en ware gerechtigheid. Volkomen naar waarheid spreekt ook Augustinus, die de gehoorzaamheid, welke aan God betoond wordt, nu eens de moeder en de behoedster, dan weer de oorsprong van alle deugden noemt. 

6-12: Algemene inleiding op de behandeling van de afzonderlijke geboden

8.6 De wet van God stelt eisen aan het leven in uitwendige en inwendige zin 

Maar, wanneer we de wet des Heeren uitgelegd zullen hebben, dan zal beter en met meer vrucht bevestigd worden, wat ik over haar taak en gebruik tevoren uiteengezet heb. Alvorens we echter overgaan tot het behandelen van ieder hoofdstuk afzonderlijk, moeten we eerst wijzen op datgene, dat dienstig is tot de algemene kennis van de wet. Terstond al moge vastgesteld zijn, dat 's mensen leven in de wet gevormd wordt niet slechts tot een uiterlijke eerbaarheid, maar ook tot een innerlijke, geestelijke gerechtigheid. En hoewel niemand dat kan loochenen, merken toch slechts zeer weinigen het naar behoren op. Dit komt, omdat ze niet letten op de Wetgever, naar wiens aard ook over het wezen van de wet moet geoordeeld worden. Indien een of andere koning door een verordening verbiedt te hoereren, te doden en te stelen, dan zal hij, die slechts de begeerte om te hoereren, te doden of te stelen in zijn binnenste heeft opgevat, maar niets van die dingen uitgevoerd heeft, ik erken het, niet schuldig zijn aan overtreding. Immers, omdat de voorzorg van de sterfelijke wetgever zich slechts uitstrekt tot de uiterlijke eerbaarheid, worden zijn verordeningen slechts overtreden door het volvoeren van de misdaden. God echter, voor Wiens oog niets verborgen is, en die Zich om de uiterlijke schijn niet zozeer bekommert als om de reinheid des harten, verbiedt onder het verbod van hoererij, doodslag en diefstal ook boze lust, toorn, haat, begeerte naar het goed van een ander, bedrog en dergelijke. Want daar Hij een geestelijk wetgever is, spreekt Hij evenzeer tot de ziel als tot het lichaam. De doodslag nu van de ziel bestaat uit toorn en haat, de diefstal uit kwade begeerte en hebzucht, de hoererij uit boze lust. Ook de menselijke wetten, zal iemand zeggen, letten op voornemens en op de wil, niet op de toevallige uitslag. Ik erken het, maar dan alleen op die, welke naar buiten gebleken zijn. Zij gaan na, met welke bedoeling iedere misdaad begaan is; maar de verborgen gedachten vorsen ze niet uit. Daarom zal aan hen genoeg gedaan zijn, wanneer men slechts de hand weerhoudt van overtreding; maar omdat daarentegen de hemelse wet voor onze zielen gegeven is, is het voor een juist onderhouden dier wet in de eerste plaats noodzakelijk, dat zij weerhouden worden. Maar de grote massa van de mensen doet alsof ze van verachting van de wet niet wil horen en schikt ogen, voeten, handen en alle delen des lichaams tot een zekere onderhouding van de wet; maar houdt inmiddels het hart geheel vreemd van alle gehoorzaamheid, en meent, dat ze ervan af is, wanneer ze netjes voor de mensen verborgen heeft gehouden datgene, wat ze doet onder het oog Gods. Zij horen: gij zult niet doden, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen; zij trekken het zwaard niet tot moord, zij hebben geen lichamelijke gemeenschap met hoeren, zij slaan hun handen niet aan de goederen van een ander. Tot hiertoe alles goed en wel: maar met hun ganse hart zijn zij vervuld van moord, branden zij van lust, op de goederen van een ieder werpen zij een scheel oog en zij verslinden ze met hun begeerte. Hun ontbreekt dus juist, wat het voornaamste was van de wet. Vanwaar, vraag ik, komt die grove dwaasheid, anders dan daaruit, dat ze, met voorbijzien van de Wetgever, de gerechtigheid meer aanpassen aan hun eigen aard? Tegen hen gaat Paulus krachtig in (Rom. 7:14), verzekerend, dat de wet geestelijk is; waardoor hij te kennen geeft, dat ze niet alleen gehoorzaamheid van ziel, verstand en wil eist, maar zelfs een reinheid vraagt als die van de engelen, die, van alle vuil des vleses gereinigd, niets anders smaakt dan geest. 

8.7 Christus Zelf heeft de juiste interpretatie van de wet hersteld 

Wanneer wij zeggen, dat dit de betekenis van de wet is, dan is dat niet een nieuwe uitlegging, die wij van onszelf geven, maar dan volgen we Christus, de beste Uitlegger van de wet (Matth. 5:21) e.v.. Want daar de Farizeeën onder het volk de verkeerde mening hadden doen post vatten, dat hij, die in uiterlijk werk niets tegen de wet bedreven had, de wet vervulde, weerlegt Hij deze uiterst gevaarlijke dwaling en verklaart dat een vrouw onkuis aan te zien hoererij is; Hij betuigt, dat moordenaars zij zijn, die hun broeder haten; want Hij stelt hen strafbaar voor het gericht, die alleen reeds toorn in hun hart hebben opgevat, en voor de raad hen, die door mompelen of morren enig teken hebben gegeven van een vertoornd gemoed, en straffen door het helse vuur hen, die door schelden en kwaadspreken in openlijke toorn zijn uitgebarsten. Zij, die dit niet gezien hebben, hebben het zo voorgesteld, dat Christus een tweede Mozes was, namelijk de wetgever van de evangelische wet, welke wat er aan de Mozaïsche wet ontbrak, vervuld heeft. Daaruit is algemeen verbreid de stelling van de volmaaktheid van de wet des Evangelies, die de oude wet verre zou overtreffen. En die stelling is in hoge mate verderfelijk. Want uit Mozes zelf zal, wanneer we later de hoofdinhoud van de geboden zullen nagaan, blijken, hoezeer ze het brandmerk van onwaardige smaad op de Goddelijke wet drukt. Ongetwijfeld uit zij de bedekte beschuldiging, dat de heiligheid van de vaderen niet veel verschild heeft van huichelarij en zij voert ons af van die enige en eeuwige regel van de gerechtigheid. Maar de weerlegging van de dwaling is zeer gemakkelijk: immers zij meenden, dat Christus iets aan de wet toevoegt, terwijl Hij haar slechts in haar zuivere staat herstelt, doordat Hij haar bevrijdt van de leugens van de Farizeeën, die haar verduisterden, en zuivert van hun zuurdesem, die haar verontreinigde.

8.8 Wegen naar een juiste interpretatie van de wet 

Dit moge onze tweede opmerking zijn, dat in de geboden en verboden steeds meer gelegen is, dan door de woorden wordt uitgedrukt; maar deze omstandigheid moet zo worden beschouwd, dat we haar niet mogen gebruiken als een richtsnoer, waarnaar we ons kunnen richten om de Schrift vrijelijk te verdraaien en overal maar uit te halen, wat wij willen. Want sommigen maken door deze onmatige vrijheid om af te dwalen, dat bij anderen het gezag van de wet in minachting komt, en bij weer anderen de hoop op het verkrijgen van inzicht verdwijnt. Daarom moet, als het mogelijk is, een weg gegaan worden, die ons in rechte en vaste gang tot Gods wil voert. Men moet onderzoeken zeg ik, in hoeverre de uitlegging, buiten de begrenzing van de woorden mag gaan; opdat blijke, dat aan de Goddelijke wet niet uit de menselijke uitleggingen een aanhangsel toegevoegd is, maar dat de zuivere en ware bedoeling van de Wetgever getrouwelijk is weergegeven. Voorzeker doen zich in bijna alle geboden aanduidingen voor van het geheel door het deel en wel zozeer, dat hij zich terecht belachelijk zou maken, die de bedoeling van de wet zou willen beperken tot de enige betekenis van de woorden. Het is dus duidelijk, dat een bezonnen uitlegging van de wet de woorden te buiten gaat; maar tot hoever ze dat doet, blijft duister, tenzij er enige maat bepaald wordt. Ik ben dus van oordeel, dat deze maat de beste zal zijn, wanneer ze geregeld wordt naar gelang van het gebod, en wel dat bij ieder gebod overwogen wordt, waarom het ons gegeven is. Bijvoorbeeld: elk gebod is of gebiedend of verbiedend. De waarheid van beide soorten valt terstond op, wanneer we de reden of de bedoeling in het oog vatten; zo is de bedoeling van het vijfde gebod, dat men hun eer moet geven, aan wie God die toekent. Dit is dus de hoofdinhoud van het gebod, dat het recht is en Gode behaagt, dat wij hen eren, aan wie Hij enige hoge plaats geschonken heeft, en dat minachting en weerspannigheid jegens hen Hem verfoeilijk is. De reden van het eerste gebod is, dat God alleen gediend wordt. De hoofdinhoud van het gebod zal dus zijn, dat de ware vroomheid, dat wil zeggen de dienst Zijnen majesteit God ter harte gaat, en dat Hij de goddeloosheid verfoeit. Zo moet men bij ieder gebod afzonderlijk nagaan, waarover het gaat, dan moet de bedoeling gezocht worden, totdat wij vinden, wat, naar het eigenlijke getuigenis van de Wetgever, Hem behaagt of mishaagt. En eindelijk moet van daar uit de redenering naar het tegendeel geleid worden, op deze manier: als dit Gode behaagt, mishaagt het tegendeel Hem; als dit Hem mishaagt, behaagt Hem het tegendeel; als hij dit gebiedt, verbiedt Hij het tegendeel; als Hij dit verbiedt, gebiedt Hij het tegendeel.

8.9 Gebod en verbod 

Wat nu nog slechts duister aangeroerd wordt, zal bij het uitleggen van de geboden door de oefening zelf zeer duidelijk worden. En daarom is het voldoende, dat ik het even aanroerde; alleen het laatste lid, zal, omdat het anders niet zou worden begrepen of omdat het, wanneer men het begrijpt, wellicht in het begin wat vreemd zou kunnen schijnen, in het kort op zich zelf bewezen en bevestigd moeten worden. Het heeft geen bewijs nodig, dat wanneer iets goeds geboden wordt, het kwaad, dat er mee strijdt, verboden wordt; niemand is er; die dat niet toegeeft. Ook dat de tegenovergestelde plichten geboden worden, wanneer de slechte verboden worden, zal het algemeen oordeel zonder bezwaar aanvaarden. Dat de deugden worden aangeprezen, terwijl de tegenovergestelde ondeugden veroordeeld worden, is een algemeen verbreide opvatting. Maar wij eisen iets meer dan die zegswijzen in het algemeen aanduiden. Want onder een deugd, die tegenovergesteld is aan een ondeugd, verstaat men bijna steeds de onthouding van die ondeugd; maar wij zeggen, dat de deugd verder gaat, namelijk tot het doen van de tegenovergestelde plichten. Dus in het gebod: "gij zult niet doden" zal het algemeen gevoelen van de mensen niets anders zien, dan dat men zich moet onthouden van elk kwaad doen en lust tot kwaad doen. Maar ik zeg, dat er bovendien in opgesloten ligt, dat wij het leven van onze naaste met alle mogelijke middelen zullen helpen. En om niet zonder reden te spreken, bevestig ik het aldus: God verbiedt ons onze broeder door onrecht te kwetsen of geweld aan te doen, omdat Hij wil, dat zijn leven ons lief en kostbaar is; tevens eist Hij dus de plichten van de liefde, die kunnen strekken om dat leven te bewaren. En zo kan men zien, hoe de bedoeling van het gebod ons altijd aantoont, wat ons daarin geboden of verboden wordt te doen. 

8.10 De sterke bewoordingen waarin de wet gesteld is, moeten bij ons leiden tot een even sterke afkeer van de zonde 

Wat nu betreft de vraag, waarom God zo als het ware door halve geboden, door het deel voor het geheel te nemen, meer aangeduid heeft wat Hij wil, dan dat Hij het uitgedrukt heeft; ofschoon men daarvan ook andere redenen pleegt te geven, behaagt mij vooral deze: omdat het vlees altijd zijn best doet de vuilheid van de zonden, behalve waar die tastbaar is, te vergoelijken en achter schitterende voorwendsels te verschuilen, heeft Hij wat in iedere soort van overtreding het slechtst en gruwelijkst was, bij wijze van voorbeeld voorgesteld, opdat op het gehoor daarvan ook de zinnen zouden huiveren en Hij zo een grotere afschuw voor iedere zonde in ons hart zou indrukken. Dit bedriegt ons meermalen bij het taxeren van de zonden, dat we ze, als ze maar enigszins bedekt zijn, geringer achten. Deze begoocheling verdrijft de Heere, wanneer Hij er ons aan gewent de ganse menigte van de zonden onder deze hoofdzonden onder te brengen, die uitnemend voor ogen stellen, hoe grote verfoeilijkheid in iedere soort aanwezig is. Bijvoorbeeld toorn en haat worden niet voor zo verfoeilijke zonden gehouden, wanneer ze met hun eigen namen genoemd worden; maar wanneer ze ons verboden worden onder de naam van doodslag, begrijpen wij beter, hoezeer ze verfoeid worden bij God, door wiens woord ze ingedeeld worden bij de soort van een zo vreselijke wandaad, en, door dit zijn oordeel bewogen, worden wij zelf er aan gewend de zwaarte van de misdrijven, die eerst licht schenen, beter te overwegen. 

8.11 Indeling van de tien geboden: de twee tafels 

In de derde plaats moeten we nagaan, wat de bedoeling is van de verdeling van de Goddelijke wet in twee tafelen, waarvan niet zonder reden en zomaar ettelijke malen naar vast gebruik melding gemaakt wordt, zoals alle verstandigen zullen oordelen. En voor de hand ligt een oorzaak, die ons over deze zaak niet in twijfel laat. Want God heeft zijn wet in twee delen verdeeld, waarin de ganse gerechtigheid vervat is zo, dat Hij het eerste deel gewijd heeft aan de godsdienstplichten, die in het bijzonder betrekking hebben op de dienst Zijner majesteit, en het tweede deel aan de plichten van de liefde, die betrekking hebben op de mensen. Het eerste fundament van de gerechtigheid is voorzeker de dienst van God, want wanneer die omver geworpen is, zijn alle overige leden van de gerechtigheid, als de delen van een afgebroken en ingestort gebouw, verscheurd en verspreid. Want voor wat voor gerechtigheid zult ge het houden, dat ge de mensen niet kwelt met diefstal en roverij, als ge inmiddels door schandelijke heiligschennis Gods majesteit van haar eer berooft? Dat ge uw lichaam niet bezoedelt met hoererij, als ge met uw lasteringen de heilige naam Gods ontwijdt? Dat ge geen mens vermoordt, als ge uw best doet de herinnering aan God te doden en uit te blussen? Tevergeefs dus wordt de rechtvaardigheid aangeprezen zonder godsdienst en met geen grotere schijn dan wanneer een lichaam, waarvan het hoofd afgehouwen is, te pronk wordt gesteld. En de godsdienst is niet alleen het voornaamste deel van de gerechtigheid, maar ook de ziel, waardoor zij zelf geheel ademt en leeft; want zonder de vreze Gods houden de mensen ook onder elkander de gerechtigheid en de liefde niet. Wij noemen dus de dienst van God het beginsel en fundament van de gerechtigheid; omdat, wanneer de dienst weggenomen is, al wat de mensen onder elkander oefenen aan rechtvaardigheid, kuisheid en matigheid, ijdel en onbeduidend is voor God. Wij noemen de dienst van God de bronwel en de geest; want daaruit leren de mensen matig en zonder kwaad doen onder elkander leven, wanneer ze God vrezen als de Rechter van recht en onrecht. Daarom onderwijst Hij ons door de eerste tafel tot de vroomheid en de plichten, die de godsdienst eigen zijn, waardoor Zijn majesteit geëerd moet worden; door de andere schrijft Hij voor, hoe wij ons wegens de vrees van Zijn naam in de omgang met de mensen moeten gedragen. Daarom heeft onze Heere (zoals de evangelisten vermelden (Matth. 22:37) (Luk. 10:27)) de gehele wet in 't kort in twee hoofdstukken samengevat, dat wij God met geheel ons hart, met geheel onze ziel en met alle krachten moeten beminnen; dat wij onze naaste moeten beminnen als ons zelf. Ge ziet, hoe Hij van de twee delen, waarin Hij de gehele wet samenvat het ene op God richt, het andere voor de mensen bestemt. 

8.12 De verdeling van de geboden over de twee tafels 

Maar ofschoon de ganse wet in twee hoofdstukken vervat is, heeft toch onze God, om alle voorwendsel van verontschuldiging weg te nemen, uitvoeriger en duidelijker door tien geboden willen beschrijven zowel alles wat betrekking heeft op Zijn eer, vrees en liefde, als ook alles wat de liefde betreft, die wij naar Zijn bevel, om Zijnentwil jegens de mensen moeten koesteren. Ook spant men zich niet ten onrechte in om de verdeling van de geboden te leren kennen; wanneer men er slechts aan denkt, dat dit een zaak is van die aard, dat een ieder daarover een vrij oordeel mag hebben en men niet moet twisten en strijden met iemand, die een ander gevoelen heeft. Wij moeten dit punt noodzakelijk aanroeren, opdat de lezers niet over de verdeling, die wij zullen stellen, als over een nieuwe en pas uitgedachte lachen of zich erover verwonderen. Dat de wet in tien geboden onderscheiden is, is buiten kwestie, omdat het door Gods gezag zelf meermalen verzekerd wordt. Daarom twijfelt men niet over het getal, maar over de wijze van verdeling. Zij, die zo verdelen, dat ze drie geboden toekennen aan de eerste tafel en de overige zeven naar de tweede verwijzen, schrappen het gebod over de beelden uit het getal of verbergen het althans onder het eerste gebod, hoewel het ongetwijfeld door de Heere onderscheiden als een gebod gesteld is; het tiende echter over het niet begeren van des naasten goed, knippen zij dwaas in tweeën. Daar komt bij, dat men weldra zal inzien, dat een dergelijke manier van verdelen in zuiverder tijd onbekend geweest is. Anderen tellen met ons vier hoofdstukken op de eerste tafel; maar in plaats van het eerste plaatsen zij de belofte zonder gebod. Daar ik echter, tenzij ik door een duidelijke redenering overtuigd word, de tien woorden bij Mozes aanvaard als tien geboden en het mij voorkomt, dat ik er evenveel in een schone orde geplaatst zie, laat ik hen hun eigen mening en volg wat mij beter toeschijnt, namelijk dat, wat zij tot het eerste gebod maken, de plaats inneemt van een voorrede voor de ganse wet; en dat dan volgen vier geboden op de eerste tafel en zes op de tweede, in de orde waarin ze opgesomd zullen worden. Origenes leert deze verdeling, zonder dat iemand zich er tegen verzette, als de in zijn tijd alom aanvaarde. Dit wordt gesteund door Augustinus, schrijvend aan Bonifacius, waar hij in de opsomming deze orde in acht neemt: dat men de ene God diene in godsdienstige gehoorzaamheid, dat men geen afgod diene, dat men de naam des Heeren niet ijdel gebruike; terwijl hij te voren afzonderlijk over het figuurlijke sabbatsgebod gesproken had. Elders lacht hem wel die eerste verdeling toe, maar om een al te lichte reden, namelijk dat in het getal drie, wanneer de eerste tafel uit drie geboden bestaat, meer de verborgenheid van de Drie-eenheid zou schitteren. Trouwens ook daar ontveinst hij zich niet, dat overigens onze verdeling hem meer aanstaat. Behalve hen staat ook aan onze zijde de schrijver van het onvoltooide werk op Mattheus. Josephus kent aan iedere tafel vijf geboden toe, en dat zonder twijfel naar de algemene opvatting van zijn tijd. Dit strijdt niet alleen tegen de rede daarin, dat het de onderscheiding van godsdienst en naastenliefde verwart, maar ook wordt het weerlegd door 's Heeren gezag, die bij Mattheus (Matth. 19:19) het gebod om de ouders te eren stelt onder de opsomming van de tweede tafel.

Laat ons nu God Zelf horen spreken met zijn eigen woorden. 

13-50: Toelichting op alle geboden afzonderlijk

Eerste gebod

Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb. Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

8.13 De inleidende woorden: ‘Ik ben de HEERE, uw God’ 

Of ge de eerste zin houdt voor een deel van het eerste gebod, dan wel hem afzonderlijk leest, is mij om 't even, als ge maar niet ontkent, dat hij als het ware een voorrede is tot de ganse wet. In de eerste plaats moet men bij het maken van wetten er voor zorgen, dat ze niet spoedig door verachting afgeschaft worden. Dus zorgt God voor alles er voor, dat de majesteit van de wet, die Hij zal geven, niet te eniger tijd in verachting kome, en om haar te bekrachtigen gebruikt Hij drieërlei middel. Hij maakt voor Zich aanspraak op de macht en het recht van de heerschappij, om daardoor het uitverkoren volk te binden aan de noodzakelijkheid om te gehoorzamen. Hij stelt de belofte van de genade voor, om door de liefelijkheid daarvan het volk te lokken tot het streven naar heiligheid. Hij brengt Zijn weldaad in herinnering, om de Joden te beschuldigen van ondankbaarheid, als zij niet beantwoorden aan Zijn goedertierenheid. Onder de naam HEERE wordt de macht en de wettige heerschappij aangeduid. En indien van Hem alles en in Hem alles bestaat, is het passend, dat alles zich op Hem richt, zoals Paulus zegt (Rom. 11:36). Zo worden wij dus overvloedig door dat éne woord gebracht onder het juk van de Goddelijke majesteit, omdat het onnatuurlijk zou zijn, wanneer wij ons wilden onttrekken aan het gezag van Hem, buiten wie wij niet kunnen zijn. 

8.14 ‘Ik ben de HEERE uw God’ 

Nadat Hij getoond heeft, dat Hij het is, die het recht heeft om te gebieden en wie men gehoorzaamheid schuldig is, lokt Hij, opdat het niet schijne, dat Hij alleen door noodzaak trekt, ook door liefelijkheid, verklarend, dat Hij de God van de kerk is. Want in deze uitdrukking ligt een wederkerige betrekking opgesloten, die vervat is in deze belofte: "Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn" (Jer. 31:33). En daaruit bewijst Christus de onsterfelijkheid van Abraham, Izak en Jakob, namelijk daaruit, dat de Heere betuigd heeft, dat Hij hun God is (Matth. 22:32). Daarom is het even alsof Hij zo sprak: Ik heb Me u tot een volk uitverkoren, om u niet alleen in het tegenwoordige leven wel te doen, maar u ook de gelukzaligheid van het toekomstige leven te schenken. En waarop dit betrekking heeft, wordt op verschillende plaatsen in de wet vermeld. Want wanneer de Heere ons deze barmhartigheid waardig keurt, dat Hij ons tot het deelgenootschap met Zijn volk aanneemt, dan verkiest Hij ons, zo zegt Mozes (Deut. 7:6) (Deut. 14:2) (Deut. 26:18), om voor Hem te zijn tot een eigen volk, een heilig volk en om Zijn geboden te bewaren. Vandaar die vermaning (Lev. 19:2): "Weest heilig, want Ik ben heilig." Verder is aan deze twee de betuiging ontleend, die men leest bij de profeet (Mal. 1:6): "Een zoon eert de vader en een knecht zijn heer; ben ik een Heere, waar is Mijn vrees? Ben ik een Vader, waar is Mijn liefde?" 

8.15 ‘Die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid heb’ 

Dan volgt de herinnering aan de weldaad, die des te krachtiger moet zijn om ons te bewegen, naarmate, ook onder mensen, de wandaad van de ondankbaarheid verfoeilijker is. Wel herinnerde Hij toen Israël aan een weldaad, die pas bewezen was, maar die, daar ze door haar wonderbaarlijke grootte voor eeuwig herinnerens waard was, ook van kracht was voor het nageslacht. Bovendien past zij uitnemend bij de zaak, waarom het gaat: want de Heere geeft te kennen, dat zij daarom uit de ellendige slavernij verlost zijn, opdat zij Hem, de Bewerker van hun vrijheid, door gehoorzaamheid en bereidwillige onderdanigheid zouden eren. Want Hij pleegt ook, om ons bij de ware dienst van Hem alleen te houden, Zichzelf met vaste namen te kenmerken, waardoor Hij Zijn heilige majesteit van alle afgoden onderscheidt. Want, zoals ik tevoren gezegd heb, wij hebben een zodanige met vermetelheid verbonden neiging tot ijdelheid, dat, zodra God genoemd wordt, ons verstand zich niet kan weerhouden, maar vervalt tot het een of ander ijdel verzinsel. Terwijl God dus voor dit kwaad een geneesmiddel wil aanbrengen, versiert Hijzelf Zijn Goddelijkheid met vaste titels en omgeeft ons zo als het ware met een omheining, opdat wij niet hier of daarheen afdolen, en ons lichtvaardig een nieuwe God verzinnen, wanneer we de levende God verlaten en een afgod oprichten. Daarom, zo dikwijls als de profeten Hem in eigenlijke zin willen aanduiden, bekleden zij Hem en sluiten Hem als het ware in met die kentekenen, onder welke Hij zich aan het Israëlitische volk geopenbaard had. Immers wanneer Hij de God van Abraham, of de God van Israël genoemd wordt (Ex. 3:6), wanneer Hij in de tempel te Jeruzalem tussen de Cherubim geplaatst wordt (Amos 1:2) (Ps. 80:2) (Ps. 99:1) (Jes. 37:16), dan verbinden deze en dergelijke uitdrukkingen Hem niet aan één plaats of één volk; maar zij zijn slechts daartoe geplaatst, opdat de gedachten van de vromen gevestigd mogen zijn op die God, die Zichzelf door Zijn verbond, dat Hij met Israël gesloten heeft, zo aanschouwelijk heeft voorgesteld, dat men van zulk een beeltenis geenszins mag afwijken. Maar toch moet dit vast blijven, dat er melding gemaakt wordt van de verlossing, opdat de Joden zich des te vuriger aan God zouden overgeven, die met recht hen voor zich opeist. Opdat wij echter niet menen, dat dit ons niets aangaat, moeten wij bedenken, dat de slavernij van Israël in Egypte een beeld is van de geestelijke gevangenschap, waarin wij allen gebonden gehouden worden, totdat de hemelse Verlosser ons door de kracht van Zijn arm verlost en naar het rijk van de vrijheid overbrengt. Gelijk Hij dus, toen Hij eens de verstrooide Israëlieten tot de dienst Zijns Naams wilde terugbrengen, hen uit de ondragelijke heerschappij van Farao, waardoor ze gedrukt werden, verlost heeft, zo bevrijdt Hij nu allen, aan wie Hij tegenwoordig betuigt dat Hij hun tot een God is, uit de dodelijke macht van de duivel die door die lichamelijke macht was afgebeeld. Daarom is er niemand, wiens hart niet in vuur moet geraken om te luisteren naar de wet, die hij hoort, dat van de hoogste Koning afkomstig is; want evenals alles van Hem zijn oorsprong heeft, zo is het passend dat het wederkerig zijn doel stelt in Hem en op Hem richt. Niemand is er, zeg ik, die niet moet worden aangedreven om de Wetgever te omhelzen, tot het houden van Wiens geboden hij in het bijzonder is uitverkoren, gelijk hem geleerd wordt; van Wiens goedertierenheid hij zowel een overvloed van alle goede dingen, als ook de heerlijkheid van het onsterfelijke leven verwacht; door Wiens wonderbaarlijke kracht en barmhartigheid hij zich uit de muil des doods bevrijd weet.

8.16 Het eerste gebod 

Nadat Hij het gezag Zijner wet gegrond en bevestigd heeft, geeft Hij het eerste gebod: dat wij geen andere goden zullen hebben voor zijn aangezicht. De bedoeling van dit gebod is, dat de Heere onder Zijn volk alleen wil uitblinken en Zijn recht ten volle wil bezitten. Opdat dit geschiede beveelt Hij, dat iedere goddeloosheid en ieder bijgeloof, waardoor de eer Zijner Godheid verminderd of verduisterd wordt, verre van ons zij; en tevens beveelt Hij, dat Hij door ons met de oprechte ijver van de vroomheid geëerd en aangebeden worde. De eenvoudigheid van de woorden geeft dit ook nagenoeg te kennen. Immers wij kunnen God niet hebben zonder dat wij tegelijk aanvaarden wat Hem eigen is. Dat Hij dus verbiedt vreemde goden te hebben, daarmee duidt Hij aan, dat wij niet iets, dat Hem eigen is, op een ander mogen overdragen. Ofschoon nu de dingen, die wij Gode schuldig zijn, ontelbaar zijn, zullen ze toch niet ongeschikt onder vier hoofdpunten thuisgebracht worden: de aanbidding, waarbij als een aanhangsel de geestelijke gehoorzaamheid van het geweten komt, het vertrouwen, de aanroeping en de dankzegging. Aanbidding noem ik de verering en de dienst, die ieder van ons Hem bewijst, wanneer hij zich aan Zijn grootheid heeft onderworpen. En daarom maak ik niet ten onrechte tot een deel daarvan, dat wij ons geweten aan Zijn wet onderwerpen. Vertrouwen is die onbekommerdheid, waardoor wij rusten in Hem, ontstaan uit de kennis Zijner krachten; wanneer wij, in Hem alle wijsheid, gerechtigheid, macht, waarheid en goedheid stellend, onszelf alleen door gemeenschap aan Hem gelukkig achten. Aanroeping is het toevlucht nemen onzer ziel tot Zijn trouw en hulp, als tot de enige bescherming, zo dikwijls als enige noodzaak ons dringt. Dankzegging is de dankbaarheid, waardoor de lof voor alle goede dingen Hem toegerekend wordt. Evenals de Heere niet duldt, dat van deze vier iets op een ander overgebracht wordt, beveelt Hij ook, dat ze alle ten volle aan Hem worden toegebracht. Immers het zou niet genoeg zijn u te onthouden van een vreemde god, zoals sommige verachters plegen te doen, die het de alle kortste weg vinden met alle godsdiensten te spotten, maar gij moet u houden juist bij deze God. En de ware godsdienst moet voorafgaan, door welke de harten tot de levende God gebracht worden; en, gedrenkt met Zijn kennis, moeten zij streven naar het aanvaarden, vrezen en eren van Zijn majesteit, naar het omhelzen van de gemeenschap Zijner goederen, naar het overal zoeken van Zijn hulp, en naar het erkennen en door lofzegging verheerlijken van de grootheid Zijner werken, als naar het enige doel bij alle handelingen des levens; dan moet men zich hoeden voor alle kwaad bijgeloof; waardoor de zielen van de ware God afgebogen en hier en ginds heen als naar verschillende goden afgeleid worden. Daarom, indien wij met de éne God tevreden zijn, moeten wij in de herinnering terugroepen, wat tevoren gezegd is, dat alle verzonnen goden ver weggedaan moeten worden en de dienst, die Hij alleen voor Zich opeist, niet uiteengerukt mag worden. Want het is niet geoorloofd een nog zo klein deeltje van Zijn eer af te nemen, maar in Hem moet blijven al wat Hem eigen is. Het zinsdeel, dat volgt "voor Mijn aangezicht" vermeerdert de onwaardigheid: namelijk dat God tot jaloersheid verwekt wordt, telkens als wij onze verzinsels in Zijn plaats stellen; evenals een onkuise vrouw, door de echtbreker openlijk voor de ogen van haar man te brengen, zijn ziel nog meer pijnigt. Daar God dus door Zijn tegenwoordige kracht en genade getuigde, dat Hij het oog hield over het volk, dat Hij uitverkoren had, vermaant Hij het, om het des te meer af te schrikken van de misdaad van de afvalligheid, dat het geen nieuwe goden kan aannemen, zonder dat Hij getuige en aanschouwer is dezer heiligschennis. Want bij deze vermetelheid komt nog een grote mate van goddeloosheid, dat het volk meent, dat het bij zijn overlopen Gods ogen kan ontkomen. Daartegen roept de Heere uit, dat, wat wij ook op touw zetten, wat wij ook beproeven, wat wij ook ondernemen, alles voor zijn aangezicht komt. Dus moet het geweten rein zijn ook van de meest verborgen gedachten aan afvalligheid, indien wij lust hebben onze godsdienst voor God welbehaaglijk te maken. Want Hij eist, dat de eer Zijner Godheid ongedeerd en ongeschonden zij niet alleen in de uiterlijke belijdenis, maar ook in Zijn ogen, die de meest verborgen schuilhoeken van de harten doorzien.

Tweede gebod

Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in de hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, nog van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen.

8.17 God is onzichtbaar en moet op geestelijke wijze gediend worden 

Gelijk Hij in het voorgaande gebod uitgesproken heeft, dat Hij de enige God is, buiten wie men geen andere goden mag bedenken of hebben, zo verkondigt Hij nu duidelijker, hoedanig Hij is en door welke soort van dienst Hij geëerd moet worden, opdat wij het niet wagen Hem iets vleselijks toe te dichten. De bedoeling van het gebod is dus, dat Hij niet wil, dat de wettige dienst van Hem ontheiligd wordt door bijgelovige
ceremoniën. Daarom is dit de hoofdzaak, dat Hij ons geheel en al terug roept en aftrekt van de vleselijke onderhoudingen, die ons dwaas verstand, wanneer het in zijn domheid zich God heeft voorgesteld, pleegt te verzinnen, en dat Hij ons daarom tot Zijn wettige, dat is geestelijke en door Hem ingestelde, dienst vormt. Welke echter de grofste zonde is, die men in deze overtreding begaan kan, wijst Hij aan: de uiterlijke afgodendienst. En het gebod heeft twee delen. Het eerste toomt onze vermetelheid in, opdat wij het niet wagen God, die onbegrijpelijk is, aan onze zinnen te onderwerpen, of door enige gestalte voor te stellen. Het tweede verbiedt enig beeld te aanbidden om het godsdienstige eer te bewijzen. Verder somt Hij in het kort alle gedaanten op, waarin Hij door de ongewijde en bijgelovige volken placht afgebeeld te worden. Onder hetgeen in de hemel is verstaat Hij de zon, de maan en de andere hemellichamen en misschien de vogels. Zoals Hij in (Deut. 4:15)(Deut. 4:17)(Deut. 4:19), Zijn bedoeling uitdrukkend, zowel vogels als ook sterren noemt. En dit zou ik niet aangetekend hebben, als ik niet zag, dat sommigen dit onverstandig betrekken op de engelen. Daarom ga ik de overige delen voorbij, omdat die op zichzelf duidelijk zijn. En bovendien hebben wij in het eerste boek (Hoofdst. 11 en 12) duidelijk genoeg geleerd, dat welke zichtbare gedaanten van God de mens ook uitdenkt, deze vierkant strijden met zijn natuur en dat daarom, zodra afgoden te berde komen, de ware godsdienst bedorven en vervalst wordt.

8.18 Dreigende woorden in het tweede gebod 

De strafbepaling, die er bijgevoegd wordt, behoort een niet gering vermogen te hebben om onze laksheid te verdrijven. Hij dreigt, dat Hij is de HEERE, onze God, God  een ijveraar, die de misdaad van de vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht degenen, die Hem haten; en barmhartigheid doet aan duizenden degenen, die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden. Dit nu betekent evenveel alsof Hij zeide, dat Hij het alleen is, in wie wij moesten rusten. En om ons daartoe te brengen, verkondigt Hij zijn macht, die niet duldt, dat ze geminacht of verkleind wordt. Hier wordt het woord El gebruikt, dat God betekent; maar omdat dit van sterkte afgeleid wordt, heb ik, om de zin beter uit te drukken, niet geaarzeld dit ook aan te geven of in de tekst in te lassen. Vervolgens noemt Hij zich een ijveraar, die geen mededinger kan dulden. In de derde plaats verzekert Hij, dat Hij een beschermer zal zijn van Zijn majesteit en heerlijkheid, wanneer men die zou overbrengen op de schepselen of gesneden beelden; en dat niet door een korte of eenvoudige straf, maar door een, die zich uitstrekt tot de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, namelijk die navolgers zullen zijn van de goddeloosheid hunner vaders. Gelijk Hij ook zijn voortdurende barmhartigheid en goedertierenheid tot in het verre nageslacht hun bewijst, die Hem liefhebben en Zijn wet bewaren. Het is bij God zeer gebruikelijk om jegens ons de verhouding aan te nemen van een man jegens zijn vrouw, want de vereniging waardoor Hij ons aan Zich verbindt, wanneer Hij ons in de schoot van de kerk opneemt, is als een heilig huwelijk, dat op wederkerige trouw gebaseerd moet zijn. Gelijk Hijzelf alle plichten van een getrouw en oprecht man verricht, zo bedingt Hij wederkerig van ons liefde en echtelijke kuisheid: dat wil zeggen, dat wij onze zielen niet aan Satan, aan de lust en aan de schandelijke begeerten des vleses tot hoererij ter beschikking stellen. Daarom, wanneer Hij de afval van de Joden bestraft, klaagt Hij erover dat zij met wegwerping van alle schaamtegevoel, door overspel bezoedeld zijn. Evenals daarom een man, naarmate hij heiliger en kuiser is, des te heviger in toorn ontbrandt wanneer hij ziet, dat het hart van zijn vrouw zich neigt tot de mededinger; zo betuigt God, die ons in waarheid gehuwd heeft, dat Zijn jaloersheid zeer heftig ontvlamt, zo dikwijls als wij, met verwaarlozing van de reinheid van Zijn heilig huwelijk, ons bezoedelen met misdadige lusten; dan echter het meest, wanneer wij de dienst Zijner majesteit, die het meest ongeschonden behoorde te zijn, op een ander overbrengen, of besmetten met enig bijgeloof. Want op die manier schenden wij niet alleen de bij het huwelijk gegeven trouw, maar bevlekken ook de huwelijkssponde met overspel.

8.19 ‘Die de ongerechtigheden van de vaders bezoekt aan de kinderen …’ 

Bij de bedreiging moeten we nog nagaan, wat Hij bedoelt, wanneer Hij betuigt, dat Hij de ongerechtigheid van de vaderen zal bezoeken aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht. Want behalve, dat het niet overeenstemt met de billijkheid van de Goddelijke rechtvaardigheid de straf voor de misdaad van een ander van een onschuldige te eisen, verzekert God zelf ook, dat Hij niet zal toelaten, dat de zoon de ongerechtigheid des vaders draagt (Ez. 18:20). En toch wordt deze uitspraak meer dan eens herhaald, dat de straffen voor de misdaden van de voorvaderen tot de toekomstige geslachten zullen worden uitgebreid. Want meermalen spreekt Mozes Hem zo aan (Num. 14:18): "Heere, Heere, die de ongerechtigheid van de vaderen bezoekt aan de kinderen in het derde en vierde geslacht." Evenzo Jeremia (Jer. 32:18): "Gij, die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid van de vaderen vergeldt in de schoot hunner kinderen na hen." Terwijl sommigen ijverig hun best doen om deze knoop te ontwarren, menen zij, dat het slechts verstaan moet worden van tijdelijke straffen, want indien de kinderen die dragen voor de zonden hunner vaderen, is dat niet ongerijmd, daar ze dikwijls tot hun nut opgelegd worden. En dat is ook wel waar. Want Jesaja zeide Hizkia aan (Jes. 39:7), dat zijn kinderen van het rijk beroofd en in ballingschap gevoerd zouden worden wegens de door hem bedreven zonde. De huisgezinnen van Farao en van Abimelech worden geteisterd wegens de belediging Abraham aangedaan (Gen. 12:17) (Gen. 20:3) enz. Maar wanneer dit aangevoerd wordt tot oplossing van deze kwestie, dan is het meer een uitvlucht dan een ware uitlegging. Want Hij kondigt op deze en dergelijke plaatsen een te zware straf aan dan dat die zou kunnen blijven binnen de grenzen van het tegenwoordige leven. We moeten het dus zo opvatten, dat de rechtmatige vloek Gods niet slechts op het hoofd van de goddeloze, maar ook op zijn gehele gezin neerkomt. En wanneer hij daarop neergekomen is, wat kan men dan anders verwachten dan dat de vader, van Gods Geest beroofd, zeer schandelijk leeft? Dat de zoon, wegens de slechtheid van zijn vader evenzo door de Heere verlaten, dezelfde weg des verderfs gaat? En dat de kleinzoon eindelijk en de achterkleinzoon, het vervloekte zaad van verfoeilijke mensen, na hen ten verderve ijlen?

8.20 Is dit bezoeken van de zonden der vaderen aan de kinderen niet in strijd met Gods rechtvaardigheid? 

Laat ons eerst bezien of zulk een straf niet in overeenstemming is met de Goddelijke rechtvaardigheid. Indien de ganse natuur van de mensen doemwaardig is, dan weten wij, dat de ondergang bereid is voor hen, die de Heere niet waardig acht deel te hebben aan zijn genade; desniettemin komen zij om door hun eigen ongerechtigheid en niet door onbillijke haat Gods. Hun wordt ook geen reden tot klagen gelaten, waarom ze niet naar het voorbeeld van anderen door Gods genade tot zaligheid geholpen worden. Wanneer dus goddelozen en misdadige mensen wegens hun wandaden deze straf wordt opgelegd, dat hun huisgezinnen tot in vele geslachten van Gods genade beroofd worden, wie zou dan ter oorzake van deze geheel rechtvaardige straf God kunnen beschuldigen? Maar, zo zal men zeggen, de Heere verkondigt toch, dat de straf voor de zonde des vaders niet op de zoon zal overgaan (Ex. 18:20). Let er eens op, waarover het daar gaat. Toen de Israëlieten lange tijd onafgebroken door vele rampen gekweld werden, begonnen zij deze spreekwoordelijke uitdrukking te gebruiken, dat hun vaders onrijpe druiven gegeten hadden, waardoor de tanden van de kinderen stomp werden; waarmee zij bedoelden, dat door hun ouders zonden bedreven waren, waarvoor zij zelf, hoewel ze overigens rechtvaardig en onschuldig waren, de straffen moesten boeten, meer door de onverzoenlijke toornigheid Gods, dan door Zijn gematigde strengheid. Hun verkondigt de profeet, dat het zo niet is, omdat ze wegens hun eigen zonden gestraft worden, en dat het niet in overeenstemming is met Gods rechtvaardigheid, dat een rechtvaardige zoon om de slechtheid van zijn misdadige vader straf lijdt, wat ook in de strafbepaling van dit gebod niet staat. Want wanneer de bezoeking, waarover thans sprake is, vervuld wordt, doordat de Heere van het geslacht van de goddelozen Zijn genade, het licht zijner waarheid en de overige hulpmiddelen van de zaligheid wegneemt, dan dragen de kinderen de vloek wegens de zonden hunner vaderen juist daarin, dat ze, verblind en door Hem verlaten, in de voetstappen hunner ouders treden. Dat ze dus aan tijdelijke ellenden onderworpen worden en eindelijk aan het eeuwig verderf, is door Gods rechtvaardig oordeel hun straf, niet wegens de zonden van een ander, maar wegens hun eigen ongerechtigheid.

8.21 ‘… en die barmhartigheid doet aan duizenden’ 

Aan de andere kant wordt de belofte gedaan aangaande het uitbreiden van Gods barmhartigheid tot in duizend geslachten, die ook dikwijls in de Schrift voorkomt en ingelast wordt in het plechtig verbond met de kerk: "Ik zal uw God zijn en van uw zaad na u" (Gen. 17:7). En daarop ziende schrijft Salomo (Spr. 20:7), dat de kinderen van de rechtvaardigen na hun dood welgelukzalig zullen zijn; niet alleen ter oorzake van hun heilige opvoeding, die ook zelf ongetwijfeld van niet gering gewicht is, maar wegens de bij het verbond beloofde zegening, dat de genade Gods in de geslachten van de vromen eeuwig verblijft. Hierin ligt voor de gelovigen een uitnemende troost, voor de goddelozen een geweldige schrik; want indien ook na de dood zowel de herinnering aan gerechtigheid, als die aan ongerechtigheid zoveel vermag bij God, dat de vloek van de ene en de zegening van de andere op het nageslacht overgaat, dan zal die nog veel meer rusten op de hoofden van de bewerkers zelf. Maar niets verhindert, dat het nakroost van de goddelozen somtijds zich begeeft tot een goede vrucht en het nakroost van de gelovigen ontaardt; want de Wetgever heeft hier niet een vaste regel willen stellen, die aan Zijn verkiezing afbreuk zou doen. Want tot vertroosting van de rechtvaardige en schrik van de zondaar is het voldoende, dat die bepaling zelf niet ijdel of krachteloos is, ofschoon ze niet altijd plaats heeft. Want evenals de tijdelijke straffen, die weinige boosdoeners treffen, getuigenissen zijn van de toorn Gods tegen de zonden, en van het toekomstig oordeel over alle zondaren, ofschoon velen ongestraft blijven tot het einde des levens, zo levert de Heere, wanneer Hij één voorbeeld geeft van die zegening, dat Hij de zoon ter wille van de vader met Zijn barmhartigheid en goedertierenheid achtervolgt, het bewijs van Zijn standvastige en onafgebroken genade jegens Zijn dienaars; wanneer Hij des vaders ongerechtigheid eenmaal vervolgt in de zoon, leert Hij welk een oordeel alle verworpenen om hun eigen zonden wacht. En op die zekerheid heeft Hij hier vooral het oog gehad. Terloops prijst Hij ook de grootheid van Zijn barmhartigheid aan die Hij uitstrekt tot in duizend geslachten, hoewel Hij slechts vier geslachten toewijst aan Zijn straf.

Derde gebod

Gij zult de naam van de HEERE uw God niet ijdel gebruiken. 

8.22 Uitleg van het gebod 

De bedoeling van dit gebod is, dat Hij wil, dat de majesteit van Zijn naam ons heilig is. De hoofdinhoud zal dus zijn, dat wij die niet ontheiligen door haar te verachten en oneerbiedig te bejegenen. En met dat verbod hangt naar orde het bevel samen, dat wij ons moeten beijveren en er voor zorgen, dat wij haar godsdienstig vereren. Daarom past het ons zo bereid te zijn van hart en tong, dat wij over God Zelf en over Zijn verborgenheden niet denken of spreken dan met eerbied en grote ingetogenheid; dat wij in het waarderen Zijner werken niets denken dan wat dient tot zijn eer. De volgende drie dingen, zeg Ik, moeten wij met alle ijver waarnemen: dat elke opvatting van ons verstand omtrent Hem en al wat onze tong spreekt, in overeenstemming is met Zijn verhevenheid, en beantwoordt aan de gewijde hoogheid van Zijn naam, en eindelijk geschikt is tot de verheffing van Zijn heerlijkheid. Ten tweede, dat wij Zijn heilig Woord en aanbiddelijke verborgenheden niet lichtvaardig of verkeerd gebruiken, hetzij tot eerzucht, of tot hebzucht of tot onze scherts; maar zoals zij de waardigheid van Zijn naam in zich dragen, moeten zij onder ons altijd hun eer en achting hebben. Ten slotte, dat wij Zijn werken niet tegenspreken of hun afbreuk doen, zoals de ellendige mensen smadelijk tegen Hem plegen te murmureren; maar dat wij al wat wij als Zijn daden vermelden, verkondigen met lofprijzing Zijner wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid. Dat is de naam Gods heiligen. Waar het anders geschiedt, wordt Zijn naam door ijdel en verkeerd gebruik bevlekt; want hij wordt gerukt buiten het wettig gebruik, waartoe hij alleen geheiligd was; en ook al gebeurt er niets anders, dan wordt hij toch, beroofd van zijn waardigheid, langzamerhand verachtelijk gemaakt. En indien in deze lichtvaardige gemakkelijkheid om Gods naam ongeschikt te gebruiken zoveel kwaads ligt, dan ligt er nog veel meer kwaad in, wanneer men hem gebruikt tot goddeloze doeleinden, zoals zij doen, die hem dienstbaar maken aan de bijgelovigheden van de dodenoproeping, aan vreselijke vervloekingen, ongeoorloofde geestenbezwering en andere goddeloze tovenarijen. Maar vooral wordt in het gebod gesproken van de eed, bij welke het verkeerde gebruik van Gods naam het meest verfoeilijk is, opdat wij daardoor des te meer zouden worden afgeschrikt van elke ontheiliging van die naam in het algemeen. Dat hier gesproken wordt over de dienst van God en de eerbied Zijns Naams, maar niet over de gerechtigheid, die onder de mensen geoefend moet worden, blijkt daaruit, dat Hij later in de tweede tafel de meineed en het valse getuigenis zal veroordelen, waardoor de gemeenschap van de mensen gekwetst wordt, en het een overbodige herhaling zou zijn, als dit gebod handelde over de plicht van de liefde. Ook reeds de onderscheiding zelf eist dit, want niet tevergeefs heeft God, zoals gezegd is, twee tafelen aan Zijn wet toegekend. En daaruit kan men opmaken, dat God voor Zich op dit recht aanspraak maakt en de heiligheid van Zijn naam beschermt, maar niet leert, wat de mensen aan elkander schuldig zijn.

8.23 De eed als erkenning van God 

In de eerste plaats moeten we weten, wat de eed is. De eed is het aanroepen van God als getuige, om de waarheid van onze woorden te bevestigen. Want de vervloekingen, die openbare Godslasteringen bevatten, zijn niet waardig om tot de eden gerekend te worden. Dat een dergelijke aanroeping als getuige, wanneer ze naar behoren verricht wordt, een deel is van de dienst Gods, wordt door vele plaatsen van de Schrift getoond; zo bijvoorbeeld wanneer Jesaja (Jes. 19:18) profeteert, aangaande het geroepen worden van de Assyriërs en Egyptenaren tot een bondgenootschap met Israël, dan zegt hij: "Zij zullen de taal van Kanaän spreken, en in de naam des Heeren zweren", dat is: zwerende bij de naam des Heeren zullen zij belijdenis doen van hun godsdienst. Evenzo, wanneer hij spreekt over de uitbreiding van Gods Koninkrijk (Jes. 65:16): "Wie zich zegenen zal die zal zich zegenen in de God van de gelovigen, en wie zweren zal op aarde, die zal zweren bij de God van de waarheid." Jeremia zegt (Jer. 12:16): "Indien zij, onderwezen zijnde, mijn volk zullen leren zweren bij Mijn naam, zoals zij het geleerd hebben te zweren bij Baäl, zo zullen zij in het midden van Mijn huis gebouwd worden." En wanneer wij de naam des Heeren tot getuige aanroepen, wordt terecht gezegd, dat wij onze godsdienst jegens Hem betuigen. Want zo bekennen wij, dat Hij de eeuwige en onveranderlijke waarheid is, op Wie wij ons beroepen niet alleen als op iemand, die boven alle anderen een geschikt Getuige van de waarheid is, maar ook als haar enige Beschermer, die het verborgene in het licht kan brengen, en verder als de Kenner van de harten. Want waar getuigenissen van de mensen ontbreken, nemen wij onze toevlucht tot God als Getuige; en voornamelijk, wanneer verzekerd moet worden, wat verborgen is in het geweten. Daarom is de Heere bitter vertoornd op hen, die bij vreemde goden zweren en Hij legt zulk een eed uit als een bewijs van openlijke afval. "Uw kinderen hebben Mij verlaten, en zweren bij hen, die geen God zijn" (Jer. 5:7). En de zwaarte van deze zonde geeft Hij te kennen door de bedreiging met straffen: "Ik zal verderven hen, die zweren bij de naam des Heeren en zweren bij Malcham" (Zef. 1:5).

8.24 De meineed als ontheiliging van Gods naam 

Daar wij dan begrijpen, dat de Heere wil, dat in ons eed zweren Zijn naam gediend wordt, moeten wij des te groter ijver aanwenden, dat wij niet in plaats van die te dienen, hem smaden of minachten of verkleinen. Het is geen geringe smaad, wanneer bij Hem vals gezworen wordt; daarom wordt dat in de wet ontheiligd genoemd (Lev. 19:12). Want wat blijft de Heere over, wanneer Hij van Zijn waarheid beroofd is? Dan zal Hij ophouden God te zijn. Immers Hij wordt ongetwijfeld van de waarheid beroofd, wanneer Hij gesteld wordt als een begunstiger en goedkeurder van de leugen. Daarom zegt Jozua, als hij Achan tot de bekentenis van de waarheid brengen wil: "Mijn zoon geef toch de Heere, de God van Israël, de eer" (Joz. 7:19), kennelijk bedoelend, dat de Heere ernstig onteerd wordt, wanneer bij Hem vals gezworen wordt. En geen wonder; want het ligt niet aan ons, dat Zijn heilige naam niet op enigerlei wijze door leugen gebrandmerkt wordt. Dat deze zegswijze onder de Joden gebruikelijk geweest is, wanneer iemand tot het afleggen van een eed geroepen werd, blijkt uit een dergelijke betuiging, die in het Evangelie van Johannes de Farizeeën gebruiken (Joh. 9:24). Tot behoedzaamheid in dezen onderrichten ons de zegswijzen, die in de Schrift gebruikt worden: "De Heere leeft; de Heere doe mij zo en doe mij zo daartoe; God zij mijn getuige over mijn ziel" (1 Sam. 14:39) (2 Sam. 3:9) (2 Kor. 1:23); die te kennen geven, dat wij God niet kunnen aanroepen tot een getuige van onze woorden, zonder Hem tegen ons in te roepen als een wreker van meineed, als wij liegen.

8.25 Lichtvaardig zweren 

Gods naam wordt ook verkleind en verachtelijk gemaakt, wanneer hij gebezigd wordt in eden, die wel waar, maar overbodig zijn; want ook dan wordt hij ijdel gebruikt. Daarom is het niet voldoende, dat wij ons onthouden van meineed, wanneer wij niet tevens bedenken, dat de eed niet tot willekeur of genot, maar uit noodzaak is toegestaan en ingesteld; en dat daarom hij het geoorloofd gebruik van de eed te buiten gaat, die hem toepast bij onnodige zaken. Verder kan geen andere noodzaak voorgewend worden, dan wanneer men de godsdienst of de liefde moet dienen. En daarin wordt tegenwoordig al te onbeteugeld gezondigd en dat des te ondragelijker, omdat juist door de gewoonte men opgehouden heeft het als een zonde te beschouwen. Terwijl het ongetwijfeld voor Gods rechterstoel niet gering geacht wordt. Want overal zonder onderscheid wordt Gods naam in onbeduidende gesprekken roekeloos gebruikt; en men meent, dat dat geen kwaad is, omdat men door een langdurige en ongestrafte vermetelheid tot het bezit van zo grote slechtheid gekomen is. Maar toch blijft het gebod des Heeren van kracht, de strafbepaling blijft gewis, en zal eens ten uitvoer gebracht worden, door welke een bijzondere straf wordt afgekondigd tegen hen, die zijn naam zonder reden gebruikt hebben. Ook in ander opzicht wordt gezondigd, namelijk dat we in zijn plaats bij het zweren zijn heilige dienaren stellen, waarbij de goddeloosheid duidelijk is, want zo brengen we de eer van de Godheid op hen over. Immers het is niet zonder reden dat de Heere door een bijzonder gebod beveelt te zweren bij Zijn naam, en door een bijzonder verbod verhindert, dat men ons bij andere goden hoort zweren (Ex. 23:13) (Deut. 6:13) (Deut. 10:20). Ook de apostel betuigt dat duidelijk, wanneer hij schrijft (Hebr. 6:16), dat de mensen zweren bij meerderen dan zij zijn; maar dat God, omdat Hij in heerlijkheid niemand boven zich had, bij zichzelf gezworen heeft.

8.26 Wordt de eed in de Bergrede verboden? 

Met deze gematigdheid in het zweren niet tevreden, verfoeien de wederdopers alle eden zonder uitzondering, omdat het verbod van Christus algemeen is (Matth. 5:34): "Ik zeg u, zweert ganselijk niet; maar laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen; wat boven deze is, dat is uit de boze." Maar op die manier treffen ze op onberaden wijze Christus, doordat ze Hem maken tot de tegenstander van de Vader, alsof Hij op de aarde neergedaald zou zijn om diens geboden af te schaffen. Immers de eeuwige God staat in de wet de eed niet alleen toe als een wettige zaak (Ex. 22:11), wat op zichzelf al meer dan voldoende zou zijn, maar Hij beveelt ook het gebruik ervan, wanneer dat nodig is. En Christus betuigt, dat Hij één is met de Vader, dat Hij niets anders brengt dan wat de Vader bevolen heeft, dat Zijn leer niet van Hem zelf is, enz. (Joh. 10:30) (Joh. 10:18) (Joh. 7:16). Hoe dan? Zullen ze God doen strijden tegen Zichzelf, alsof Hij, wat Hij in de zeden door Zijn gebod goedgekeurd heeft, later verbiedt en veroordeelt? Maar omdat in Christus' woorden enige moeilijkheid gelegen is, moeten wij ze een weinig overwegen. Daarbij zullen wij echter nooit de waarheid bereiken, wanneer we de ogen niet richten op wat Christus bedoelt en letten op wat Hij daar behandelt. Zijn opzet is niet de wet te verslappen of te beperken, maar het ware en juiste inzicht in de wet te doen weerkeren, dat door de leugenachtige verzinselen van de Schriftgeleerden en Farizeeën zeer bedorven was. Wanneer wij dat vasthouden, zullen wij niet menen, dat Christus alle eed zweren veroordeeld heeft, maar slechts dat, wat de regel van de wet te buiten gaat. Uit Zijn woorden blijkt, dat het volk toen gewoon was zich alleen te hoeden voor meineed, hoewel de wet niet alleen die, maar ook ijdele en overbodige eden verbiedt. De Heere dus, die de meest ontwijfelbare uitlegger van de wet is, herinnert er aan, dat niet alleen vals zweren, maar ook zweren kwaad is. Op welke wijze zweren? Wel: ijdel. Maar de eden, die in de wet worden aangeprezen, laat Hij ongedeerd en vrij. Zij denken, dat ze krachtiger strijden door met hand en tand vast te houden aan het woordje "ganselijk", maar dat behoort niet bij het woord "zweert", maar bij de soorten van eden, die verder genoemd worden. Want ook dat was een deel van hun dwaling, dat ze door bij de hemel en de aarde te zweren, meenden Gods naam niet aan te tasten. Dus na het hoofdbestanddeel van hun overtreding snijdt de Heere hun ook alle uitvluchten af, opdat zij niet menen ontsnapt te zijn, wanneer ze zonder Gods naam te noemen, hemel en aarde aanroepen. Want hier moet ook terloops opgemerkt worden, dat de mensen, ofschoon Gods naam niet vermeld wordt, toch zijdelings bij Hem zweren, bijvoorbeeld als ze bij het levenslicht, bij het brood, dat ze eten, bij hun doop, of bij andere bewijzen van de Goddelijke milddadigheid jegens hen, zweren. En wanneer Christus op die plaats verbiedt te zweren bij de hemel en de aarde en Jeruzalem, bestraft Hij niet hun bijgeloof, zoals sommigen ten onrechte menen; maar veeleer weerlegt Hij de spitsvondige scherpzinnigheid van hen, die het van geen betekenis achtten niet rechtstreekse eden herhaaldelijk nutteloos uit te spreken, alsof ze Gods heiligen naam spaarden, die echter in ieder van zijn weldaden ingegrift is. Een ander geval is het, wanneer een of ander mens, of een dode, of een engel in Gods plaats gesteld wordt; zoals bij de onheilige heidenen vleierij die weerzinwekkende eedsvorm uitgevonden heeft om te zweren bij het leven of de engel des konings; want dan verduistert en verkleint de valse vergoddelijking de eer van de éne God. Maar wanneer men niets anders bedoelt dan door het gebruik van Gods heilige naam een bevestiging te verkrijgen van Zijn woorden, ook al gebeurt dit zijdelings, dan wordt bij alle onbeduidende eden Zijn majesteit beledigd. Deze teugelloosheid berooft Christus van haar ijdel voorwendsel door het zweren ganselijk te verbieden. Dat is ook de bedoeling van Jakobus, wanneer hij Christus' woorden, die ik aanhaalde, gebruikt (Jak. 5:12); want altijd heeft die roekeloosheid gewoed in de wereld, hoewel ze een ontheiliging is van Gods naam. Want indien men het woordje "ganselijk" voegt bij de eed, alsof elke eedzwering zonder uitzondering ongeoorloofd was, waartoe dient dan de uitlegging, die onmiddellijk daarna volgt: "noch bij de hemel, noch bij de aarde enz." Uit die woorden blijkt voldoende, dat Christus ingaat tegen de drogredenen, door welke de Joden meenden, dat hun zonde weggenomen werd.

8.27 In noodgevallen is ook de buiten-rechterlijke eed geoorloofd 

Dus kan het voor het gezonde oordeel niet meer twijfelachtig zijn, dat de Heere daar slechts die eden afgekeurd heeft, die door de wet verboden waren. Want ook Hij zelf, die in zijn leven een voorbeeld is geweest van de volmaaktheid, welke Hij leerde, is voor zweren niet teruggedeinsd, zo dikwijls de omstandigheden het eisten; en de discipelen, die zonder twijfel hun Meester in alles gehoorzaam zijn geweest, hebben ook zijn voorbeelden nagevolgd. Wie zou durven beweren, dat Paulus zou gezworen hebben, wanneer de eed geheel en al verboden was geweest? En toch, wanneer het nodig is, zweert hij zonder enig bezwaar, soms zelf onder toevoeging van een vloek (Rom. 1:9) (2 Kor. 1:23). Maar het vraagstuk is nog niet ten einde toe besproken, daar sommigen menen, dat van dit verbod alleen de openbare eden zijn uitgezonderd, zoals de eden, die wij afleggen in opdracht en op verzoek van de overheid, en de eden, die de vorsten bij het sluiten van verbonden plegen te gebruiken, of die het volk gebruikt, wanneer het trouw zweert aan zijn vorst, of de soldaat, wanneer hij de krijgseed aflegt en dergelijke. Tot deze groep rekenen zij ook (en terecht) de eden, die men leest bij Paulus, ter bevestiging van de waardigheid des evangelies, daar de apostelen in hun bediening geen particuliere mensen zijn maar openbare dienaren Gods. En zeker, ik loochen niet, dat die eden het veiligst zijn, omdat ze door vastere getuigenissen van de Schrift verdedigd worden. De overheid krijgt het bevel in een twijfelachtige zaak de getuige de eed te laten afleggen, en deze op zijn beurt om met de eed te antwoorden. En de apostel zegt (Hebr. 6:16), dat de geschillen van de mensen door dat middel beslecht worden. In dit gebod heeft ieder van beiden een grondige goedkeuring van zijn plicht. Ja zelfs kan men opmerken, dat ook bij de oude heidenen de openbare en plechtige eed in grote eerbied gehouden is; maar dat de alledaagse eden, die ze zonder onderscheid aflegden, of voor niets geacht zijn, of voor niet veel, alsof ze meenden, dat de Godheid daarbij niet betrokken was. Maar de particuliere eden die matig, heilig, en eerbiedig in noodzakelijke omstandigheden aangewend worden, te veroordelen, zou al te gevaarlijk zijn, daar zij ook gesteund worden door de rede en door voorbeelden. Want wanneer het aan particuliere personen geoorloofd is in een belangrijke en ernstige zaak God aan te roepen als een rechter tussen hen, dan des te meer als getuige. Bijvoorbeeld: uw broeder zal u beschuldigen van trouweloosheid, gij zult uw best doen u te zuiveren naar de plicht van de liefde; hij zal op geen enkele wijze zich voldoening laten geven. Indien uw naam door zijn hardnekkige boosaardigheid in gevaar zou komen, zult gij u zonder aanstoot op Gods oordeel beroepen, opdat Hij uw onschuld te zijner tijd aan het licht brenge. En veeleer nog kan men Hem als getuige aanroepen, (dan als rechter), wanneer we op de woorden letten. Ik zie dus niet, waarom we zouden beweren, dat hier sprake is van een ongeoorloofd aanroepen als getuige. En het ontbreekt niet aan zeer veel voorbeelden. Indien men de eed van Abraham en Izak met Abimelech wil rekenen onder de openbare eden (Gen. 21:24) (Gen. 26:32), dan waren Jakob en Laban toch zeker particuliere personen, die door een wederkerige eed het verbond, dat ze met elkander sloten, bekrachtigden (Gen. 31:53). Een particulier persoon was Boaz, die het beloofde huwelijk aan Ruth op dezelfde wijze bevestigde (Ruth 3:13). Een particulier persoon was Obadja, een rechtvaardig en Godvrezend man, die met een eed bevestigt datgene, waarvan hij Elia wil overtuigen (1 Kon. 18:10). Ik heb dus geen betere regel dan deze, dat wij de eden zodanig matigen, dat ze niet lichtvaardig, noch in 't wilde weg, noch uit boze lust, noch om onbeduidende redenen worden afgelegd; maar dat ze een gerechtvaardigde noodzaak dienen, namelijk wanneer óf Gods eer moet worden gehandhaafd óf de stichting van de broeder moet worden bevorderd. En dat is de bedoeling van het gebod.

Vierde gebod

Gedenkt de sabbatdag, dat gij die heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, enz.

8.28 Algemene toelichting 

De bedoeling van dit gebod is, dat wij, onze eigen gezindheden en werken afgestorven, de dingen van Gods Koninkrijk bedenken, en dat wij ons tot dat bedenken oefenen door de middelen, die Hij heeft ingesteld. Maar daar het een bijzondere en van de andere geboden onderscheiden overweging heeft, vereist het een weinig andere volgorde van uitlegging. De ouden plegen het een schaduwachtig gebod te noemen, omdat het de uitwendige onderhouding bevat van de dag, welke onderhouding door Christus' komst met de overige figuren is afgeschaft. En dat is door hen wel naar waarheid gezegd, maar zij roeren de zaak slechts ten halve aan. Daarom moet de uiteenzetting dieper opgehaald worden en drie oorzaken onderscheiden worden, waarop, naar ik meen opgemerkt te hebben, dit gebod berust. Want de hemelse Wetgever heeft door de rust op de zevende dag voor het volk Israël de geestelijke rust willen afbeelden, door welke de gelovigen van hun eigen werken moeten aflaten, om God in hen te laten werken. Vervolgens heeft hij gewild, dat er een bepaalde dag zou zijn, waarop ze zouden samenkomen om de wet te horen en de ceremoniën te verrichten, of die ze althans in het bijzonder zouden wijden aan de overdenking hunner werken, om door die herdenking zich te oefenen tot vroomheid. In de derde plaats heeft Hij geoordeeld, dat de dienstknechten en hun, die onder de heerschappij van anderen leefden, een dag van de rust zou geschonken worden, op welke ze enige verpozing van hun arbeid zouden hebben.

8.29 Het beloftekarakter van het sabbatsgebod 

Maar door vele getuigenissen van de Schrift wordt ons geleerd, dat die afschaduwing van de geestelijke rust in de sabbat de voornaamste plaats in beslag genomen heeft. Immers aan nagenoeg geen enkel gebod eist de Heere op strenger wijze gehoorzaamheid. Wanneer Hij bij de profeten wil te kennen geven, dat de gehele godsdienst ter neergeworpen is, klaagt Hij, dat Zijn sabbatten bezoedeld, geschonden, niet gehouden en niet geheiligd zijn; alsof, wanneer deze gehoorzaamheid is nagelaten, niets meer overbleef, waarin Hij kon geëerd worden (Num. 15:32) (Ez. 20:12) (Ez. 22:8) (Ez. 23:38) (Jer. 17:21) (Jer. 22) (Jes. 56:2). De onderhouding van de sabbat verheft Hij met uitnemende lofprijzingen; daarom achten de gelovigen, onder andere Godsspraken, de openbaring van de sabbat wonderbaar hoog. Want zo spreken de Levieten bij Nehemia (Neh. 9:14) in een plechtige vergadering: "Gij hebt onze vaderen Uw heilige sabbat bekend gemaakt, en Gij hebt hun geboden en inzettingen en een wet gegeven door de hand van Mozes." Ge ziet hoe aan de sabbat te midden van alle geboden van de wet een bijzondere waardigheid wordt geschonken. En dat alles strekt tot aanprijzing van de waardigheid van de verborgenheid, die door Mozes en Ezechiël zeer schoon wordt uitgedrukt. Zo leest men in Exodus (Ex. 31:13) (Ex. 35:2): "Gij zult mijn sabbatten onderhouden, want dit is een teken tussen Mij en ulieden, bij uw geslachten, opdat gij weet, dat Ik de Heere ben, die u heilig; onderhoudt de sabbat, dewijl hij ulieden heilig is; dat dan de kinderen Israëls de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hun geslachten; hij is tot een eeuwig verbond tussen Mij en de kinderen Israëls en een teken in eeuwigheid." Nog uitvoeriger spreekt Ezechiël (Ez. 20:12), van wiens woorden echter dit de hoofdinhoud is, dat de sabbat is tot een teken, waardoor Israël zou leren, dat God Zijn Heiligmaker is. Indien onze heiligmaking bestaat in de doding van onze eigen wil, dan doet zich een zeer geschikte overeenkomst voor tussen het uiterlijk teken en de inwendige zaak zelf. Wij moeten geheel rusten, opdat God in ons werke; wij moeten afstand doen van onze wil, ons hart doen berusten, van alle begeerten des vleses afstand doen. Eindelijk, wij moeten rusten van alle bezigheden van ons eigen verstand, om terwijl we God in ons werkende hebben, in Hem te rusten, zoals ook de apostel leert (Hebr. 3:13) (Hebr. 4:4).

8.30 De zevende dag 

Die voortdurende rust werd de Joden voorgesteld door de onderhouding van één van de zeven dagen; en opdat die met des te groter eerbied zou gehouden worden, heeft de Heere haar door Zijn voorbeeld aangeprezen. Want het is van geen gering belang tot het opwekken van 's mensen ijver, dat hij weet, dat hij er naar streeft zijn Schepper na te volgen. Indien niemand enige verborgen betekenis zoekt in het getal zeven, aangezien dit in de Schrift het getal van de volmaaktheid is, dan kan men zeggen, dat het niet zonder oorzaak gekozen is om de eeuwigdurendheid aan te duiden. Dat wordt ook gesteund door het feit, dat Mozes met de dag, waarop hij verhaalt, dat de Heere gerust heeft van Zijn werken, een einde maakt aan de beschrijving van de opeenvolging van de dagen en van de nachten. Ook een andere waarschijnlijke betekenis van het getal kan aangevoerd worden: namelijk deze, dat de Heere te kennen heeft gegeven, dat de sabbat nooit volkomen zal zijn, totdat de laatste dag gekomen zal zijn. Want onze zalige rust op de sabbat beginnen wij hier, in die rust maken wij dagelijks nieuwe vorderingen; maar omdat er nog voortdurende strijd is met het vlees, zal zij niet eerder volkomen zijn dan wanneer het woord van Jesaja (Jes. 66:23) vervuld is over de opeenvolging van de ene nieuwe maan na de andere, en van de ene sabbat na de andere, namelijk wanneer God zal zijn alles in allen (1 Kor. 15:28). Het kan dus schijnen, dat de Heere door de zevende dag voor zijn volk afgetekend heeft de toekomende volmaaktheid van zijn sabbat op de laatste dag, opdat het door de voortdurende overdenking van de sabbat zijn gehele leven lang naar deze volmaaktheid zou streven.

8.31 In Christus is de belofte van het sabbatsgebod vervuld 

Indien iemand deze beschouwing van dit getal als al te spitsvondig afwijst, dan heb ik er geen bezwaar tegen, dat hij het eenvoudiger aldus opvat: dat de Heere een bepaalde dag verordend heeft, op welke het volk onder de tucht van de wet zich er in zou oefenen om na te denken over de eeuwigdurendheid van de geestelijke rust. Dat Hij daartoe de zevende dag aangewezen heeft, óf omdat Hij voorzag, dat dát genoeg was, óf om het volk, doordat Hij het zijn voorbeeld voor ogen stelde, des te beter aan te zetten of althans te vermanen, dat de sabbat geen andere bedoeling heeft dan de mens aan Zijn Schepper gelijkvormig te maken. Want de uitlegging van het getal is van weinig belang, wanneer slechts de verborgenheid, die voornamelijk afgeschilderd wordt, blijft, namelijk het gedurige rusten van onze werken. En tot de beschouwing daarvan riepen de profeten de Joden herhaaldelijk terug, opdat ze niet zouden menen, dat zij door de rust des vleses aan het gebod voldaan hadden. Behalve de reeds genoemde plaatsen leest men als volgt bij Jesaja (Jes. 58:13): "Indien gij uw voet van de sabbat afkeert, van te doen uw lust op mijn heilige dag, en indien gij de sabbat noemt een verlustiging, opdat de Heere geheiligd worde, die te eren is; en indien gij die eert, dat gij uw wegen niet doet, en uw eigen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt, dan zult gij u verlustigen in de Heere" enz. Maar het is niet te betwijfelen of door de komst van de Heere Christus, is wat hier ceremonieel was, afgeschaft. Want Hij is de Waarheid, door Wiens tegenwoordigheid alle figuren verdwijnen; het lichaam, door Welks aanschouwing de schaduwen achtergelaten worden. Hij is, zeg ik, de ware vervulling van de sabbat. Door de doop met Hem begraven, zijn wij in de gemeenschap Zijns doods ingelijfd, opdat wij, deel hebbende aan Zijn opstanding, in nieuwigheid des levens zouden wandelen (Rom. 6:4). Daarom schrijft de apostel elders, dat de sabbat de schaduw geweest is van iets toekomstigs (Kol. 2:16, 17), dat het lichaam, dat is het volle wezen van de waarheid, die hij op die plaats goed heeft uitgelegd, van Christus is. Die is niet tevreden met één dag, maar slechts met de ganse loop van ons leven; totdat wij geheel en al, onszelf afgestorven, met Gods leven vervuld worden. Dus moet de bijgelovige onderhouding van de dagen van de Christenen verre zijn.

8.32 In hoeverre geldt het vierde gebod nog als regel voor de maatschappelijke ordening? 

Aangezien echter de twee laatste oorzaken niet tot de oude schaduwen gerekend moeten worden, maar voor alle tijden evenzeer passen, heeft, hoewel de sabbat afgeschaft is, toch dit nog een plaats onder ons, dat wij op bepaalde dagen samenkomen om het Woord te horen, om het heilige brood te breken en de openbare gebeden te doen; en verder dat de dienstknechten en handwerkslieden rust van hun arbeid geschonken wordt. Het is buiten twijfel, dat deze beide oorzaken de Heere bij het instellen van de sabbat ter harte gegaan zijn. De eerste wordt ruimschoots betuigd, alleen reeds door het gebruik van de Joden. De tweede heeft Mozes aangegeven in Deuteronomium (Deut. 5:14), met deze woorden: "Opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd ruste, gelijk als gij: want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt." Evenzo in Exodus (Ex. 23:12): "Opdat uw os en uw ezel ruste en dat de zoon uwer dienstmaagd adem scheppe." Wie zou ontkennen dat beide voor ons evenzeer past als voor de Joden? De kerkelijke samenkomsten worden ons door Gods Woord bevolen en hun noodzakelijkheid is door de ervaring des levens genoeg bekend. Als zij niet vastgesteld waren en niet hun bepaalde dagen hadden, hoe zouden ze dan gehouden kunnen worden? Alle dingen moeten passend en met orde geschieden onder ons, zoals de apostel zegt (1 Kor. 14:40). Nu is het er zover vandaan, dat hetgeen passend en ordelijk is, zonder die regering en regeling zou kunnen behouden blijven, dat een volkomen zekere verwarring en verwoesting de kerk boven het hoofd hangt, als die regeling zou worden weggenomen. En indien wij dezelfde behoefte hebben, tot welker vervulling de Heere voor de Joden de sabbat had ingesteld, bewere niemand, dat de sabbat op ons geen betrekking heeft. Want onze zeer voorzienige en goedertieren Vader heeft voor onze behoefte, evenzeer als voor die van de Joden willen zorgen. Waarom komen wij niet liever dagelijks samen, zult gij zeggen, opdat zo de onderscheiding van de dagen weggenomen worde? Och of dat ons gegeven werd; en voorzeker de geestelijke wijsheid was waardig, dat dagelijks voor haar een deeltje van de tijd werd afgenomen. Maar indien van de zwakheid van velen niet verkregen kan worden, dat dagelijkse bijeenkomsten gehouden worden, en de liefde niet toestaat meer van hen te eisen, waarom zouden wij dan niet gehoorzamen aan de regeling, die, naar we zien, ons door Gods wil is opgelegd?

8.33 Waarom vieren wij de zondag? 

Nu zie ik mij genoopt iets uitvoeriger te worden, omdat tegenwoordig sommige onrustige geesten opschudding teweeg brengen van wege de dag des Heeren. Zij klagen, dat het Christenvolk in het Jodendom wordt gehouden, omdat het enige waarneming van de dagen blijft houden. Ik echter antwoord, dat die dagen door ons waargenomen worden los van het Jodendom; want in dit stuk verschillen wij zeer veel van de Joden. Want wij vieren de dag niet met pijnlijke nauwgezetheid als een ceremonie, waardoor we menen, dat een geestelijke verborgenheid wordt afgebeeld, maar wij nemen hem aan als een middel, dat noodzakelijk is om de orde in de kerk te bewaren. Maar, zo zeggen ze, Paulus leert (Kol. 2:16), dat de Christenen niet geoordeeld moeten worden in de onderhouding van de sabbat; omdat hij de schaduw is van een toekomstige zaak. Daarom vreest hij, dat hij onder de Galaten tevergeefs gearbeid heeft, omdat zij de dagen nog onderhielden (Gal. 4:10, 11). En in de brief aan de Romeinen (Rom. 14:5) beweert hij, dat het bijgelovig is, wanneer men onderscheid maakt tussen de ene en de andere dag. Maar wie, behalve die dwaze mensen, ziet niet van welke onderhouding de apostel spreekt? Want zij hadden niet het oog op die regering- en kerkelijke orde, maar daar zij die als de schaduw van geestelijke dingen behielden, verduisterden zij evenzeer de heerlijkheid van Christus en het licht des Evangelies. Van de werken hunner handen rustten zij niet daarom, omdat die hen afhielden van de heilige bezigheden en overdenkingen; maar ze deden dat door zekere godsdienstige overwegingen, omdat ze droomden, dat ze door te rusten oudtijds bevolen verborgenheden herdachten. Tegen deze verkeerde onderscheiding van de dagen, zeg ik, gaat de apostel in, niet tegen de wettige keuze, die de vrede van de christelijke gemeente dient. Want in de door hem opgerichte kerken werd de sabbat tot dit gebruik gehouden. Want die dag verordent hij voor de Korintiërs (1 Kor. 16:2), om hun giften te verzamelen tot verlichting van de broederen te Jeruzalem. Als men bevreesd is voor bijgeloof dan lag er meer gevaar in de rustdagen van de Joden, dan in de zondagen, die de christenen nu houden. Want omdat het nuttig was tot het omverwerpen van het bijgeloof is de godsdienstige dag van de Joden opgeheven, en omdat het nodig was tot behoud van de betamelijkheid, orde en vrede in de kerk, is de andere dag tot gebruik bestemd.

8.34 De geestelijke onderhouding van de dag die aan God gewijd is 

Trouwens niet zonder oordeel des onderscheids hebben de ouden de dag, die wij de dag des Heeren noemen, in de plaats van de sabbat gesteld. Want daar het einde en de vervulling van die ware rust, waarvan de oude sabbat een afschaduwing was, gelegen is in de opstanding des Heeren, worden de Christenen juist op die dag, die aan de schaduwen een einde gemaakt heeft, vermaand, dat zij niet in schaduwachtige ceremoniën moeten blijven hangen. En toch hang ik niet zo aan dat getal van zeven, dat ik de kerk zou willen binden aan het houden daarvan. Immers ik zal de kerken niet veroordelen, die andere dagen bestemd willen houden voor hun samenkomsten, mits zij zich slechts onthouden van bijgeloof. En dat zal gebeuren, wanneer ze gewijd worden alleen aan de onderhouding der tucht en der wel ingerichte orde. De hoofdinhoud is: zoals de Joden de waarheid geleerd werd onder een beeld, zo wordt ze ons zonder schaduwen aangeprezen: ten eerste, dat wij ons gehele leven lang een voortdurende rust van onze werken beoefenen, opdat de Heere daardoor in ons door Zijn Geest werke; vervolgens dat een ieder afzonderlijk, zo dikwijls als hij tijd heeft, zich naarstig oefene in een vrome erkenning van de werken Gods; en ook, dat wij allen tezamen onderhouden de wettelijke orde der kerk, die ingesteld is tot het horen des Woords, de bediening der sacramenten, en het houden der openbare gebeden; in de derde plaats dat wij hen, die ons ondergeschikt zijn, niet onmenselijk met werk overladen. Zo verdwijnen de beuzelpraatjes der valse profeten, die in de vorige eeuwen het volk gedrenkt hebben met de Joodse opvatting, terwijl ze niet anders aanbrachten dan dat afgeschaft is, wat in dit gebod ceremonieel was (dat noemen zij in hun taal de waardering van de zevende dag), maar dat blijft, wat tot de zeden behoort, namelijk de onderhouding van een dag in de week. En toch is dit niet anders dan tot krenking der Joden de dag veranderen, en dezelfde heiligheid van de dag in de geest houden; immers dan blijft ook voor ons nog dezelfde betekenis der verborgenheid in de dagen, die bij de Joden bestond. En wij zien voorzeker, wat zij met zulk een leer bereikt hebben. Want zij, die hun instellingen aanhangen, overtreffen de Joden driewerf in grove en vleselijke bijgelovigheid aangaande de sabbat, zodat evenzeer op hen van toepassing zijn de berispingen, die men leest bij Jesaja (Jes. 1:13) als op hen, die de profeet in zijn eigen tijd bestrafte. Verder moet vooral deze algemene leer vastgehouden worden, dat, opdat de godsdienst onder ons niet in verval gerake of verslappe, de heilige bijeenkomsten ijverig moeten waargenomen worden en men de uiterlijke hulpmiddelen, die van belang zijn tot het bevorderen van de dienst van God, moet verzorgen.

Vijfde gebod

Eer uw vader en moeder opdat u een lang leven hebt in het land dat de HEERE, uw God, u geven zal.

8.35 De veelomvattende betekenis van dit gebod 

De bedoeling van dit gebod is, dat, aangezien de Heere God de onderhouding van zijn verordening ter harte gaat, de trappen van de verhevenheid, die door Hem geordineerd zijn, door ons niet geschonden mogen worden. De hoofdinhoud zal dus zijn, dat wij opzien tot hen, die de Heere boven ons gesteld heeft en hen bejegenen met eer en gehoorzaamheid en dankbaarheid. En daaruit volgt het verbod, dat wij geen afbreuk mogen doen aan hun waardigheid, hetzij door verachting, of door weerspannigheid, of door ondankbaarheid. Want zo breed strekt het woord eer in de Schrift zich uit. Zoals, wanneer de apostel zegt (1 Tim. 5:17), dat de ouderlingen, die wel regeren, dubbele eer waardig zijn, hij daaronder niet alleen verstaat, dat men hun eerbied schuldig is, maar ook de vergelding, die hun dienst verdient. Maar aangezien dit gebod aangaande de onderwerping ten zeerste strijdt met de verdorvenheid van de menselijke aard (die, daar hij gezwollen is door de begeerte naar hoogheid, zich moeilijk laat onderwerpen), is die verhouding van meerdere tot mindere, die van nature het meest beminnenswaard en het minst haat verwekkend is, tot een voorbeeld gesteld, omdat ze onze gemoederen gemakkelijker kon verzachten en tot de gewoonte van onderworpen te zijn kon buigen. Dus aanvangende bij de onderworpenheid, die het gemakkelijkst te dragen is, gewent de Heere ons langzamerhand aan alle wettelijke onderworpenheid, aangezien de reden van alle dezelfde is. Want hun, aan wie Hij een hogere plaats heeft toegekend, geeft Hij deel aan Zijn naam, voor zover het tot bescherming van die hoogheid nodig is. Op Hem alleen passen de namen van Vader, God en Heere zozeer, dat, zo dikwijls als wij een van die horen, ons gemoed door het besef van die majesteit behoort getroffen te worden. Hen dus, die Hij die namen deelachtig maakt, verlicht Hij met een sprank van Zijn schittering, opdat zij, een ieder naarmate zijn plaats, geëerd mogen zijn. Zo is het passend, dat wij in hem die onze vader is, iets Goddelijks zien, want hij draagt die Goddelijke titel niet zonder oorzaak. Wie een vorst is, of een heer, heeft enige gemeenschap van eer met God.

8.36 De eis van het gebod 

Daarom moet het niet twijfelachtig zijn, of God stelt hier een algemene regel: namelijk dat wij een ieder, van wie we weten, dat hij door Gods ordinantie boven ons gesteld is, met eerbied gehoorzaamheid, en dankbaarheid bejegenen en hem alle mogelijke diensten bewijzen. En het doet er niet toe of zij waardig of onwaardig zijn, dat hun die eer bewezen wordt, want hoe ze ook zijn, toch hebben ze niet zonder Gods voorzienigheid deze plaats verkregen, ter wille van welke de Wetgever Zelf gewild heeft, dat ze geëerd worden. Met name echter heeft Hij een gebod gegeven aangaande de eerbied jegens de ouders, die ons in dit leven voortgebracht hebben; tot welke eerbied de natuur zelf ons enigszins moet onderrichten. Want het zijn monsters, geen mensen, die de vaderlijke macht door smaad of hardnekkigheid verzwakken. Daarom beveelt de Heere allen, die hun ouders ongehoorzaam zijn, te doden, daar ze onwaardig zijn het licht te aanschouwen, omdat ze niet hen erkennen, door wier toedoen zij tot dat licht gekomen zijn. En uit verscheidene aanhangselen van de wet blijkt, dat waar is wat we aangetekend hebben, namelijk dat de eer, waarover zij hier spreekt, uit drie delen bestaat: eerbied, gehoorzaamheid en dankbaarheid. Het eerste deel bevestigt de Heere, wanneer Hij beveelt te doden (Ex. 21:17) (Lev. 20:9) (Spr. 20:20) wie zijn vader of moeder gevloekt heeft; want daar bestraft Hij de verachting en de smaad. Het tweede, wanneer Hij tegen ongehoorzamen en opstandigen de straf des doods uitvaardigt (Deut. 21:18). Op het derde deel slaat wat Christus zegt (Matth. 15:4), dat het naar Gods gebod is om zijn ouders wel te doen. En telkens als Paulus van het gebod melding maakt, legt hij het zo uit, dat daarin gehoorzaamd geëist wordt (Ef. 6:1) (Kol. 3:20).

8.37 De belofte van het gebod 

Bij wijze van aanprijzing wordt een belofte toegevoegd, die ons er te meer opmerkzaam op maakt, hoe welbehaaglijk de onderdanigheid, die ons hier bevolen wordt, aan God is. Want Paulus maakt van die prikkel gebruik om onze slapheid aan te sporen, wanneer hij zegt, dat dit het eerste gebod is met een belofte. Want de belofte die in de eerste tafel voorafging, was niet een bijzondere en voor één gebod geldende belofte, maar strekte zich uit over de ganse wet. Verder moet deze belofte beschouwd worden als volgt: de Heere sprak in het bijzonder tot de Israëlieten over het land, dat Hij hun ter erfenis beloofd had. Indien dus het bezit van het land het pand was van de Goddelijke goedertierenheid, dan moeten we ons er niet over verwonderen, als de Heere Zijn genade wilde betuigen door het schenken van een lang leven, waardoor het geschiedde, dat men lange tijd de vruchten plukte van zijn weldadigheid. De betekenis is dus: eer uw vader en uw moeder, opdat gij gedurende een lange levenstijd de vruchten moogt genieten van het bezit van het land, welk bezit u tot een getuigenis zal zijn van Mijn genade. Maar, omdat de gehele aarde voor de gelovigen gezegend is, rekenen wij terecht het tegenwoordige leven onder de zegeningen Gods. En daarom heeft deze belofte evenzo betrekking op ons, in zoverre, dat de langdurigheid van dit leven voor ons het bewijs is van Gods goedertierenheid. Want dit lange leven wordt ons niet beloofd, of was de Joden niet beloofd, alsof de gelukzaligheid daarin gelegen was, maar omdat het voor de vromen een teken pleegt te zijn van Gods goedertierenheid. Daarom, indien het gebeurt, dat een kind, dat zijn ouders gehoorzaam is, vóór de rijpe leeftijd uit het leven weggerukt wordt (wat men niet zelden ziet gebeuren) dan volhardt de Heere niet minder in de vervulling Zijner belofte, dan wanneer Hij honderd bunders land gaf aan iemand, aan wie Hij slechts één bunder beloofd had. Het is al hierin gelegen, dat wij overwegen, dat een lang leven in zoverre beloofd wordt, als het een zegening Gods is; dat het echter een zegening is in zoverre als het een bewijs is van Gods genade, die Hij door de dood oneindig veel overvloediger en vaster Zijn dienstknechten betuigt en metterdaad betoont.

8.38 De dreiging van het gebod 

Bovendien, wanneer de Heere de zegening van dit leven belooft aan de kinderen, die hun ouders eren met de passende gehoorzaamheid dan geeft Hij tegelijkertijd te kennen, dat allen, die zich niet willen voegen en ongehoorzaam zijn, de zekerste vloek boven het hoofd hangt, en opdat de voldoening daarvan niet uitblijve, verkondigt Hij door zijn wet, dat zij aan het oordeel des doods onderworpen zijn en Hij beveelt dat de straf aan hen voltrokken wordt. Indien zij het oordeel ontvluchten, volvoert Hij zelf de straf op een of andere wijze. Want wij zien, hoe velen van dit soort van mensen in gevechten of in twisterijen vallen, en hoe anderen op ongewone wijzen gestraft worden; bijna allen zijn tot bewijs, dat dit geen ijdele bedreiging is. En indien sommigen tot in hoge ouderdom ontkomen, is het er, omdat ze in dit leven, verstoken van Gods zegen, niet anders dan ellendig hun dagen voortslepen en tot groter straffen in de toekomst bewaard worden, verre vandaan, dat ze deelgenoten worden van de zegening, die aan vrome kinderen beloofd is. Maar ook dit moet terloops opgemerkt worden, dat we het bevel krijgen hun slechts in de Heere te gehoorzamen (Ef. 6:1), en dat is ook duidelijk uit het vroeger gelegde fundament; want zij staan boven ons op die plaats, tot welke de Heere hen verheven heeft, doordat Hij een deel van Zijn eer aan hen heeft toegekend. Dus moet de onderworpenheid, die hun betoond wordt, een trap zijn om op te zien tot die hoogste Vader. Daarom moeten zij, wanneer zij ons aanzetten tot overtreding van de wet, met recht door ons niet als ouders beschouwd worden, maar als vreemden, die ons trachten af te brengen van de gehoorzaamheid aan de ware Vader. Dit moet ook onze houding zijn tegenover vorsten, heren, en alle meerderen in het algemeen. Want het is onwaardig en ongerijmd, dat hun hoge staat, die van Gods hoogheid afhangt en ons tot haar moet leiden, zou dienen om die hoogheid Gods neder te drukken.

Zesde gebod

Gij zult niet doden. 

8.39 De strekking van het gebod 

De bedoeling van dit gebod is, dat, aangezien de Heere het geslacht van de mensen door een zekere eenheid verbonden heeft, aan een ieder aller ongedeerdheid ter harte moet gaan. In hoofdzaak wordt ons dus elke geweldpleging en onrechtvaardige bejegening, en in het algemeen iedere schade toebrenging, waardoor het lichaam van onze naaste zou kunnen gekrenkt worden, verboden. En daarom krijgen wij het bevel om, wanneer wij in staat zijn de bescherming van het leven van onze naasten te bevorderen, dat getrouw te doen en te zorgen voor wat dienstig is tot hun gerustheid, tot het afweren van schade de wacht te houden en als ze in enig gevaar zijn, de behulpzame hand te bieden. Als gij bedenkt, dat God, de Wetgever zo spreekt, bedenk dan tevens, dat Hij door deze regel uw ziel wil besturen. Want het zou belachelijk zijn, dat Hij, die de gedachten des harten aanschouwt en zich daarmee vooral bezig houdt, tot de ware gerechtigheid slechts het lichaam zou onderwijzen. Dus wordt ook de doodslag des harten door deze wet verboden, en de inwendige neiging bevolen om het leven van de broeder te bewaren. De hand brengt wel de doodslag voort, maar het hart neemt hem in zich op, wanneer het door toorn en haat besmet wordt. Let eens op, of gij op uw broeder toornig kunt zijn zonder te branden van lust om hem schade toe te brengen. Als gij zonder dat niet toornig kunt zijn, dan kunt ge zonder dat ook niet haten; want de haat is niets anders dan verouderde toorn. Ook al ontveinst gij het u, en tracht gij u met ijdele uitvluchten te verontschuldigen: waar toorn of haat is, daar is neiging tot kwaad doen. Indien gij doorgaat met u te verzetten, dan is reeds door de mond des Geestes uitgesproken, dat een doodslager is hij, die zijn broeder in zijn hart haat (1 Joh. 3:15); door de mond des Heeren Christus is uitgesproken, dat strafbaar is door het gericht, die op zijn broeder toornig is, dat strafbaar is door de raad, die zegt: ‘raka’, en dat strafbaar is door het helse vuur, die zegt: ‘gij dwaas’. (Matth. 5:22).

8.40 De reden voor dit gebod 

De Schrift wijst een dubbele grond van billijkheid aan, waarop dit gebod berust: ten eerste omdat de mens Gods beeld is, ten andere omdat hij ons vlees is. Daarom moeten wij hem voor onschendbaar houden, als wij Gods beeld niet willen schenden; en willen wij niet alle gevoel van menselijkheid uitschudden, dan moeten wij hem koesteren als ons eigen vlees. De vermaning, die wij kunnen ontlenen aan de verlossing en de genade van Christus, zal elders behandeld worden. De Heere heeft gewild, dat twee dingen van nature in de mens worden waargenomen die ons zouden brengen tot zijn behoud: namelijk, dat wij Zijn beeld, dat in hem gedrukt is, zouden eerbiedigen en ons vlees zouden omhelzen. Dus is hij, die zich onthouden heeft van bloedvergieten, nog niet ontkomen aan de beschuldiging van doodslag. Indien gij iets metterdaad bedrijft, of op touw zet, indien gij iets wenst of beraamt, dat tegen het welzijn van de ander strijdt, dan zijt gij schuldig aan doodslag. En aan de andere kant, wanneer gij niet uw best doet dat welzijn naar vermogen en gelegenheid te beschermen, dan overtreedt gij ook door die onmenselijkheid de wet. Indien er zo gezorgd wordt voor de ongedeerdheid des lichaams, laat ons hieruit dan opmaken, hoeveel ijver en inspanning men verschuldigd is voor het welzijn van de ziel, die voor God het lichaam oneindig ver te boven gaat.

Zevende gebod

Gij zult niet echtbreken. 

8.41 Algemene toelichting op het gebod 

De bedoeling is, dat, omdat God de kuisheid en de reinheid liefheeft, wij alle onreinheid ver van ons moeten doen. De hoofdinhoud zal dus zijn, dat wij ons met geen vuilheid of wellustige onmatigheid des vleses mogen bezoedelen. En daaraan beantwoordt het bevestigende gebod, dat wij alle delen van ons leven kuis en ingetogen moeten besturen. Met name echter verbiedt Hij de hoererij, waar alle lust op aan stuurt: opdat de vuilheid daarvan (die grover en tastbaarder is, omdat ze ook het lichaam besmet) ons zou leiden tot de verfoeiing van elke wellust. Aangezien de mens geschapen is onder deze wet, dat hij niet een eenzaam leven zou leiden, maar een hem toegevoegde hulp zou gebruiken en hij vervolgens ten gevolge van de vloek van de zonde nog meer aan deze noodzakelijkheid onderworpen is, heeft de Heere ons, voor zover genoeg was in dit opzicht geholpen, doordat Hij het huwelijk ingesteld heeft, waar van hij de gemeenschap, die door Zijn gezag is aangegaan, ook door Zijn zegen geheiligd heeft. En daar uit blijkt, dat elke andere gemeenschap buiten het huwelijk voor Hem vervloekt is, en dat de huwelijksgemeenschap zelf tot een geneesmiddel tegen de noodzakelijkheid is geordineerd, opdat wij ons niet in ongebreidelde wellust zouden storten. Laat ons dus onszelf niet misleiden, dewijl we horen, dat de man zich buiten het huwelijk niet met de vrouw kan verenigen zonder zich Gods vloek op de hals te halen.

8.42 Celibaat? 

Daar wij dan vanwege de toestand van de natuur en de na de val ontstoken lust de gemeenschap van de vrouw dubbel nodig hebben, behalve zij, die God door een bijzondere genade daarvan uitgezonderd heeft, moet een ieder zien, wat hem gegeven is. De maagdelijke kuisheid is, ik erken het, een niet te minachten deugd; maar aangezien zij sommigen ontzegd is en anderen slechts voor een tijd toegestaan, moeten zij, die door gebrek aan zelfbeheersing gekweld worden en in de strijd niet de overhand kunnen behouden, zich begeven tot de steun, die het huwelijk biedt, om zo naar de graad hunner roeping de kuisheid te dienen. Want indien zij, die dit woord niet vatten, niet door het voorgestelde en geoorloofde middel hun onmatigheid te hulp komen, strijden zij met God en weerstaan zijn ordinantie. En nu moet niemand mij tegenwerpen (wat tegenwoordig velen doen), dat hij met Gods hulp alles vermag. Want Gods hulp staat alleen hun terzijde, die in Zijn wegen wandelen, dat is in Zijn roeping, aan welke allen zich onttrekken, die met voorbijgang van Gods hulpmiddelen hun noden trachten te overwinnen en te boven te komen door ijdele lichtvaardigheid. De Heere verzekert (Matth. 19:12), dat de onthouding een bijzondere gave Gods is en behoort tot die soort van gaven, die niet zonder onderscheid en ook niet in 't algemeen aan het lichaam van de kerk geschonken worden, maar aan weinige leden. Want Hij spreekt in de eerste plaats van een soort van mensen, die zichzelf gesneden hebben om het Koninkrijk van de hemelen, dat is, opdat het hun met minder gebondenheid en meer vrijheid mogelijk zou zijn zich te wijden aan de zaken van het hemelse Koninkrijk. Maar opdat niemand mene, dat zulk een snijding in des mensen macht gelegen is, had Hij een weinig te voren aangetoond, dat niet allen daartoe in staat zijn, maar alleen zij, aan wie het bijzonder uit de hemel gegeven is. En daarop besluit Hij dan: "Die dit vatten kan, die vatte het." Paulus bevestigt het nog duidelijker, wanneer hij schrijft (1 Kor. 7:7), dat een iegelijk zijn eigen gave van God heeft, de een wel aldus, maar de ander zo.

8.43 Het huwelijk in relatie tot dit gebod 

Aangezien wij dus door een openlijke betuiging vermaand worden, dat het niet in ieders macht ligt in de ongehuwde staat de kuisheid te bewaren, ook al streeft hij nog zozeer met ijver en inspanning hiernaar, en dat het een bijzondere genade is, die de Heere slechts aan bepaalde mensen schenkt, om hen te hebben als dienaren, die des te geschikter zijn tot Zijn werk; verzetten wij ons dan niet tegen God en de door Hem ingestelde natuur, als wij de manier van ons leven niet doen aansluiten bij de maat van ons vermogen? De Heere verbiedt ons hier de hoererij; dus eist Hij van ons reinheid en kuisheid. En er is één middel om die te bewaren, namelijk, dat ieder zichzelf afmeet met zijn eigen maat. Niemand verachte lichtvaardig het huwelijk als een zaak, die voor hem onnuttig of overtollig is; niemand begere de ongehuwde staat anders, dan wanneer hij een huisvrouw kan ontberen. En daarbij moet hij ook niet zorgen voor de rust of het gemak des vleses, maar slechts daarvoor, dat hij, vrij van deze band, des te vaardiger en meer bereid moge zijn tot alle plichten van de vroomheid. En aangezien velen deze weldaad slechts voor een tijd geschonken wordt, moet een ieder zich zolang van het huwelijk onthouden, als hij geschikt is de ongehuwde staat te bewaren. Indien hem de krachten ontbreken om zijn lust te bedwingen, dan moet hij begrijpen, dat hem de noodzaak van een huwelijk door de Heere opgelegd is. Dat toont de apostel aan, wanneer hij gebiedt (1 Kor. 7:2)(1 Kor. 7:9), dat om de hoererij te vermijden een ieder man zijn eigen vrouw zal hebben en een iedere vrouw haar eigen man. Evenzo, dat wie zich niet kan onthouden, moet huwen in de Heere. In de eerste plaats heeft hij daarmee te kennen, dat het grootste deel van de mensen onderworpen is aan het gebrek van zich niet te kunnen onthouden; vervolgens zondert hij van hen, die daaraan onderworpen zijn, niemand uit, wie hij niet beveelt zijn toevlucht te nemen tot dat enige middel, om de onkuisheid tegen te gaan. Indien dus zij, die de onthouding niet hebben, nalaten op die manier hun zwakheid te genezen, zondigen zij daarin, dat zij dit gebod van de apostel niet gehoorzamen. En laat hem, die geen vrouw aanraakt, zich niet vleien, alsof hij niet van onkuisheid beschuldigd zou kunnen worden, wanneer inmiddels zijn gemoed inwendig brandt van lust. Want Paulus omschrijft de kuisheid als een reinheid van de ziel verbonden met zuiverheid des lichaams. De ongetrouwde vrouw, zo zegt hij (1 Kor. 7:34) bekommert zich met de dingen des Heeren opdat zij heilig zij, beide aan lichaam en aan geest. Wanneer hij dus het bovenvermelde gebod met een reden bevestigt, zegt hij niet slechts, dat het beter is een vrouw te trouwen, dan zich door de gemeenschap met een hoer te bezoedelen; maar hij zegt ook, dat het beter is te trouwen dan te branden.

8.44 Ingetogenheid en eerbaarheid 

Verder, indien de echtgenoten weten, dat hun gemeenschap door de Heere
gezegend is, worden ze daardoor vermaand, dat ze niet door onmatige en ongebonden lust bezoedeld mag worden. Want ook al omhult de eerbaarheid van het huwelijk de schande van de ongebondenheid, zo mag ze daarom nog niet een prikkel daartoe zijn. Daarom moeten de echtgenoten het er voor houden, dat niet alles hun geoorloofd is, maar een ieder man bezitte zijn vrouw in matigheid en iedere vrouw haar man, zo levend, dat zij niets bedrijven, dat de eerbaarheid en gematigdheid van het huwelijk onwaardig is. Want zo moet het in de Heere gesloten huwelijk tot matigheid en zedigheid geleid worden en niet overstromen tot de uiterste buitensporigheid. Deze uitgelatenheid heeft Ambrosius met een zware, maar volkomen juiste uitdrukking gekenmerkt, toen hij hem, die in het gebruik van het huwelijk zich niet bekommert om schaamte of eerbaarheid, de overspeler van zijn vrouw noemde. Laat ons ten slotte overwegen, wie deze Wetgever is, die de hoererij veroordeelt, namelijk Hij, die, daar Hij ons geheel moet bezitten, volgens Zijn recht de ongeschondenheid van ziel, geest en lichaam eist. Wanneer Hij dus verbiedt te hoereren, verbiedt Hij tevens de kuisheid van een ander te belagen door dartele lichaamsversiering en onreine gebaren en onzuivere gesprekken. Want wat Archelaus zeide tot een jongeling, die verwijfd en buitenmate lichtzinnig gekleed ging, dat het er niet toe deed in welk opzicht hij een wellusteling was, is niet ongegrond, wanneer wij letten op God, die alle onreinheid verfoeit, in welk deel van de ziel of van ons lichaam die zich ook openbaart. En opdat dat niet twijfelachtig zij, moet ge bedenken, dat hier de kuisheid door God aangeprezen wordt. Indien de Heere kuisheid van ons eist, veroordeelt Hij alles wat daartegen ingaat. Daarom, wanneer ge streeft naar gehoorzaamheid, moet uw hart niet inwendig branden van slechte begeerte, en uw ogen niet zich te buiten gaan tot verdorven aandoeningen, en uw lichaam niet opgesmukt worden tot hoererij, en uw tong niet door onreine woorden de geest tot dergelijke gedachten verlokken en uw keel ze niet door gulzigheid aanvuren. Want al dergelijke fouten zijn als het ware vlekken, waardoor de zuiverheid van de kuisheid bezoedeld wordt.

Achtste gebod

Gij zult niet stelen. 

8.45 Algemene toelichting 

De bedoeling van dit gebod is, dat een ieder het zijne gegeven worde, aangezien de onrechtvaardigheid Gode een verfoeiing is. De hoofdinhoud zal dus zijn, dat ons verboden wordt te pogen eens anders goederen te bemachtigen en dat ons daarom geboden wordt, aan een ieder trouwe dienst te bewijzen tot het bewaren van zijn goederen. Want men moet dit bedenken, dat aan een ieder te beurt gevallen is, wat hij bezit, niet door een toevallig lot, maar door de uitdeling van de opperste Heer van alle dingen; dat men dus niemands goed door kwade listigheden kan in beslag nemen, zonder dat men zonde bedrijft tegenover de uitdeling Gods. Er zijn echter zeer vele soorten van diefstallen. De ene bestaat in geweldpleging, wanneer men de goederen van een ander rooft door een of andere macht en rovende brutaliteit. Een andere in kwaadwillig bedrog, wanneer zij op bedrieglijke wijze worden weggenomen. Een derde in bedekte listigheid, wanneer ze onder de schijn van recht worden ontfutseld. Een andere in vleierij, als ze onder voorwendsel van schenking worden afgetroggeld. Maar om niet te lang te blijven staan bij het opsommen van de soorten, moeten wij weten, dat alle kunstgrepen, waardoor de bezittingen en het geld van onze naasten naar ons worden overgebracht, wanneer die van de zuiverheid van de liefde afwijken tot de begeerte om te bedriegen of op enige wijze schade toe te brengen, voor diefstal gehouden moeten worden. Ook al handhaven ze zich voor de wereldlijke rechtbank, voor God worden ze toch niet voor iets anders gehouden. Immers Hij ziet die lange verstrikkingen waarin een sluw mens een eenvoudiger geest begint te verwarren, totdat hij hem eindelijk in zijn fuik sleept; Hij ziet de harde en onmenselijke wetten, waarmee de machtige de arme drukt en neerwerpt; Hij ziet de verlokkingen, waarmee de slimme de onbehoedzame als met een vishaak verschalkt: altemaal dingen, die voor het menselijk oordeel verborgen zijn en niet bij het onderzoek in aanmerking komen. En dit onrecht heeft niet alleen plaats in geld, of in koopwaar, of in landerijen, maar in het recht op iedere zaak. Want wij onthouden onze naasten hun goed, wanneer wij hun de diensten weigeren, waartoe wij jegens hen verplicht zijn. Wanneer een lui administrateur of rentmeester het goed van zijn heer verteert en zich niet inspant om te zorgen voor het vermogen; wanneer hij het hem toevertrouwde vermogen onrechtmatig verkwist of in overdaad verspilt; wanneer een knecht zijn leermeester bespot, wanneer hij zijn geheimen openbaar maakt, wanneer hij op enige wijze zijn leven zowel als zijn goed verraadt; wanneer aan de andere kant de heer zijn personeel wreed kwelt: dan wordt hij door God schuldig geacht aan diefstal. Want hij, die niet volvoert, wat hij krachtens het ambt zijner roeping aan anderen verschuldigd is, houdt het goed van een ander achter en neemt dat in beslag.

8.46 Dit gebod verplicht ons zorg te dragen voor het bezit van anderen 

Wij zullen dus naar behoren aan het gebod gehoorzamen, wanneer wij, met ons lot tevreden, geen andere winst pogen te behalen dan die betamelijk en rechtmatig is; wanneer wij niet met onrecht begeren rijk te worden en onze naaste niet van zijn vermogen zoeken te beroven, opdat het onze daardoor aangroeie; wanneer wij niet er naar streven om wrede rijkdommen, die uit het bloed van anderen geperst zijn, op te stapelen; wanneer wij niet onmatig van alle kanten, door recht en onrecht, bezittingen samenschrapen om daardoor onze hebzucht te vervullen of onze lust tot verkwisting te bevredigen. Maar daarentegen moet het ons voortdurend doel zijn allen zoveel mogelijk met raad en daad getrouw te helpen bij het bewaren van het hunne; en indien wij te doen hebben met trouwelozen en bedriegers, dan moeten we liever bereid zijn van het onze iets af te staan, dan dat we met hen strijden. En dat niet alleen: maar de nood van hen, die wij gedrukt zien door moeilijke omstandigheden, moeten wij met hen delen en door onze overvloed hun gebrek verlichten. Tenslotte moet ieder nagaan, in hoeverre hij door plicht aan een ander verbonden is en te goeder trouw betaalt, wat hij schuldig is. Zo moet het volk allen, die over hem gesteld zijn, in ere houden, hun heerschappij gewillig dragen, de wetten en bevelen gehoorzamen en zich aan niets onttrekken, dat het onder Gods gunst doen kan. Aan de andere kant moeten zij zorg dragen voor hun onderdanen, de openbare vrede bewaren, de goeden beschermen, de slechten bedwingen, en alles besturen in het besef, dat ze aan God, de hoogste Rechter, rekenschap van hun ambtsbediening zullen afleggen. De dienaren van de kerken moeten zich getrouw toeleggen op de bediening des Woords, en de leer van de zaligheid niet vervalsen, maar rein en zuiver aan Gods volk onderwijzen. En niet alleen door de leer, maar ook door het voorbeeld van hun leven moeten ze het onderrichten en eindelijk het leiden als goede herders hun schapen. Het volk van zijn kant moet hen als boden en gezanten van God ontvangen, hun de eer schenken, die de opperste Meester hen heeft waardig gekeurd en hun verschaffen wat nodig is tot het leven. De ouders moeten de kinderen, als hun door God toevertrouwd, ontvangen om hen te onderhouden, te regeren en te onderwijzen en niet door hardheid hun gemoed verbitteren en van zich afkerig maken, maar met de zachtheid en verdraagzaamheid, die hun past, koesteren en omhelzen. Hoe ook de kinderen hun gehoorzaamheid verschuldigd zijn, is te voren gezegd. De jongeren moeten de hoge leeftijd eerbied bewijzen, gelijk de Heere gewild heeft, dat die leeftijd eer waardig zou zijn. De ouden moeten ook door hun inzicht en hun ervaring (waarin zij meer vermogen dan de jeugd), haar zwakheid leiden, haar niet met ruwe en luidruchtige aantijgingen te lijf gaand, maar hun strengheid door vriendelijkheid en toegevendheid matigend. De dienstknechten moeten zich tegenover hun Heeren ijverig en gewillig tot gehoorzaamheid betonen en dat niet voor het oog, maar van harte, alsof ze God zelf dienen. De meesters ook moeten zich jegens hun knechten niet gemelijk en onhandelbaar gedragen, hen niet door al te grote ruwheid kwellen, en hen smadelijk bejegenen; maar veeleer hen erkennen als hun broeders en mededienstknechten onder de hemelse Heer die zij wederkerig moeten liefhebben en vriendelijk behandelen. Op deze manier, zeg ik, moet ieder nagaan, wat hij in zijn rang en op zijn plaats aan zijn naasten schuldig is, en zijn schuld betalen. Bovendien moet men altijd de geest richten op de Wetgever, opdat wij mogen weten, dat deze regel voor de ziel zowel als voor de handen gesteld wordt, opdat die zich mogen toeleggen op het beschermen en bevorderen van het voordeel en het nut van anderen.

Negende gebod

Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 

8.47 Algemene toelichting 

De bedoeling van dit gebod is, dat, daar God (die de waarheid is), de leugen verfoeit, wij de waarheid zonder bedrog onder elkander moeten beoefenen. De hoofdinhoud zal dus zijn, dat wij niet door laster en valse beschuldigingen iemands naam krenken, of hem door leugen in zijn bezittingen schade toebrengen, eindelijk, dat wij niet iemand door lust tot kwaadspreken of tot spotten kwetsen. En aan dat verbod is het bevel verbonden, dat wij aan ieder, voor zover mogelijk is, trouwe hulp verlenen in het bevestigen van de waarheid en in het beschermen van de ongeschondenheid van zijn naam en zijn goederen. Het schijnt, dat de Heere de betekenis van zijn gebod heeft willen uiteenzetten in deze woorden (Ex. 23:1): "Gij zult niet een stem van de leugen opnemen en uw hand niet verbinden om voor een goddeloze een vals getuigenis te spreken." Evenzo (Ex. 23:7): "Gij zult de leugen vlieden." En op een andere plaats (Lev. 19:16) roept Hij ons niet alleen in zoverre van de leugen terug dat wij geen lasteraars en achterklappers onder het volk mogen zijn, maar ook, dat niemand zijn broeder mag bedriegen. Want beide verbiedt Hij door onderscheiden geboden. Het is zeker niet twijfelachtig, dat, evenals Hij in de voorafgaande geboden de wreedheid, de onkuisheid en de hebzucht heeft gebreideld, Hij hier de valsheid bedwingt, die uit twee leden bestaat, welke wij tevoren hebben aangeduid. Want wij vergrijpen ons aan het goed gerucht van onze naasten óf door kwaadwilligheid en boze achterklapperij; óf wij benadelen zijn belangen door liegen en soms ook door smaden. Nu doet het er niets toe of men meent, dat hier sprake is van een plechtig getuigenis voor de rechtbank, dan wel van een gewone getuigenis, dat in particuliere gesprekken wordt uitgesproken. Want altijd moet men hierop acht slaan, dat van iedere soort van zonden één geval bij wijze van voorbeeld gesteld wordt, dat ook voor de andere moet dienen, en dat het liefst dat geval uitgekozen wordt, waarin de schandelijkheid van de zonde het meest aan de dag treedt. Trouwens het is het beste, dat men dit gebod meer in het algemeen uitstrekt tot de lasteringen en de slinkse achterklap, waardoor de naasten ten onrechte bezwaard worden; want de valse getuigenis voor de rechtbank geschiedt nooit zonder meineed. En tegen de meineed, voor zover Gods naam daardoor ontheiligd en geschonden wordt, is bij de bespreking van het derde gebod genoeg gezegd. Daarom is de juiste waarneming van het gebod hierin gelegen, dat de tong door het betuigen van de waarheid zowel de goede naam als het nut van de naasten dient. De billijkheid hiervan is meer dan duidelijk. Want indien een goede naam kostbaarder is dan alle schatten, wordt de mens tot geen geringer schade van de onkreukbaarheid van zijn naam beroofd dan van zijn goederen. En in het roven van zijn goederen vordert men soms niet minder door een vals getuigenis dan door roofgierigheid van de handen.

8.48 De goede naam van onze naaste 

En toch is het te verwonderen, met welk een rustige zorgeloosheid men
overal hierin zondigt, zodat slechts zeer zelden iemand gevonden wordt, die niet kennelijk aan deze ziekte lijdt; zozeer scheppen wij door een zekere venijnige liefelijkheid vermaak in het naspeuren en ontdekken van de gebreken van een ander. En laat ons niet menen, dat het een geschikte verontschuldiging is, wanneer wij dikwijls niet liegen. Want Hij, die verbiedt door leugen des broeders naam te schande te maken, wil ook dat die naam ongeschonden bewaard blijft, voor zover het met de waarheid bestaanbaar is. Want ook al beschermt Hij die slechts tegen de leugen, dan geeft Hij daarmee toch te kennen, dat hij onder Zijn bescherming staat. En dit, dat God zorg draagt voor de goede naam van onze naaste, behoort voor ons voldoende te zijn om hem ongeschonden te bewaren. En daarom wordt zonder twijfel de kwaadsprekerij in het algemeen veroordeeld. Verder verstaan wij onder kwaadsprekerij niet de berisping die gegeven wordt uit begeerte om te verbeteren; niet de beschuldiging of gerechtelijke aanklacht, waardoor men hulp zoekt tegen het kwaad; niet de openbare bestraffing, die dient om de overige zondaren schrik in te boezemen; niet de openbaarmaking bij hen, voor wier welzijn het van belang is, dat ze gewaarschuwd zijn, opdat ze niet door onwetendheid in gevaar komen: maar de hatelijke beschuldiging, die uit kwaadaardigheid en lust tot achterklap ontstaat. Ja, ook hiertoe strekt dit gebod zich uit, dat wij niet streven naar platte geestigheid, die van bittere schimp doortrokken is, waardoor de fouten van een ander, onder schijn van spel, bijtend worden gehekeld (zoals sommigen plegen te doen, die, terwijl ze een ander schaamrood doen worden en doen zuchten, zelf de lof van geestigheid najagen), aangezien ten gevolge van zulk een lichtzinnigheid de broeders soms in niet geringe mate beschimpt worden. Indien wij dan onze ogen wenden tot de Wetgever, wie naar Zijn recht de heerschappij over de oren en het hart niet minder toekomt dan over de tong, dan zullen wij ongetwijfeld opmerken, dat de begeerte om achterklap aan te horen en de ongunstige neiging tot slinkse oordelen evenzeer verboden worden. Want het zou belachelijk zijn, wanneer men meende, dat God de ziekte van de kwaadsprekerij in de tong zou haten, maar die van de kwaadaardigheid in het hart niet zou afkeuren. Daarom, wanneer er ware vrees en liefde tot God in ons is, moeten wij ons moeite geven, voor zover mogelijk en dienstig is, en voor zover de liefde het meebrengt, dat we niet aan kwaadsprekerij en bittere geestigheid tong of oren lenen, dat wij ons hart niet overgeven tot slechte vermoedens; maar dat wij, als rechtvaardige uitleggers van ieders woorden en daden, zowel door ons oordeel, als door onze oren en onze tong, voor hem zijn eer ongeschonden in oprechtheid bewaren.

Tiende gebod

Gij zult niet begeren uws naasten huis, enz. 

8.49 De zin van dit gebod 

De bedoeling van dit gebod is, dat, aangezien God wil, dat de gehele ziel in bezit gehouden wordt door de gezindheid van de liefde, alle begeerte, die tegen de liefde strijdt, uit onze harten verdreven moet worden. De hoofdinhoud zal dus zijn, dat geen gedachte bij ons insluipe, die onze gemoederen zou kunnen verontrusten door een schadelijke en tot eens ander nadeel zich neigende begeerte. En daaraan beantwoordt aan de andere kant het gebod, dat wat wij ook bedenken, overwegen, willen en overleggen, dit verbonden moet zijn met het nut en voordeel van de naaste. Maar hier doet zich, naar het schijnt, een grote en ingewikkelde moeilijkheid aan ons voor. Want indien tevoren naar waarheid door ons gezegd is, dat onder de woorden hoererij en diefstal ook de lust tot hoererij en het plan om te schaden en te bedriegen verboden wordt, dan zou het overbodig kunnen schijnen, dat ons later afzonderlijk de begeerte naar andermans goederen verboden werd. Maar die knoop wordt voor ons gemakkelijk ontbonden door het onderscheid tussen plan en begeerte. Want een plan is, zoals wij daarover bij de vorige geboden gesproken hebben, de weloverwogen toestemming van de wil, wanneer de lust het gemoed heeft overwonnen. De begeerte kan zonder zulk een overweging en toestemming bestaan, wanneer het gemoed door ijdele en verkeerde ingevingen slechts geprikkeld en gekitteld wordt. Evenals dus de Heere tot nu toe geboden heeft, dat onze wil, ons streven en werken door de regel van de liefde beheerst moet worden, zo beveelt Hij nu, de gedachten van ons hart naar diezelfde regel te richten, opdat ze niet slecht en verdraaid mogen zijn en zo het gemoed aanvuren in andere richting. Zoals Hij verboden heeft het hart te buigen en te leiden tot de toorn, haat, hoererij, roof en leugen, zo verbiedt Hij nu het daartoe aan te zetten.

8.50 Rechtschapenheid tot in het diepst van het bestaan 

En niet zonder reden eist Hij zulk een rechtheid. Want wie zou ontkennen, dat het passend is, dat alle krachten van de ziel door de liefde in beslag genomen worden? En indien enige kracht van het doelwit van de liefde afdoolt, wie zou dan loochenen dat ze krank is? En verder, vanwaar komt het, dat in uw hart begeerten opkomen, die voor uw broeder schadelijk zijn, anders dan daardoor, dat gij met veronachtzaming van hem, alleen voor u zelf ijvert? Want indien uw gehele hart doortrokken was van liefde, zou geen enkel deeltje daarvan openstaan voor zulke overdenkingen. Het moet dus in zoverre van liefde ontbloot zijn, als het de begeerte in zich opneemt. Iemand zal tegenwerpen, dat het niet passend is, dat de gedachten, die zo maar in de geest komen en eindelijk weer verdwijnen, veroordeeld worden als begeerten, wier zetel in het hart is. Ik antwoord, dat het hier gaat over zulke gedachten, die, terwijl ze in de geest verwijlen, tegelijkertijd het gemoed door begeerte bijten en slaan; want nooit komt het ons in de geest iets te wensen, of het hart wordt opgewekt en springt op. Een verwonderlijke gloed van de liefde gebiedt God dus, die Hij zelfs niet door de kleinste sprankjes van begeerte belemmerd wil zien. Hij eist een wonderbaarlijk gesteld hart, waarvan Hij niet duldt, dat het zelfs door lichte prikkels bewogen wordt tegen de wet van de liefde. Tot dit inzicht heeft Augustinus mij het eerst de weg gebaand; meen dus niet, dat het verstoken is van krachtige steun. Ofschoon het echter 's Heeren bedoeling geweest is iedere slechte begeerte te verbieden, heeft Hij toch die dingen tot een voorbeeld gesteld, die ons meestal door een valse schijn van vermaak vangen; opdat Hij de begeerte in het geheel niets zou laten, doordat Hij haar aftrekt van die dingen, op welke zij het meest verzot is en door welke zij het meest opspringt. Ziedaar de tweede tafel van de wet, waarin wij voldoende vermaand worden, wat wij de mensen schuldig zijn ter wille van God, op wie acht te slaan eis is van het ganse wezen van de liefde. En daarom zult ge tevergeefs alle plichten, die in deze tafel geleerd worden, inprenten, indien niet uw leer op de vrees en de eerbied voor God, als op een fundament rust. Zij, die twee geboden zoeken in het verbod van de begeerte, snijden verkeerdelijk in tweeën wat één was, gelijk de verstandige lezer, ook zonder dat ik het zeg, zal oordelen. En hieraan doet niets af, dat het woord: gij zult niet begeren, tweemaal herhaald wordt; want nadat Hij het huis genoemd heeft, somt Hij de delen daarvan op, beginnende bij de vrouw. En daaruit blijkt duidelijk, dat men, zoals de Joden terecht doen, in één zin moet doorlezen, en dat God in hoofdzaak beveelt, dat wat ieder bezit, ongeschonden en ongedeerd moet blijven, niet alleen door onrecht of lust tot bedrog, maar ook zelfs door de geringste begeerte, die de gemoederen verontrust.

51-59: Beginselen van de wet in het licht van Christus’ onderwijs

8.51 De hoofdsom van de wet 

Nu zal het niet moeilijk zijn te oordelen, waartoe de ganse wet dient, namelijk tot vervulling van de gerechtigheid: opdat ze het leven van de mens vorme naar het voorbeeld van de Goddelijke reinheid. Want God heeft daar zijn aard zo getekend, dat, indien iemand in zijn daden verwezenlijkt, al wat daar bevolen wordt, hij het beeld Gods in zijn leven enigszins zal uitdrukken. Toen daarom Mozes de hoofdinhoud van de wet de Israëlieten in het geheugen wilde roepen, zeide hij (Deut. 10:12): "Nu dan, Israël, wat eist de Heere, uw God, van u, dan de Heere uw God te vrezen, en in zijn wegen te wandelen, en Hem lief te hebben en te dienen met uw ganse hart en uw ganse ziel, en Zijn geboden te bewaren?” En hij liet niet na ditzelfde te herhalen telkens wanneer het doelwit van de wet moest worden aangewezen. Hierop is dus de leer van de wet gericht, dat zij de mens door heiligheid des levens met Zijn God verenigt, en (zoals Mozes elders zegt) Hem doet aanhangen. Verder is de volmaking dezer heiligheid gelegen in de twee reeds vermelde hoofdzaken, dat wij de Heere, onze God, beminnen met geheel ons hart, geheel onze ziel en al onze krachten en onze naaste als onszelf. En het eerste is, dat onze ziel in allen dele met de liefde tot God vervuld worde. Daaruit zal dan terstond de liefde tot de naaste voortvloeien. Dit toont de apostel aan (1 Tim. 1:5), wanneer hij schrijft, dat het einde des gebods is liefde uit een rein hart, en uit een goed geweten en uit een ongeveinsd geloof. Gij ziet, dat het geweten en het ongeveinsd geloof, dat is in één woord, de ware vroomheid, als het ware bovenaan gezet worden; en dat die liefde daaruit wordt afgeleid. Men vergist zich dus, wanneer men meent, dat in de wet slechts de eerste beginselen en de aanvang van de gerechtigheid worden geleerd, waardoor de mensen tot het eerste onderricht gebracht en niet ook tot de juiste eindpaal van de goede werken geleid zouden worden; want boven die uitspraak van Mozes en die van Paulus uit, zou men niets meer kunnen verlangen tot de hoogste volmaking. Want waarheen, vraag ik u, zou hij willen gaan, die met die onderwijzing niet tevreden is, door welke de mens tot de vrees Gods, tot de geestelijke godsdienst, tot de gehoorzaamheid aan de geboden, tot het bewandelen van de rechte weg des Heeren en eindelijk tot de reinheid van geweten, een oprecht geloof en oprechte liefde onderricht wordt? En daaruit wordt die uitlegging van de wet bevestigd, die alle plichten van de vroomheid en liefde in haar geboden naspeurt en vindt. Want zij, die slechts de droge en dorre beginselen zoeken, alsof de wet slechts ten halve Gods wil leerde, kennen haar bedoeling, volgens getuigenis van de apostel, niet.

8.52 Waarom spreekt de Schrift soms alleen maar over de tweede tafel van de wet? 

Want omdat Christus en de apostelen soms bij het vermelden van de hoofdinhoud van de wet de eerste tafel onvermeld laten, vergissen zeer velen zich, doordat ze de woorden van hen op beide tafelen willen betrekken. Christus noemt bij Mattheüs (Matth. 23:23) het voornaamste van de wet barmhartigheid, oordeel en geloof. Door het woord geloof duidt Hij, zoals voor mij niet twijfelachtig is, de waarheid jegens de mensen aan. Maar, om de uitspraak tot de gehele wet uit te strekken, verstaan sommigen het als eerbied jegens God. Doch ongetwijfeld ten onrechte; want Christus spreekt over de werken, door welke de mens moet bewijzen, dat hij rechtvaardig is. Als wij hierop letten, zullen wij ook ophouden ons erover te verwonderen, waarom Hij elders aan de jongeling, die Hem vraagt welke de geboden zijn, die we onderhouden moeten om tot het leven in te gaan, alleen dit antwoordt (Matth. 19:18): "Gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder; bemin uw naaste als u zelf." Want de gehoorzaamheid aan de eerste tafel was nagenoeg geheel in de gezindheid des harten of in de ceremoniën gelegen. De gezindheid des harten openbaarde zich niet, op de ceremoniën legden de geveinsden zich voortdurend toe; maar de werken van de liefde zijn zodanig, dat we door hen van de ware gerechtigheid getuigenis kunnen afleggen. Dit treft men echter in de profeten zo telkens aan, dat het de lezer, die maar een weinig geoefend is, vertrouwd moet zijn. Want bijna steeds, als ze vermanen tot berouw, dringen ze, met weglating van de eerste tafel, aan op geloof, oordeel, barmhartigheid en rechtvaardigheid. En zo gaan ze de vreze Gods niet voorbij, maar eisen ze uit de tekenen een ernstig bewijs daarvan. Dit is namelijk bekend, dat ze, wanneer ze handelen over de onderhouding van de wet, meestentijds de nadruk leggen op de tweede tafel, omdat daar het meest de ijver tot gerechtigheid en oprechtheid gezien wordt. En het is niet nodig, de plaatsen op te sommen, omdat ieder op zichzelf gemakkelijk zal opmerken, wat ik zeg.

8.53 Geloof en liefde 

Is het dan, zo zal men zeggen, van meer betekenis voor de hoofdzaak van de gerechtigheid, om met de mensen onberispelijk te leven, dan God in vroomheid te eren? Allerminst, maar omdat men niet zo maar in alles de liefde onderhoudt, tenzij men ernstig God vreest, wordt ook daaruit het bewijs van de vroomheid genomen. Daar komt bij, dat, daar de Heere zeer wel weet, dat geen enkele weldadigheid van ons tot Hem zelf kan komen, wat Hij ook door de profeet betuigt (Ps. 16:2), Hij niet voor Zichzelf onze plichten afeist, maar ons oefent in goede werken jegens de naaste. En zo plaatst de apostel niet zonder reden de ganse volmaking van de heiligen in de liefde (Ef. 3:19). En niet ten onrechte noemt hij haar elders (Rom. 13:8) de vervulling van de wet, er bij voegende, dat hij die zijn naaste bemint, de wet vervuld heeft. Evenzo (Gal. 5:14) zegt hij, dat de gehele wet in één woord begrepen wordt: heb uw naaste lief als u zelf. Want hij leert niet anders dan Christus Zelf, wanneer Deze zegt (Matth. 7:12): "Alle dingen, die gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de wet en de profeten." Het is zeker, dat in de wet en de profeten het geloof en al wat behoort tot de wettige dienst van God de eerste plaats inneemt en dat de liefde op een lagere plaats staat; maar de Heere wil zeggen, dat ons in de wet slechts de onderhouding van het recht en de gerechtigheid onder de mensen wordt voorgeschreven, opdat wij daardoor geoefend worden tot het getuigen van de vrome vreze Gods, als die in ons aanwezig is. 

8.54 Liefde tot de naaste 

Laat ons dus hierbij blijven dat ons leven dan het best naar Gods wil
en het voorschrift van de wet zal ingericht zijn, wanneer het voor onze
broederen in alle opzichten het meest vrucht oplevert. In de gehele wet echter staat geen woord te lezen dat de mens een regel stelt van wat hij tot voordeel van zijn eigen vlees zal doen of laten. En voorzeker, daar de mensen zo geboren zijn, dat ze meer dan betamelijk is, geheel en al en met grote neiging gedreven worden tot eigenliefde en, hoezeer ze ook van de waarheid afwijken, die altijd behouden, was er geen wet nodig, om deze liefde, welke uit zichzelf al onmatig groot is, nog meer aan te vuren. En daaruit blijkt duidelijk, dat niet de liefde tot onszelf, maar die tot God en de naaste de onderhouding van de geboden is; en dat hij het best en het heiligst leeft, die zo min mogelijk voor zichzelf leeft en ijvert; dat niemand echter slechter en bozer leeft, dan die slechts voor zichzelf leeft en ijvert, en slechts het zijne bedenkt en zoekt. Ja zelfs, opdat de Heere nog meer zou uitdrukken met hoe grote genegenheid wij ons moeten laten leiden tot naastenliefde, heeft Hij die naar onze eigenliefde (omdat Hij geen heftiger en krachtiger genegenheid kon noemen) als naar een richtsnoer afgemeten. En naarstig moet men de kracht van de uitdrukking overwegen. Want Hij kent niet aan de eigenliefde (wat sommige drogredenaars zich verbeeld hebben) de eerste rol toe en de tweede aan de liefde, maar veeleer brengt Hij de aandoening van de liefde, die wij van nature op onszelf richten, op anderen over. Daarom zegt de apostel (1 Kor. 13:5), dat de liefde zichzelf niet zoekt. Ook moet hun redenering, dat hetgeen geregeld wordt altijd minder is dan de regel zelf, niets waard geacht worden. Want de Heere stelt in de liefde tot onszelf geen regel, waar de liefde jegens anderen onder zou staan; maar waar de aandoening van de liefde door onze natuurlijke verdorvenheid in onszelf placht te verblijven, toont Hij aan, dat ze zich nu tot anderen moet uitbreiden, zodat wij met niet minder opgewektheid, ijver en zorg bereid zijn om onze naaste wel te doen als onszelf.

8.55 Wie is onze naaste? 

Daar verder Christus in de gelijkenis van de Samaritaan (Luk. 10:27) e.v. Aangetoond heeft, dat onder het woord naaste een ieder, ook wie ons geheel vreemd is, begrepen wordt, is er geen reden, om het gebod van de liefde tot onze betrekkingen te beperken. Ik ontken niet, dat naarmate iemand nauwer met ons verbonden is, hij door onze diensten des te gemeenzamer moet geholpen worden. Want de menselijke omgang brengt mee, dat de mensen des te meer elkander diensten bewijzen, naarmate ze door nauwer banden van verwantschap of vriendschap of nabuurschap met elkander verbonden zijn. En dat wel zonder God te kwetsen, door Wiens voorzienigheid we in zekere zin hiertoe gedreven worden. Maar ik zeg, dat het ganse menselijke geslacht zonder uitzondering, met één gezindheid van de liefde omhelsd moet worden, dat hier geen onderscheid is van barbaar of Griek, waardige of onwaardige, vriend of vijand; aangezien ze in God en niet in zichzelf beschouwd moeten worden. En wanneer wij van die beschouwing afwijken, is het geen wonder als we in vele dwalingen verward geraken. Daarom, wanneer we de rechte lijn van de liefde willen houden, moeten we niet in de eerste plaats de ogen richten op de mens, want die aan te zien zou vaker haat dan liefde opwekken; maar op God, die beveelt de liefde, die we Hem toedragen, over alle mensen uit te breiden. Zodat dit het bestendige fondament is, dat, hoedanig de mens ook is, wij hem toch moeten liefhebben, omdat we God liefhebben.

8.56 ‘Evangelische raden’? 

Daarom getuigt het van een zeer verderfelijke onwetendheid of slechtheid, dat de Scholastieken van de geboden aangaande het niet streven naar wraak, en het beminnen van zijn vijanden, die oudtijds aan alle Joden gegeven zijn en daarna aan alle Christenen in 't algemeen werden gegeven, gemaakt hebben raadgevingen, aan welke het vrij stond al of niet te gehoorzamen. En de noodzakelijke gehoorzaamheid aan die geboden hebben ze naar de monniken verwezen, die alleen reeds hierin rechtvaardiger zouden zijn dan de eenvoudige Christenen, dat ze zich uit eigen beweging verplichtten tot het nakomen van deze raadgevingen. Ook geven zij de reden op, waarom zij ze niet aannemen als wetten, namelijk omdat ze te lastig en te zwaar schijnen, vooral voor de Christenen, die onder de wet van de genade leven. Durven zij zo de eeuwige wet van God aangaande het liefhebben van de naaste afschaffen? Komt er op enige bladzijde van de wet zulk een onderscheid voor? En treffen we daar niet veeleer overal geboden aan, die de liefde tot onze vijanden zeer streng van ons eisen? Want wat is dat anders, dat we het bevel krijgen een vijand, die hongert te spijzen (Spr. 25:21), zijn ossen en ezels, als ze dwalen, op de rechte weg te leiden, of wanneer ze onder de last bezwijken, op te beuren (Ex. 23:4)? Zullen wij zijn beesten om zijnentwil weldoen, zonder welwillend te zijn jegens hem? Verder, is het niet een eeuwig woord des Heeren (Deut. 32:35): "Mijn is de wraak, en Ik zal het vergelden"? En dat wordt ook elders duidelijker gezegd: "Gij zult niet wreken, en niet gedachtig zijn het onrecht u door uw medeburgers aangedaan" (Lev. 19:18). Of zij moeten dit uit de wet schrappen, óf erkennen, dat de Heere een Wetgever geweest is en niet leugenachtig zeggen, dat Hij een raadgever is geweest.

8.57 Het gebod de vijand lief te hebben is een volwaardig gebod 

En wat betekenen, vraag ik u, deze woorden, die zij gewaagd hebben door een dwaze uitlegging bespottelijk te maken? "Hebt uw vijanden lief; doet wel degenen, die u haten; bidt voor degenen, die u vervolgen; zegent hen, die u vloeken, opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de hemelen is" (Matth. 5:44). Wie zou hier niet met Chrysostomus de gevolgtrekking maken, dat uit deze zo noodzakelijke oorzaak, wel degelijk blijkt, dat het geen aansporingen zijn, maar geboden? Wat blijft ons nog over, wanneer wij uit het getal van de kinderen Gods worden verwijderd? Maar volgens hen zullen alleen de monniken kinderen des hemelse Vaders zijn en zullen alleen die God als hun Vader durven aanroepen. En de kerk dan? Die zal met hetzelfde recht verbannen worden naar de heidenen en tollenaars. Want Christus zegt: "Indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de heidenen en tollenaars niet hetzelfde?" (Matth. 5:46). Voorwaar, het zal goed met ons gaan, wanneer de naam christenen ons gelaten wordt, maar de erfenis van het Koninkrijk van de hemelen ons ontnomen wordt! En niet minder krachtig is het bewijs van Augustinus: wanneer de Heere, zo zegt hij, verbiedt te hoereren, dan verbiedt Hij evenzeer de vrouw van de vijand als die van een vriend aan te raken; wanneer Hij diefstal verbiedt, laat Hij in het geheel niet toe te stelen, hetzij van een vriend, hetzij van een vijand. Deze twee echter, niet stelen en niet hoereren, rekent Paulus onder de regel van de liefde; ja zelfs leert hij (Rom. 13:9), dat ze begrepen zijn onder dit gebod: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk u zelf. Dus óf Paulus moet een vals uitlegger van de wet geweest zijn, óf noodzakelijk wordt hieruit opgemaakt, dat men ook volgens het gebod de vijanden moet liefhebben evenals de vrienden. Naar waarheid betonen dus zij zich kinderen van Satan, die het gemeenschappelijk juk met de kinderen Gods zo onbeschaamd van zich werpen. Men zou er over kunnen aarzelen of de domheid of de onbeschaamdheid, waarmee ze dat leerstuk verbreid hebben, het grootst is. Want niemand is er van de ouden, die niet als van een geheel zekere zaak zegt, dat het zuivere geboden zijn. Dat zelfs niet ten tijde van Gregorius daaraan getwijfeld is, blijkt uit zijn vrijmoedige verzekering; want zonder enig tegenspreken houdt hij het voor geboden. En hoe dwaas redeneren zij? Het zou, zeggen ze, voor de christenen een al te zware last zijn. Alsof er iets zwaarders zou kunnen uitgedacht worden dan God te beminnen van ganser harte, van ganser ziele en met alle krachten! In vergelijking met die wet moet alles licht geacht worden, zowel het liefhebben van de vijand als het afleggen van alle begeerte naar wraak uit de ziel. Alles is ongetwijfeld voor onze zwakheid lastig en moeilijk, tot zelfs het kleinste puntje van de wet. De Heere is het, in Wie wij krachtige daden doen; Hij geve, wat Hij beveelt en bevele, wat Hij wil. Christenen te zijn onder de wet van de genade betekent niet teugelloos rond te dolen zonder wet, maar Christus ingelijfd te zijn, door Wiens genade ze vrij zijn van de vloek van de wet en door Wiens Geest zij de wet hebben ingeschreven in hun harten. Deze genade heeft Paulus oneigenlijk wet genoemd met zinspeling op de wet Gods, tegenover welke hij haar bij vergelijking stelde; over niets gaat het, wanneer zij over het woord wet bespiegelingen houden.

8.58 Er is geen onderscheid tussen doodzonden en vergeeflijke zonden 

Van dezelfde aard is het, dat ze zowel de verborgen goddeloosheid, 
die ingaat tegen de eerste tafel, als ook de rechtstreekse overtreding van het laatste gebod een vergefelijke zonde genoemd hebben. Want zij omschrijven het zo, dat het een begeerte is zonder weloverwogen toestemming, die niet lang in het hart gezeteld blijft. Maar ik zeg, dat de begeerte zelfs niet kan binnenkomen, tenzij door het ontbreken van datgene, wat in de wet geëist wordt. Ons wordt verboden vreemde goden te hebben. Wanneer nu het hart, door de werkingen van gebrek aan vertrouwen verslagen, elders heen ziet, wanneer het bevangen wordt door de plotseling opkomende begeerte om zijn zaligheid in iets anders te stellen: vanwaar komen dan die, zij het spoedig verdwijnende, bewegingen anders dan daardoor, dat er in die ziel een leegte is tot het opnemen van dergelijke verzoekingen? En om niet langer bij dit onderwerp stil te staan, het gebod zegt, dat we God moeten liefhebben met geheel ons hart, geheel ons verstand en geheel onze ziel. Indien dus niet alle krachten van de ziel worden ingespannen tot de liefde tot God, is men reeds afgeweken van de gehoorzaamheid van de wet. Want dat in ons geweten de troon voor God niet wel gevestigd is, wordt aangetoond door de vijanden, die daar tegen Zijn Koninkrijk opstaan en zich verzetten tegen Zijn bevelen. En dat het laatste gebod in het bijzonder hierop betrekking heeft, is aangetoond. Heeft enig verlangen des gemoeds ons geprikkeld? Dan zijn wij reeds schuldig aan de begeerte en worden tegelijkertijd gesteld als overtreders van de wet; want de Heere verbiedt niet alleen iets te overwegen en op touw te zetten, dat strekt tot nadeel van een ander, maar ook door begeerte aangezet te worden en van begeerte te branden. En op de overtreding van de wet ligt steeds de vloek Gods. Er is dus geen reden om zelfs de geringste begeerten te onttrekken aan het oordeel des doods. "Bij het beoordelen van de zonden”, zegt Augustinus, "moeten wij niet komen met bedrieglijke weegschalen, om daar aan te hangen, wat wij willen en zoals wij het willen, naar ons goeddunken, zeggende: dit is zwaar, dit is licht, maar laat ons komen met de Goddelijke weegschaal uit de Heilige Schrift, als uit de schatkamer des Heeren, en met haar wegen, wat het zwaarst is, of liever gezegd niet wegen, maar het door de Heere gewogene nagaan." Wat nu zegt de Schrift? Voorzeker, wanneer Paulus de dood de bezoldiging van de zonde noemt (Rom. 6:23), toont hij, dat hem deze stinkende onderscheiding onbekend geweest is. En daar wij meer dan behoorlijk geneigd zijn tot huichelarij, had men dit verzachtingsmiddel allerminst moeten aanwenden, om daarmee de trage gewetens te koesteren.

8.59 Elke zonde is een doodzonde 

Och, of ze eens overwogen, wat dit woord van Christus betekent: "Zo wie
dan een van deze minste geboden overtreden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal voor niets geacht worden in het Koninkrijk van de hemelen" (Matth. 5:19). Of behoren zij niet daartoe, wanneer zij de overtreding van de wet zo durven verkleinen, alsof die de dood niet verdiend had? En zij hadden moeten overwegen, niet eenvoudig wat geboden wordt, maar wie Hij is, die gebiedt, omdat in elke overtreding van de door Hem gegeven wet, hoe klein die ook zij, aan zijn gezag afbreuk gedaan wordt. Of betekent het voor hen niet veel, dat Gods majesteit in iets geschonden wordt? Verder, indien God in de wet Zijn wil heeft uiteengezet, mishaagt Hem al wat tegen de wet ingaat. Of zullen ze durven beweren, dat de toorn Gods zo ontwapend is, dat de straf des doods niet terstond volgt? En Hijzelf heeft zich niet onduidelijk uitgesproken als ze maar eens besloten liever naar zijn stem te luisteren, dan de klare waarheid door hun dwaze spitsvondigheden te verduisteren. "De ziel," zegt Hij, "die zondigt, zal sterven" (Ez. 18:20). Evenzo, wat ik zo even aanhaalde: "De bezoldiging van de zonde is de dood" (Rom. 6:23). Maar zij beweren, dat datgene, waarvan ze bekennen, dat het zonde is, omdat ze het niet kunnen ontkennen, toch de dood niet verdient. Evenwel, daar ze meer dan genoeg tot nu toe aan hun dwaasheid hebben toegegeven, moeten ze eindelijk eens leren wijs te worden. En indien zij in hun waanzin volharden, moeten de kinderen Gods hen laten lopen, en het er voor houden, dat elke zonde de dood verdient; want ze is een opstand tegen de wil Gods, die noodzakelijkerwijs Zijn toorn opwekt; want ze is een overtreding van de wet, tegen welke zonder uitzondering, Gods oordeel uitgesproken is. Verder moeten de kinderen Gods het er voor houden, dat de zonden van de heiligen vergiffenis kunnen erlangen, niet door hun eigen natuur, maar omdat ze door Gods barmhartigheid vergeven worden.