Izak, die door geringere rampen geteisterd wordt, smaakt toch nauwelijks een zeer kleine liefelijkheid. Hij ondervindt ook die kwaadwilligen, die niet toelaten, dat de mens op aarde gelukkig is. Hem verdrijft de hongersnood uit het land Kanaän. Zijn vrouw wordt hem van het hart gerukt. Zijn naburen verdrijven hem nu en dan en verdrukken hem op alle manieren, zodat hij ook gedwongen wordt te strijden om water. In zijn huis heeft hij veel moeilijkheden te verdragen van zijn schoondochters; door de onenigheid van zijn zoons wordt hij gekweld; en tegen dat kwaad kan hij geen ander middel vinden, dan de ballingschap van hem, die hij gezegend had. Jacob echter is niet anders dan een bijzonder voorbeeld van de uiterste ongelukkigheid. Zijn kinderjaren brengt hij thuis in grote onrust door, te midden van de bedreigingen en verschrikkingen van zijn eerstgeboren broeder, voor wie hij eindelijk gedwongen wordt te wijken. Behalve dat het bitter voor hem is als een voortvluchtige van zijn ouders en geboortegrond in ballingschap te verkeren, wordt hij bij zijn oom Laban niets zachter en vriendelijker ontvangen. Het zou niet voldoende zijn, dat hij zeven jaren in zeer harde en strenge dienstbaarheid diende, indien hij niet met boos opzet in zijn vrouw bedrogen werd. Ter wille van zijn tweede vrouw moet hij een nieuwe dienstbaarheid aangaan, waarin hij de ganse dag door de hitte der zon verteerd en des nachts wakend door vorst en koude gekweld wordt, zoals hij zelf klaagt. Terwijl hij zulk een hard leven twintig jaren lang verduurt, wordt hij dagelijks door nieuwe onrechtvaardige bejegeningen van zijn schoonvader terneergeslagen. En ook heeft hij geen rust in zijn huis, dat hij verscheurd en bijna verstrooid ziet door de haat, de twisten en de na-ijver zijner vrouwen. Wanneer hij het bevel krijgt zich naar zijn vaderland terug te begeven, is hij genoodzaakt zijn vertrek te doen gelijken op een smadelijke vlucht, maar toch kan hij zijn onrechtvaardige schoonvader niet zo ontvluchten, of hij wordt midden op zijn reis gekweld door diens scheld en smaadwoorden. Kort daarna wacht hem een veel ernstiger moeilijkheid. Want terwijl hij naar zijn broeder toegaat, heeft hij zoveel doden voor ogen, als door een wreed en vijandig man kunnen bereid worden. Dus wordt hij door vreselijke verschrikkingen boven mate gemarteld en verscheurd, zolang hij de komst van zijn broeder afwacht; wanneer hij voor zijn ogen komt, valt hij halfdood aan zijn voeten neer, totdat hij merkt, dat hij vriendelijker is, dan hij had durven hopen. Daarenboven wordt hij van Rachel, zijn enig geliefde vrouw, beroofd, zodra hij het land binnentrekt. Later hoort hij, dat zijn zoon, die hij van haar ontvangen had en daarom meer dan de anderen beminde, door een wild dier verscheurd is; hoe grote droefheid hem door diens dood is aangedaan, verklaart hijzelf, doordat hij na langdurig geween voor alle troost de weg hardnekkig afsluit, zichzelf niets overlatend, dan dat hij met smart tot zijn zoon in het graf moge nederdalen. Ondertussen hoe gewichtige redenen van angst, verdriet en kommer waren de roof en de verkrachting van zijn dochter en de vermetelheid zijner zonen in het wreken daarvan, die hem niet alleen stinkende gemaakt had bij alle inwoners des lands, maar ook een ogenblikkelijk gevaar verwekt had om gedood te worden. Dan volgt die afschuwelijke schanddaad van Ruben, zijn eerstgeboren zoon, het zwaarste dat hem overkomen kon. Want wanneer de ontering van zijn vrouw beschouwd wordt als het ergste, dat iemand overkomen kan, wat moet men dan zeggen, wanneer die misdaad door zijn eigen zoon begaan is? Een weinig later wordt zijn gezin door een andere bloedschande verontreinigd, zodat zoveel schanddaden een gemoed moeten schokken, dat anders standvastig en tegen rampen bestand is. Tegen het einde van zijn leven, wanneer hij in hongersnood voor zich en de zijnen hulp zoekt te verkrijgen, wordt hij door de tijding van een nieuw ongeluk getroffen, daar hij verneemt dat een van zijn zoons in gevangenschap gehouden wordt; en om die los te krijgen ziet hij zich genoodzaakt Benjamin, zijn enige troost aan de anderen over te laten. Wie zou menen, dat hem bij zulk een menigte rampen een ogenblik gegeven is, om ten minste rustig adem op te komen? Daarom, verzekert hij, als de beste getuige aangaande zichzelf, aan Farao, dat zijn dagen kort en slecht geweest zijn op aarde. En wanneer hij zegt, dat hij zijn leven doorgebracht heeft in onafgebroken ellenden, dan drukt hij daarmee ongetwijfeld uit, dat hij niet die voorspoed ondervonden heeft, die hem door de Heere beloofd was. Dus of Jacob was een boos en ondankbaar schatter van Gods genade, of hij verklaarde naar waarheid, dat hij ellendig geweest was op aarde. Indien zijn verzekering waar was, dan volgt daaruit, dat hij zijn hoop niet gevestigd had op aardse zaken.