Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 10

De overeenkomst tussen het Oude en het Nieuwe Testament

1-6: Het verbond in het Oude Testament is wezenlijk hetzelfde als het verbond in het Nieuwe Testament

10.1 Waar gaat het om? 

Uit het voorgaande kan reeds duidelijk zijn, dat alle mensen, die God van het begin van de wereld af tot zijn volk heeft aangenomen, door dezelfde wet en door de hand derzelfde leer, die onder ons van kracht is, met Hem verbonden geweest zijn. Maar aangezien het van niet gering belang is, dat dit stuk goed gefundeerd wordt, zal ik bij wijze van toevoegsel hieraan vastknopen een bespreking van de vraag, in hoeverre de toestand van de vaderen, daar zij met ons van dezelfde erfenis deelgenoten geweest zijn en door de genade van dezelfde Middelaar op de gemeenschappelijke zaligheid gehoopt hebben, dit deelgenootschap verschillend is geweest van de onze. En hoewel de getuigenissen, die wij uit de wet en de profeten tot bewijs van dit stuk bijeengebracht hebben, duidelijk maken, dat er nooit een andere regel van godsdienst en vroomheid onder Gods volk geweest is, zullen wij toch terecht een bijzondere plaats bestemmen, om deze zaak beter en nauwkeuriger te bespreken, aangezien bij de schrijvers dikwijls veel betoogd wordt over het onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament, dat een niet al te scherpzinnige lezer moeilijkheden zou kunnen opleveren. Ja zelfs, wat overigens toch zeer nuttig zou zijn, is voor ons noodzakelijk gemaakt door de monsterachtige slechtaard Servet en sommige dwazen uit de sekte van de Wederdopers, die over het Israëlitische volk geen andere opvatting hebben dan over een kudde zwijnen, daar ze omtrent dat volk de onzinnige mening uitspreken, dat het door de Heere op deze aarde vetgemest is zonder enige hoop op hemelse onsterfelijkheid. Om dus deze verderfelijke dwaling van de vrome gemoederen af te weren, en tevens om alle moeilijkheden weg te nemen, die, zodra men melding hoort maken van het verschil tussen het oude en het Nieuwe Testament, terstond plegen op te rijzen, moeten wij in het kort nagaan welke overeenkomst en welk verschil er tussen het verbond dat de Heere oudtijds met de Israëlieten vóór Christus komst gesloten heeft en het verbond, dat Hij nu, na Zijn openbaring, met ons heeft gemaakt. 

10.2 Belangrijke punten van overeenkomst 

En met één woord kunnen beide in orde gebracht worden. Het verbond met alle vaderen verschilt in wezen en zaak in het geheel niet van het verbond met ons, maar is geheel één en hetzelfde. Alleen de bediening verschilt. Maar aangezien uit een zo korte manier van zeggen niemand een vast inzicht zou kunnen verkrijgen, is het nodig, wanneer wij tot nut willen zijn, een uitvoeriger uitlegging te geven. Bij het aantonen echter van de gelijkheid, of liever de eenheid, zal het overbodig zijn de afzonderlijke delen, die reeds behandeld zijn, opnieuw te bespreken, en zal het ontijdig zijn hier in te voegen, wat nog elders gezegd moet worden. Bij drie hoofdzaken nu moet men vooral stilstaan. In de eerste plaats, dat wij er aan vasthouden dat niet de vleselijke rijkdom en voorspoed de Joden als doel gesteld is, waarnaar zij moesten streven, maar dat ze verkoren waren tot de hoop op onsterfelijkheid en dat de waarachtigheid van deze aanneming hun door Goddelijke openbaringen, door de wet en door de profeten bevestigd is. Vervolgens, dat het verbond, waardoor zij met God verbonden zijn, op geen enkele verdienste van henzelf, maar alleen op de barmhartigheid van God, die hen riep, gegrondvest was. In de derde plaats, dat zij gehad en gekend hebben de Middelaar Christus, door Wie zij met God verenigd en Zijn beloften deelachtig zouden worden. Hiervan zal het tweede punt, omdat het wellicht nog niet genoeg bekend geworden is, te zijner plaatse uitvoeriger aangetoond worden. Want met zeer vele duidelijke getuigenissen der profeten zullen wij bevestigen, dat alle weldaden en beloften die de Heere ooit Zijn volk gedaan heeft, uit louter goedheid en goedertierenheid zijn voortgekomen. Ook het derde punt is hier en daar duidelijk bewezen. En zelfs het eerste hebben wij niet onaangeroerd gelaten.

10.3 Het Oude Testament wijst vooruit naar wat nog gebeuren zou 

Aan het uitleggen van dit eerste punt dus zullen wij (omdat het de nauwste betrekking heeft op het onderhavige onderwerp en men ons daarin het meest bestrijdt) een meer bijzondere moeite besteden, echter zo, dat wanneer nog iets ontbreekt aan de uitlegging van de andere punten, dat terloops zal worden ingelast of daarna te juister plaatse zal worden toegevoegd. Ongetwijfeld, omtrent al deze punten neemt de apostel de twijfel weg, wanneer hij zegt (Rom. 1:2), dat God de Vader het Evangelie, hetwelk Hij omtrent Zijn Zoon naar de bestemde tijd geopenbaard heeft, lang te voren door de profeten in de Heilige Schrift heeft beloofd. Evenzo, dat de rechtvaardigheid des geloofs, die door het Evangelie zelf geleerd wordt, getuigenis heeft van de wet en de profeten (Rom. 3:21). Want het Evangelie houdt de harten der mensen niet in de vreugde van het tegenwoordige leven, maar voert ze op tot de hoop op onsterfelijkheid; het hecht ze niet vast aan aardse genietingen, maar, terwijl het een hoop aankondigt, die in de hemel weggelegd is, brengt het hen in zekere zin daarheen over. Want zo zegt de apostel elders (Ef. 1:13): "Nadat gij het Evangelie geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte, die het onderpand is van onze erfenis tot de verlossing der verkregen bezitting." Evenzo (Kol. 1:4): "Wij hebben gehoord van uw geloof in Christus Jezus en van uw liefde tot de heiligen; om de hoop, die u weggelegd is in de hemelen, van welke gij gehoord hebt door het waarachtige woord van het Evangelie." Evenzo (2 Thess. 2:14): "Hij heeft ons geroepen door het Evangelie tot verkrijging der heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus." Daarom wordt het Evangelie genoemd het woord der zaligheid en de kracht Gods om de gelovigen zalig te maken en het Koninkrijk der hemelen. Indien de leer van het Evangelie geestelijk is en de toegang opent tot het bezit van het onverderfelijke leven, moeten wij niet menen, dat zij, aan wie het beloofd en geboodschapt was, de zorg voor de ziel hebben nagelaten en veronachtzaamd en als beesten afgestompt zijn tot het najagen van de lusten des lichaams. En hier moet niemand beweren, dat de beloften, die in de wet en de profeten aangaande het Evangelie verzegeld zijn, voor het volk van het Nieuwe Testament bestemd zijn. Want een weinig nadat hij gesproken heeft over de belofte van het Evangelie in de wet, voegt hij toe, dat al wat de wet bevat zonder twijfel gericht wordt tot hen, dit onder de wet zijn (Rom. 3:19). Bij een ander onderwerp, dat erken ik; maar hij was niet zo vergeetachtig, dat, toen hij zeide, dat in der waarheid op de Joden betrekking had al wat de wet bevat, hij niet dacht aan wat hij enige verzen tevoren gezegd had over de beloften van het Evangelie in de wet. Zeer duidelijk toont dus de apostel aan, dat het Oude Testament vooral het oog gehad heeft op het toekomstige leven, daar hij zegt, dat daaronder de beloften van het Evangelie vervat zijn.

10.4 Ook in het oude verbond gold de rechtvaardiging door genade alleen 

Evenzo volgt daaruit, dat het berustte op de genadige barmhartigheid Gods en door de tussenkomst van Christus bevestigd is. Want de prediking des Evangelies spreekt niets anders uit, dan dat de zondaars door de vaderlijke goedertierenheid Gods buiten hun eigen verdienste gerechtvaardigd worden, en zijn ganse hoofdinhoud eindigt in Christus. Wie zou dan de Joden van het deelgenootschap aan Christus durven uitsluiten, daar wij horen, dat met hen het verbond des Evangelies gesloten is, welks enig fundament Christus is? Wie zou durven verklaren, dat zij staan buiten de weldaad der genadige zaligheid, daar wij horen, dat hun leer van de rechtvaardigheid des geloofs bediend is? En om niet lang te twisten over een duidelijke zaak, wij hebben een bijzondere uitspraak des Heeren (Joh. 8:56): "Abraham heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zou zien; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest." En wat Christus daar betuigt aangaande Abraham, geldt voor het gelovige volk in 't algemeen, zoals de apostel aantoont, wanneer hij zegt (Hebr. 13:8), dat Christus gisteren en heden en in der eeuwigheid dezelfde is. Immers hij spreekt daar niet alleen over de eeuwige Godheid van Christus, maar over Zijn kracht, die te allen tijde de gelovigen geopenbaard is. Daarom zeggen de gelukzalige maagd en Zacharias in hun lofzangen (Luk. 1:54,72), dat de zaligheid, die in Christus is geopenbaard, de volbrenging is der beloften, die de Heere oudtijds aan Abraham en de aartsvaders gedaan had. Indien de Heere door het zenden van Zijn Christus de trouwbelofte van Zijn oude eed heeft ingelost, kan men niet anders zeggen, dan dat het einde daarvan altijd in Christus en het eeuwige leven geweest is.

10.5 Overeenkomst in de verbondstekenen 

Ja, de apostel maakt de Israëlieten aan ons gelijk niet alleen ten aanzien van het verbond, maar ook van de betekenis der sacramenten. Want wanneer hij de Corinthiërs door de voorbeelden der straffen, met welke de Israëlieten volgens de mededeling der Schrift gekastijd zijn, wil afschrikken, opdat zij niet tot gelijke wandaden zouden vervallen, dan begint hij met deze inleiding (1 Kor. 10:1)(1 Kor. 10:11), dat er geen reden is, waarom wij ons enig voorrecht zouden toekennen, dat ons zou bevrijden van de wraak Gods, die zij hebben ondergaan, daar de Heere hun niet alleen dezelfde weldaden bewezen heeft, maar ook door dezelfde tekenen Zijn genade onder hen heerlijk gemaakt heeft; alsof hij wilde zeggen: indien gij vertrouwt buiten gevaar te zijn, omdat de Doop, met welke gij getekend zijt, en het Avondmaal, dat gij dagelijks ontvangt, uitnemende beloften hebben, en gij intussen met verachting van Gods goedheid in ongebondenheid weelderig leeft: weet dan, dat ook de Joden zulke tekenen niet ontbeerd hebben, tegen wie nochtans de Heere Zijn oordelen zeer gestreng heeft uitgevoerd. Zij zijn gedoopt in de doorgang der zee en in de wolk, door welke zij tegen de hitte der zon beschut werden. Men beweert, dat die doorgang een vleselijke doop geweest is, die aan onze geestelijke doop naar een zekere evenredigheid beantwoordt. Maar indien dit aanvaard wordt, zou het bewijs van de apostel niet opgaan, die hier aan de Christenen ontnomen wil hebben de mening, dat ze door het voorrecht van de doop boven de Joden staan. En voor deze uitvlucht wijkt ook niet, wat terstond daarop volgt, dat zij dezelfde geestelijke spijs gegeten en dezelfde geestelijke drank gedronken hebben als wij, waaronder hij Christus verstaat.

10.6 Weerlegging van een tegenwerping 

Zij werpen ons wel, om deze uitspraak van Paulus te breken, voor de voeten wat Christus zegt (Joh. 6:49): "Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn en zijn gestorven; wie Mijn vlees eet, zal niet sterven in eeuwigheid." Maar deze twee uitspraken worden zonder moeite met elkander verenigd. Daar de Heere sprak tot toehoorders, die slechts zochten verzadigd te worden met voedsel voor de buik, maar zich niet bekommerden om de spijs der ziel, matigt Hij Zijn woorden een weinig naar hun bevatting en trekt vooral een vergelijking tussen het manna en Zijn lichaam naar hun begrip. Zij eisten, dat Hij, om voor Zichzelf gezag te verkrijgen, Zijn kracht door een of ander wonder zou bewijzen, zoals Mozes in de woestijn gedaan had, toen hij het manna uit de hemel had weten te doen neerdalen. In het manna echter zagen zij niets dan een middel tegen de lichamelijke honger, waardoor het volk toen geteisterd werd; tot die hogere verborgenheid, waarop Paulus ziet, drongen ze niet door. Om dus aan te tonen een hoeveel voortreffelijker weldaad zij van Hem moesten verwachten, dan welke, naar hun zeggen, door Mozes aan hun vaderen geschonken was, maakt Christus deze vergelijking: indien het, volgens uw mening, een groot en merkwaardig wonder geweest is, dat de Heere door Mozes aan Zijn volk, opdat het in de woestijn niet van honger zou omkomen, hemelse spijs heeft toe bediend, waardoor het een kleine tijd kon worden onderhouden, dan kunt gij daaruit op maken, hoeveel voortreffelijker de spijs is, die de onsterfelijkheid schenkt. Zo zien wij, waarom de Heere, wat in het manna het voornaamste was, heeft weggelaten, en slechts het geringste nut ervan heeft vermeld. Want, aangezien de Joden, als uit lust tot verwijten, Hem Mozes voor de voeten hadden geworpen, die de nooddruft des volks door middel van het manna te hulp was gekomen, antwoordt Hij, dat Hij een bedienaar is van een veel hogere genade, in vergelijking met welke de lichamelijke voeding van het volk, waaraan zij alleen zo grote waarde hechtten, terecht waardeloos werd. Omdat Paulus wist, dat de Heere, toen Hij het manna uit de hemel regende, dat niet alleen deed neerdalen tot voeding van de buik, maar het ook verleende als een geestelijke verborgenheid, om de geestelijke levendmaking, die in Christus verkregen wordt, af te beelden, verwaarloost hij dat stuk, dat de beschouwing ten zeerste waardig was, niet. En daarom wordt zeker en duidelijk de gevolgtrekking gemaakt, dat niet alleen dezelfde beloften des eeuwigen en hemelse levens, welke de Heere ons nu waardig keurt, aan de Joden zijn meegedeeld, maar dat ze ook door waarlijk geestelijke sacramenten verzegeld waren. En daarover handelt Augustinus uitvoerig tegen Faustus de Manicheër.

7-14: De aartsvaders kenden de verwachting van het eeuwige leven. Dit bewijst dat zij uitzagen naar de vervulling van de beloften in het toekomstige leven.

10.7 De patriarchen hadden het Woord – en daarmee ook het eeuwige leven 

Indien de lezers liever willen, dat hun getuigenissen uit de wet en de profeten worden voorgelegd, waaruit ze kunnen zien, dat ook de vaderen deel gehad hebben aan het geestelijk verbond zoals wij vernemen van Christus en de apostelen, dan zal ik ook aan die wens voldoen, en dat des te liever, omdat zo de tegenstanders des te zekerder zullen overwonnen worden, zodat ze later geen uitvluchten kunnen zoeken. En ik zal beginnen met dat bewijs, waarvan ik wel weet, dat het de hoogmoedige Wederdopers onbetekenend en bijna belachelijk zal schijnen, maar dat toch bij leerzame en verstandige mensen van grote invloed zal zijn; en ik reken het als een uitgemaakte zaak, dat in Gods Woord zulk een krachtige werking des levens is, dat het de zielen van hen, die God het deelgenootschap er aan waardig keurt, levend maakt. Want altijd is het woord van Petrus van kracht geweest (1 Petr. 1:23), dat het een onverderfelijk zaad is, dat blijft in eeuwigheid, zoals hij ook opmaakt uit de woorden van Jesaja (Jes. 40:6). Daar God dan door deze heilige band oudtijds de Joden aan Zich gebonden heeft, is het niet twijfelachtig, of Hij heeft hen ook afgezonderd tot de hoop des eeuwigen levens. Want wanneer ik zeg, dat zij het Woord aanvaard hebben, dat hen nader met God verbond, dan spreek ik niet van die algemene gemeenschap, die over hemel en aarde en alle schepselen der wereld zich uitstrekt (welke, ook al maakt ze alle dingen levend, een ieder naar de wijze van zijn aard, hen toch niet bevrijdt van de noodzakelijkheid der verderving), maar van die bijzondere gemeenschap, waardoor de zielen der vromen verlicht worden tot de kennis Gods en in zekere zin met Hem verbonden worden. En daar Adam, Abel, Noach, Abraham en de andere vaderen door zulk een verlichting des Woords God aangehangen hebben, zeg ik, dat het allerminst twijfelachtig is, of zij hebben de toegang gehad tot het onsterfelijk rijk Gods. Want het was een onwrikbare gemeenschap met God, die niet kan bestaan zonder de schat des eeuwigen levens.

10.8 God schonk in het Oude Testament aan Zijn volk de gemeenschap met Hem en dus het eeuwige leven 

Indien echter dat nog een weinig ingewikkeld schijnt te zijn, welaan, laat ons overgaan tot de woorden van het verbond zelf, die niet alleen aan vriendelijk gestemde geesten zullen voldoen, maar ook ten volle de onwetendheid zullen aantonen van hen, die begeren tegen te spreken. Want aldus heeft de Heere steeds met zijn dienaren het verbond gesloten: "Ik zal ulieden zijn tot een God, en gij zult Mij zijn tot een volk" (Lev. 26:12). En dat in deze woorden het leven, het heil en de ganse hoofdsom der zaligheid vervat is, waren ook de profeten gewoon uit een te zetten. Want David spreekt het niet zonder reden meer malen uit, dat het volk welgelukzalig is, wiens Heere God is (Ps. 144:15) (Ps. 33:12), dat het volk gelukzalig is, hetwelk Hij Zich tot een erfdeel verkoren heeft, en dat niet ter wille van aards geluk, maar omdat Hij van de dood verlost, eeuwig bewaart en met eeuwige barmhartigheid verzorgt hen, die Hij tot een volk aangenomen heeft. Zoals men bij de andere profeten kan lezen: "Gij zijt onze God, wij zullen niet sterven; de Heere is onze Koning, onze Wetgever, Hij zal ons behouden; welgelukzalig zijt gij, o Israël, want gij wordt behouden in de Heere God (Hab. 1:12) (Jes. 33:22) (Deut. 33:29). Maar om niet te lang ons bezig te houden met een overtollige zaak: overal in de profeten keert deze vermaning terug, dat aan de overvloed van alle goede dingen, ja ook aan de zekerheid der zaligheid niets ontbreekt, als slechts de Heere ons tot een God is, en terecht. Want indien Zijn aangezicht, zodra het Zijn glans geeft, het aller zekerste pand der zaligheid is, aan welke mens zou Hij Zich dan vertonen tot een God, zonder dat Hij hem ook de schatten der zaligheid zou openen? Want onder deze voorwaarde is Hij onze God, dat Hij in het midden van ons woont, gelijk Hij door Mozes betuigde (Lev. 26:11). En men kan niet verkrijgen, dat Hij zo tegenwoordig is, zonder dat men tevens het leven bezit. En ook al werd er niets meer uitgedrukt, dan hadden ze toch een voldoende duidelijke belofte van het geestelijke leven in deze woorden: "Ik ben uw God" (Ex. 6:7). Want Hij kondigde aan, dat Hij niet een God zou zijn voor de lichamen alleen, maar vooral voor de zielen; de zielen echter blijven van Hem vervreemd in de dood, wanneer ze niet door gerechtigheid met God verbonden zijn. Maar wanneer aan de andere kant die vereniging aanwezig is, dan zal ze de eeuwige zaligheid met zich brengen.

10.9 Ook in het Oude Testament was Gods goedheid sterker dan de dood 

Daar komt nog bij, dat Hij niet alleen betuigde, dat Hij hun tot een God was, maar ook beloofde, dat Hij het altijd zou zijn, opdat daardoor hun hoop, met de tegenwoordige goederen niet tevreden, tot de eeuwigheid zich zou uitstrekken. Dat verder de vermelding van de toekomstige tijd bij hen deze kracht gehad heeft, tonen vele uitspraken aan, waarmede de gelovigen zich niet alleen in de tegenwoordige rampen troosten, maar ook voor de toekomst, dat God hen nooit zou verlaten. Verder gaf Hij hun (en dat was het tweede deel der belofte) aangaande het uitstrekken van Gods zegening tot buiten de grenzen van het aardse leven deze nog duidelijker verzekering: "Ik zal de God zijn van uw zaad na u" (Gen. 17:7). Want indien Hij Zijn goedgunstigheid jegens hen zou betonen ook na hun dood door hun nakomelingen wel te doen, dan zou Zijn gunst jegens hen zelf hun nog veel minder ontbreken. Want God is niet als de mensen, die daarom hun liefde op de kinderen hunner vrienden overbrengen, omdat door de dood de gelegenheid hun ontnomen wordt, om aan hen, jegens wie zij vriendelijk gezind waren, hun diensten te wijden. Maar God, Wiens weldadigheid door de dood niet verhinderd wordt, neemt waarlijk van de doden de vrucht zijner barmhartigheid niet weg, maar om hunnentwil draagt Hij die over tot in duizend geslachten (Ex. 20:6). Door een voortreffelijk bewijs dus wilde de Heere hun de grootheid en overvloedigheid Zijner goedheid, die zij na de dood zouden ondervinden, aanprijzen, toen Hij die goedheid beschreef als zulk een, die aan het ganse geslacht overvloedig zou betoond worden. De waarheid echter van deze belofte heeft de Heere bevestigd, toen Hij Zichzelf de God noemde van Abraham, Izak en Jacob lang na hun dood (Ex. 3:6). Immers zou dat niet belachelijke benaming geweest zijn, als zij te niet gegaan waren? Want het zou evenzo geweest zijn, alsof Hij zo gesproken had: "Ik ben de God van hen, die niet zijn." Daarom verhalen de evangelisten, dat de Sadduceeën door Christus de mond gesnoerd werd door dit ene argument (Matth. 22:32) (Luk. 20:37), dat ze zelfs niet konden loochenen dat de opstanding der doden door Mozes betuigd was. Namelijk omdat ze van Mozes zelf geleerd hadden, dat alle heiligen in Gods hand zijn (Deut. 33:3). En het lag voor de hand daaruit op te maken, dat zij, die door Hem, die de Beschikker is van leven en dood, onder Zijn hoede, bewaking en bescherming genomen waren, zelfs door de dood niet te niet gaan.

10.10 Adam, Abel en Noach 

Laat ons nu (en dat is het voornaamste punt in deze kwestie) zien, of ook de gelovigen zelf zo door de Heere onderwezen zijn dat ze gevoelden, dat ze elders een beter leven hadden en dat ze, met terzijdestelling van het aardse, over dat leven nadachten. In de eerste plaats was de staat des levens, die hun van Godswege was opgelegd, een voortdurende oefening, waardoor zij er aan herinnerd werden, dat ze de ellendigste van alle mensen waren, indien ze slechts in dit leven gelukkig zouden zijn. Adam, die alleen reeds door de herinnering aan zijn verloren geluk de aller ongelukkigste was, kon met moeite door bange arbeid in zijn behoeften voorzien, en opdat hij niet alleen in de arbeid zijner handen door Gods vloek zou gedrukt worden, ontvangt hij de uiterste smart uit wat hem als enige troost over bleef. Van zijn twee zonen wordt hem de een door goddeloze broedermoord ontrukt, en hij houdt de ander over, wiens aanblik hij terecht verfoeit en voor gruwelijk houdt. Abel, die in de bloei des levens wreed is vermoord, is een voorbeeld van 's mensen ellende. Noach verslijt een goed deel van zijn leven, terwijl de gehele wereld onbekommerd geniet, met grote vermoeienis in 't bouwen van de ark. Dat hij aan de dood ontkomt, bezorgt hem grotere zwarigheden dan wanneer hij honderd doden had moeten sterven. Want behalve dat de ark hem als het ware een graf van tien maanden is, kan er niets onaangenamers zijn dan zo lang in de mest der dieren bijna ingedompeld gehouden te worden. Nadat hij zich aan zoveel moeilijkheden ontworsteld heeft, valt hem nieuwe stof tot droefheid ten deel: hij ziet zich door zijn eigen zoon bespot worden en hem, die hij door grote weldaad Gods behouden uit de zondvloed overgehouden had, wordt hij genoopt met zijn eigen mond te vervloeken.

10.11 Abraham 

Abraham moet ons zijn gelijk honderdduizend anderen, als men let op zijn geloof, dat ons tot een uitnemende regel om te geloven voorgesteld wordt; tot wiens geslacht ook wij gerekend moeten worden, als we kinderen Gods zullen zijn. Wat echter zou ongerijmder zijn, dan dat Abraham de vader aller gelovigen is, maar dat hij zelfs het laatste plaatsje onder hen niet zou innemen? En toch kan hij uit het getal der gelovigen, ja, uit die zeer eervolle staat niet geworpen worden, zonder dat de gehele kerk vernietigd wordt. Wat nu de ervaringen zijns levens betreft: zodra hij door Gods bevel geroepen wordt, wordt hij van zijn vaderland, ouders en vrienden weggerukt, waarin men meent, dat de voornaamste aangenaamheid des levens gelegen is, alsof de Heere hem volgens een vast plan van alle genietingen des levens beroven wilde. Zodra hij het land binnengetrokken is, waar hem bevolen wordt te wonen, wordt hij door de honger vandaar verdreven. Om hulp te zoeken vlucht hij daarheen, waar hij, om zichzelf te redden, zijn vrouw ter beschikking van een ander moet stellen, wat waarschijnlijk wel bitterder geweest is dan vele doden. Wanneer hij in het land zijner inwoning teruggekeerd is, wordt hij wederom vandaar door hongersnood verdreven. Welk een geluk is er in gelegen een land te bewonen, waar men zo dikwijls honger moet lijden, of zelfs van honger zou moeten omkomen, wanneer men het niet ontvlucht? Tevens wordt hij tot dezelfde noodzakelijkheid gebracht bij Abimelech, dat hij zijn leven moet loskopen met het verlies van zijn vrouw. Terwijl hij vele jaren lang onzeker hier en ginds heen dwaalt, wordt hij door de aanhoudende twisten zijner dienstknechten er toe gedreven zijn neef, die hij als zijn zoon beschouwde, van zich te zenden. En die scheiding is ongetwijfeld door hem niet anders beschouwd dan wanneer hij de afsnijding van een zijner ledematen had onder gaan. Een weinig later hoort hij, dat zijn neef gevankelijk door vijanden wordt weggevoerd. Overal waarheen hij gaat, vindt hij naburen van vreselijke wreedheid, die hem zelfs niet toestaan water te drinken uit de met grote inspanning gegraven putten. Want hij zou het gebruik daarvan niet van de koning van Gerar gekocht hebben, als het hem tevoren niet verboden was geweest. Verder, wanneer hij tot de onvruchtbare ouderdom gekomen is, ziet hij zich en dat is het onaangenaamste en bitterste, op die leeftijd gestraft met kinderloosheid, totdat hij boven verwachting Ismaël gewint, wiens geboorte hem echter duur te staan komt, daar hij vermoeid wordt door de verwijten van Sara, alsof hij, door de weerspannigheid van haar dienstmaagd te stijven, zelf de oorzaak was van de huiselijke beroering. Eindelijk wordt Izak geboren, maar met dit gevolg, dat de eerstgeborene Ismaël uitgestoten en als een verlatene bijna vijandig weggedreven wordt. Wanneer Izak alleen overgebleven is, opdat de afgetobde ouderdom van de goede man in hem rust zou vinden, dan krijgt hij een weinig later het bevel hem te slachten. Wat zou de menselijke geest rampzaliger kunnen uitdenken, dan dat de vader de beul wordt van zijn zoon? Als hij door een ziekte weggerukt was, wie zou dan de grijsaard niet voor zeer ongelukkig, gehouden hebben, daar hem zijn zoon geschonken was tot een spot, opdat zijn smart door het verlies van hem zou verdubbeld worden? Indien hij door een of andere vreemde gedood was, zou door de onwaardigheid daarvan zijn ellende veel verminderd zijn; maar dit overtreft alle voor beelden van ellende: door de hand van de vader gedood te worden. Kortom, in de ganse loop zijns levens is hij zo geslingerd en gekweld, dat wanneer men als op een schilderij een voorbeeld van een leven vol jammer zou willen schilderen, men niets zou kunnen vinden, dat meer geschikt was. En nu moet men niet tegenwerpen, dat hij niet geheel en al ongelukkig geweest is, omdat hij uit zovele en zo grote stormen eindelijk gelukkig is te voorschijn gekomen. Want we zullen niet zeggen, dat hij een gelukkig leven leidt, die zich aan oneindige moeilijkheden ten lange leste moeizaam, ontworstelt; maar hij, die zonder rampen te ondervinden, van zijn tegenwoordige goederen rustig geniet.

10.12 Izaäk en Jakob 

Izak, die door geringere rampen geteisterd wordt, smaakt toch nauwelijks een zeer kleine liefelijkheid. Hij ondervindt ook die kwaadwilligen, die niet toelaten, dat de mens op aarde gelukkig is. Hem verdrijft de hongersnood uit het land Kanaän. Zijn vrouw wordt hem van het hart gerukt. Zijn naburen verdrijven hem nu en dan en verdrukken hem op alle manieren, zodat hij ook gedwongen wordt te strijden om water. In zijn huis heeft hij veel moeilijkheden te verdragen van zijn schoondochters; door de onenigheid van zijn zoons wordt hij gekweld; en tegen dat kwaad kan hij geen ander middel vinden, dan de ballingschap van hem, die hij gezegend had. Jacob echter is niet anders dan een bijzonder voorbeeld van de uiterste ongelukkigheid. Zijn kinderjaren brengt hij thuis in grote onrust door, te midden van de bedreigingen en verschrikkingen van zijn eerstgeboren broeder, voor wie hij eindelijk gedwongen wordt te wijken. Behalve dat het bitter voor hem is als een voortvluchtige van zijn ouders en geboortegrond in ballingschap te verkeren, wordt hij bij zijn oom Laban niets zachter en vriendelijker ontvangen. Het zou niet voldoende zijn, dat hij zeven jaren in zeer harde en strenge dienstbaarheid diende, indien hij niet met boos opzet in zijn vrouw bedrogen werd. Ter wille van zijn tweede vrouw moet hij een nieuwe dienstbaarheid aangaan, waarin hij de ganse dag door de hitte der zon verteerd en des nachts wakend door vorst en koude gekweld wordt, zoals hij zelf klaagt. Terwijl hij zulk een hard leven twintig jaren lang verduurt, wordt hij dagelijks door nieuwe onrechtvaardige bejegeningen van zijn schoonvader terneergeslagen. En ook heeft hij geen rust in zijn huis, dat hij verscheurd en bijna verstrooid ziet door de haat, de twisten en de na-ijver zijner vrouwen. Wanneer hij het bevel krijgt zich naar zijn vaderland terug te begeven, is hij genoodzaakt zijn vertrek te doen gelijken op een smadelijke vlucht, maar toch kan hij zijn onrechtvaardige schoonvader niet zo ontvluchten, of hij wordt midden op zijn reis gekweld door diens scheld en smaadwoorden. Kort daarna wacht hem een veel ernstiger moeilijkheid. Want terwijl hij naar zijn broeder toegaat, heeft hij zoveel doden voor ogen, als door een wreed en vijandig man kunnen bereid worden. Dus wordt hij door vreselijke verschrikkingen boven mate gemarteld en verscheurd, zolang hij de komst van zijn broeder afwacht; wanneer hij voor zijn ogen komt, valt hij halfdood aan zijn voeten neer, totdat hij merkt, dat hij vriendelijker is, dan hij had durven hopen. Daarenboven wordt hij van Rachel, zijn enig geliefde vrouw, beroofd, zodra hij het land binnentrekt. Later hoort hij, dat zijn zoon, die hij van haar ontvangen had en daarom meer dan de anderen beminde, door een wild dier verscheurd is; hoe grote droefheid hem door diens dood is aangedaan, verklaart hijzelf, doordat hij na langdurig geween voor alle troost de weg hardnekkig afsluit, zichzelf niets overlatend, dan dat hij met smart tot zijn zoon in het graf moge nederdalen. Ondertussen hoe gewichtige redenen van angst, verdriet en kommer waren de roof en de verkrachting van zijn dochter en de vermetelheid zijner zonen in het wreken daarvan, die hem niet alleen stinkende gemaakt had bij alle inwoners des lands, maar ook een ogenblikkelijk gevaar verwekt had om gedood te worden. Dan volgt die afschuwelijke schanddaad van Ruben, zijn eerstgeboren zoon, het zwaarste dat hem overkomen kon. Want wanneer de ontering van zijn vrouw beschouwd wordt als het ergste, dat iemand overkomen kan, wat moet men dan zeggen, wanneer die misdaad door zijn eigen zoon begaan is? Een weinig later wordt zijn gezin door een andere bloedschande verontreinigd, zodat zoveel schanddaden een gemoed moeten schokken, dat anders standvastig en tegen rampen bestand is. Tegen het einde van zijn leven, wanneer hij in hongersnood voor zich en de zijnen hulp zoekt te verkrijgen, wordt hij door de tijding van een nieuw ongeluk getroffen, daar hij verneemt dat een van zijn zoons in gevangenschap gehouden wordt; en om die los te krijgen ziet hij zich genoodzaakt Benjamin, zijn enige troost aan de anderen over te laten. Wie zou menen, dat hem bij zulk een menigte rampen een ogenblik gegeven is, om ten minste rustig adem op te komen? Daarom, verzekert hij, als de beste getuige aangaande zichzelf, aan Farao, dat zijn dagen kort en slecht geweest zijn op aarde. En wanneer hij zegt, dat hij zijn leven doorgebracht heeft in onafgebroken ellenden, dan drukt hij daarmee ongetwijfeld uit, dat hij niet die voorspoed ondervonden heeft, die hem door de Heere beloofd was. Dus of Jacob was een boos en ondankbaar schatter van Gods genade, of hij verklaarde naar waarheid, dat hij ellendig geweest was op aarde. Indien zijn verzekering waar was, dan volgt daaruit, dat hij zijn hoop niet gevestigd had op aardse zaken.

10.13 De aartsvaders hielden de blik op het eeuwige leven gericht 

Indien die heilige vaderen, wat in ieder geval buiten twijfel is, het gelukzalige leven uit Gods hand verwacht hebben, hebben zij gedacht aan en gezien op een andere gelukzaligheid dan die van het aardse leven. En dat heeft ook de apostel zeer schoon aangetoond (Hebr. 11:9) "Door het geloof," zegt hij, "is Abraham een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jacob, die mede-erfgenamen waren derzelfde belofte. Want zij verwachten de goed gefundeerde stad, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is." "Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende; maar hebben die van verre gezien en geloofd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op aarde. En daardoor betonen zij, dat zij een vaderland zoeken. En indien zij door verlangen naar het vaderland, dat zij verlaten hadden, waren bevangen geweest, zij zouden gelegenheid hebben gehad om weder te keren; maar zij waren begerig naar een beter, dat is, naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God niet om hun God genoemd te worden; want Hij had hun een stad bereid." (Hebr. 11:13-16). Want zij zouden stomper geweest zijn dan een blok hout, wanneer ze zo hardnekkig beloften najaagden, waarvan op aarde geen verwachting te zien was, indien ze de vervulling van die beloften niet elders verwacht hadden. Hierop vooral legt ook de apostel niet zonder reden de nadruk, dat ze dit leven een pelgrimstocht noemden, zoals ook Mozes verhaalt (Gen. 47:9). Want indien ze gasten en vreemdelingen zijn in het land Kanaän, waar is dan de belofte des Heeren, waardoor ze tot erfgenamen van dat land gesteld waren? Hij geeft dus duidelijk aan, dat wat de Heere hun aangaande de bezitting beloofd had, een verdere strekking had. En daarom hebben zij ook geen voet gronds verworven in het land Kanaän, behalve tot een graf, waardoor zij betuigden, dat zij de vrucht der belofte slechts na de dood hoopten te verkrijgen. En dit is de oorzaak, waarom Jacob het van zo grote waarde geacht heeft om daar begraven te worden, dat hij zijn zoon Jozef er toe gebracht heeft dat met een eed te beloven, en waarom Jozef gewild heeft, dat zijn beenderen, die reeds tot stof vergaan waren, na enige eeuwen zouden worden overgebracht. 

10.14 De dood is voor de heiligen de toegang tot het leven 

Kortom het staat duidelijk vast, dat zij bij al die handelingen huns levens de gelukzaligheid van het toekomstige leven voor ogen gehad hebben. Want waartoe zou Jacob de eerstgeboorte zozeer begeerd en met zo groot gevaar nagestreefd hebben, die hem ballingschap en bijna verstoting bezorgen, maar geen enkel goed aanbrengen zou, indien hij niet het oog gehad had op een hogere zegening? En dat hij dat gevoelen gehad heeft, verklaart hij door de woorden, die hij uitsprak met zijn laatste adem: "Op Uw zaligheid wacht ik, Heere" (Gen. 49:18). Welke zaligheid zou hij verwacht hebben, toen hij begreep, dat hij de geest uitblies, indien hij niet in de dood het begin van een nieuw leven gezien had? En wat twisten wij over de heiligen en de kinderen Gods, waar zelfs hij de smaak van zulk een kennis niet gemist heeft, die overigens de waarheid poogde te bestrijden? Want wat bedoelde Bileam, toen hij zeide (Num. 23:10): "Mijn ziel sterve de dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne", anders dan dat hij gevoelde wat later David uitgesproken heeft (Ps. 116:15) (Ps. 34:22), dat de dood der heiligen kostelijk is in de ogen des Heeren, maar de dood der goddelozen slecht? Indien de dood de uiterste grenslijn zou zijn, zou daarin geen onderscheid aangewezen kunnen worden tussen een rechtvaardige en een goddeloze. Door het verschillend lot, dat beiden wacht na de dood, worden zij van elkaar onderscheiden.

15-22: Vervolg van de argumentatie onder verwijzing naar David, Job, Ezechiël en anderen

10.15 David als heraut van de hoop 

Wij zijn nog niet na de tijd van Mozes gekomen, van wie de tegenstanders zeggen, dat hij geen ander ambt gehad heeft, dan dat hij het vleselijke volk door de vruchtbaarheid des lands en de overvloed van alle dingen tot de dienst van God zou leiden en toch is (indien men niet het licht, dat zich vanzelf aanbiedt, wil ontvluchten) de verklaring van het geestelijk verbond reeds duidelijk. Indien wij komen tot de profeten, dan doet zich daar het eeuwige leven en het Koninkrijk van Christus in volle schittering voor. En in de eerste plaats David, die evenals hij, wat de tijd betreft, eerder geleefd heeft dan de anderen, zo ook naar de orde der Goddelijke bedeling de hemelse verborgenheden duisterder heeft getekend dan zij, met hoe grote duidelijkheid en zekerheid richt hij toch al het zijne tot dat doelwit? Hoe hij de aardse woonplaats geschat heeft, betuigt deze uitspraak (Ps. 39:13): "Ik ben hier een vreemdeling en een bijwoner, gelijk al mijn vaders; elke mens, die leeft, is ijdelheid, als een schaduw wandelt ieder; en nu, wat verwacht ik, o Heere, mijn hoop, die is op U." Voorzeker, wie belijdt, dat op aarde niets zekers of standvastigs is en toch de kracht zijner hoop op God gevestigd houdt, die heeft wel deze beschouwing, dat voor hem de gelukzaligheid elders weggelegd is. Op die beschouwing pleegt hij de gelovigen te wijzen, zo dikwijls hij hen in waarheid wil troosten. Want elders (Ps. 103:17) laat hij, na over de kortheid en het wankele en vergankelijke beeld van het menselijk leven gesproken te hebben, daarop volgen: "Maar de goedertierenheid des Heeren is tot in eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen." En daaraan gelijk is wat ook in Psalm 102 staat (Ps. 102:26): "Gij hebt in den beginne, o Heere, de aarde gegrond en de hemelen zijn het werk Uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven; als een kleed zullen zij verouden, en Gij zult ze veranderen als een gewaad; maar Gijzelf blijft dezelfde en Uw jaren zullen niet eindigen; de kinderen uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden." Indien de vromen niettegenstaande de ondergang niet ophouden bevestigd te worden voor Gods aangezicht, volgt daaruit, dat hun zaligheid met Gods eeuwigheid verbonden is. Maar die hoop kan in 't geheel niet bestaan, tenzij ze berust op de belofte, die bij Jesaja (Jes. 51:6) uiteengezet wordt. "De hemel," zegt de Heere "zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden en haar inwoners zullen evenals zij sterven, maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn en Mijn gerechtigheid zal niet verdwijnen." Daar wordt aan de gerechtigheid en het heil eeuwigheid toegeschreven, niet voor zover ze bij God hun plaats hebben, maar voor zover ze door de mensen gevoeld worden.

10.16 Andere teksten die van toepassing zijn op het eeuwige leven 

En men mag, wat hij overal zingt van de voorspoed der gelovigen niet anders opvatten dan zo, dat het betrokken wordt op de openbaring der hemelse heerlijkheid. Zoals, wanneer hij zegt (Ps. 97:10): "De Heere bewaart de zielen Zijner gunstgenoten, Hij zal hen bevrijden uit de hand des zondaars; het licht is opgegaan voor de rechtvaardige, en vrolijkheid voor de oprechten van hart" (Ps. 112:4). Evenzo: "De gerechtigheid van de vrome bestaat in eeuwigheid, zijn hoorn zal verhoogd worden in eer; de wens der goddelozen zal vergaan" (Ps. 112:9,10). Evenzo (Ps. 140:14): "Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw naam belijden; de oprechten zullen voor Uw aangezicht wonen." Evenzo: (Ps. 112:6): "De rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn." Evenzo (Ps. 34:23): "De Heere zal de ziel Zijner knechten verlossen." Immers de Heere geeft Zijn knechten dikwijls over aan de moedwil der goddelozen; niet alleen om hen te kwellen, maar ook te verscheuren en te vernietigen; Hij staat toe, dat de goeden in duisternis en vuil verkwijnen, terwijl de goddelozen bijna schitteren onder de sterren; en Hij verheugt hen niet zo door de lieflijkheid van Zijn aangezicht, dat ze een langdurige blijdschap genieten. Daarom verbergt Hij ook zelf niet, dat indien de gelovigen hun ogen hechten aan de tegenwoordige stand der dingen, zij door een zeer ernstige beproeving zullen getroffen worden, alsof er bij God geen enkele genade of loon was voor de onschuldigheid. Zo voorspoedig en gelukkig is meestal de goddeloosheid, terwijl het geslacht der vromen door smaad, armoede, verachting en alle soort van kruis gedrukt wordt. "Mijn voeten," zegt hij (Ps. 73:2) "waren bijna uit geweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten, terwijl het geluk der dwazen mij kwelt, terwijl ik de voorspoed der goddelozen zie." Eindelijk besluit hij zijn verhaal aldus (Ps. 73:16): "Ik heb getracht om dit te mogen verstaan maar het is kwelling voor mijn geest, totdat ik in het heiligdom des Heeren ga en op hun einde merk."

10.17 De vromen vestigen hun hoop niet op het tegenwoordige, maar op het toekomstige leven 

Laat ons dus alleen reeds door die belijdenis van David leren, dat de oude vaderen onder het Oude Testament zeer goed hebben geweten, hoe zelden of nooit God in deze wereld verwerkelijkt, wat Hij Zijn dienaren belooft, en dat ze daarom hun gemoederen tot Gods heiligdom hebben opgeheven, waarin ze weggeborgen bezaten, wat in de schaduw van het tegenwoordige leven niet gezien wordt. Namelijk het laatste oordeel Gods, dat ze wel met hun ogen allerminst konden zien, maar ten aanzien waarvan ze er mede tevreden waren, dat ze het door het geloof begrepen. En op dat geloof vertrouwend twijfelden ze, wat er ook in de wereld gebeurde, er niet aan, dat eens de tijd zou komen, waarop de beloften Gods zouden worden vervuld. Gelijk deze woorden getuigen: "Ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld" (Ps. 17:15). Evenzo: "Ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis" (Ps. 52:10). Evenzo: "De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon; die in het huis des Heeren geplant zijn, zullen bloeien in de voorhoven onzes Gods; in de ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn" (Ps. 92:13-15). Nadat hij een weinig tevoren gezegd had: "Hoe diep zijn Uw gedachten, o Heere; terwijl de goddelozen bloeien, groeien zij als het kruid, opdat ze tot in eeuwigheid omkomen." Waar is die luister en die eer der gelovigen anders dan wanneer de gedaante dezer wereld door de openbaring van Gods Koninkrijk zal omgekeerd zijn? Als ze de ogen richtten op die eeuwigheid, minachtten ze de kortdurende moeilijkheid der tegenwoordige rampen en juichten onbekommerd met deze woorden: "Gij zult in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige sterve, maar Gij zult de bozen storten in de put des verderfs" (Ps. 55:23,24). Waar is in deze wereld de put van het eeuwig verderf, die de bozen verzwelgt, tot wier geluk elders ook dit gerekend wordt, dat ze hun laatste dag in een punt des tijds zonder veel ziekte beëindigen? Waar is die zo grote bestendigheid der heiligen, van wie David overal klaagt, dat ze niet alleen geschokt, maar ook verdrukt en geheel en al verpletterd worden? Hij stelde zich namelijk voor ogen, niet wat de onstandvastige en meer dan woelige afwisseling der wereld brengt, maar wat de Heere zal doen, wanneer Hij eens zal zitten om de eeuwige ordening van hemel en aarde vast te stellen. Zoals hij op een andere plaats zo schoon zegt: "De dwazen steunen op hun overvloed, en zijn hovaardig vanwege hun grote rijkdom; en toch niemand, hoe uitnemend en machtig hij ook zij, zal zijn broeder van de dood kunnen verlossen, niemand zal Gode het rantsoen der verlossing betalen" (Ps. 49:7,8). En hoewel ze zien, dat de wijzen sterven en dat de verkeerden en de dwazen evenzeer omkomen en aan anderen hun rijkdommen achter laten, denken zij, dat hun huizen eeuwig zullen blijven, hun woonsteden tot in eeuwigheid en maken zij hun namen beroemd op de aarde. Maar de mens zal niet in ere blijven; hij zal gelijk zijn aan de beesten, die omkomen. Deze overdenking van hen is de hoogste dwaasheid, en toch volgen hun nakomelingen die gretig na. Als een kudde zullen zij in de hel gebracht worden, de dood zal over hen heersen. Wanneer het licht opgegaan is zullen de rechtvaardigen heerschappij over hen voeren; hun schoonheid zal vergaan; de hel zal hun woonstede zijn. In de eerste plaats toont die bespotting der dwazen, dat ze hun rust zoeken bij de wankele en onbestendige goederen der wereld aan, dat de wijzen een geheel ander geluk moeten zoeken. Maar daar ontsluit de psalmdichter de verborgenheid der opstanding duidelijker, wanneer hij het rijk der vromen opricht, nadat de goddelozen verdorven en ten onder gebracht zijn. Wat anders, vraag ik u, zal de opgang van dat licht zijn, dan de openbaring van het nieuwe leven, dat volgt op het einde van het tegenwoordige?

10.18 Het geluk van de vromen en de ondergang van de goddelozen 

Die overdenking, welke de gelovigen gebruikten tot een troost in ellenden en een middel tot lijdzaamheid, ontstond hier uit: "Een ogenblik is er in de toorn des Heeren, maar een leven in Zijn goedgunstigheid" (Ps. 30:6). Hoe stelden ze het einde der verdrukkingen in een ogenblik, terwijl ze bijna hun ganse leven gekweld werden? Waar zagen ze een zo lange duur van Gods goedertierenheid, waarvan zij ternauwernood een zeer geringe smaak kregen? Als ze aan de aarde gehecht waren geweest zouden ze zo iets niet hebben kunnen vinden; maar omdat zij zagen op de hemel, bekenden zij, dat het slechts een punt des tijds is, waarop de heiligen door de Heere door kruis geoefend worden; en dat Zijn barmhartigheden, waardoor zij verzameld worden, eeuwig zijn. Aan de andere kant voorzagen zij het eeuwig en nimmer eindigend verderf der goddelozen, die als in de droom voor één dag gelukkig waren. Vandaar deze woorden: "De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn, maar de naam der goddelozen zal verrotten" (Spr. 10:7). "Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood Zijner gunstgenoten"; "de dood der zondaren is zeer slecht" (Ps. 116:15) (Ps. 34:22). Evenzo bij Samuël (1 Sam. 2:9): "De Heere zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren, maar de goddelozen zullen zwijgen in duisternis." Die woorden geven te kennen, dat zij zeer goed geweten hebben, dat, op hoe verschillende wijzen ook de heiligen worden benauwd, toch hun laatste uitgang leven en zaligheid is, en dat het geluk der goddelozen een liefelijke weg is, waarlangs zij langzamerhand naar de afgrond des doods geraken. Daarom noemden zij de dood der goddelozen het verderf der onbesnedenen (Ez. 28:10) (Ez. 31:18 en elders), daar hun de hoop der opstanding afgesneden was. En daarom heeft David geen zwaardere vervloeking kunnen bedenken dan deze: "Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden." (Ps. 69:29).

10.19 Job als getuige van onsterfelijkheid 

Maar bovenal is deze uitspraak van Job (Job 19:25) merkwaardig: "Want ik weet, dat mijn Verlosser leeft en ik zal ten laatsten dage uit de aarde opstaan en in mijn vlees zal ik God mijn Zaligmaker aanschouwen; deze mijn hoop is weggelegd in mijn boezem." Wie met hun scherpzinnigheid te koop willen lopen, zoeken deze uitvlucht, dat dit niet verstaan moet worden van de opstanding ten laatsten dage, maar van de eerste de beste dag, waarop Job verwachtte, dat God zachter tegen over hem zou zijn; en ook al geven wij hun dit ten dele toe, zullen wij hun toch, of ze willen of niet, deze erkentenis af dwingen, dat Job niet tot deze heerlijke verwachting had kunnen komen, als hij met zijn gedachte aan de aarde was blijven hangen. Wij moeten dus erkennen, dat hij zijn ogen opgeheven heeft tot de toekomstige onsterfelijkheid, daar hij aanschouwde, dat zijn Verlosser hem zou bijstaan, zelfs wanneer hij in het graf lag. Immers voor hen, die slechts aan het tegenwoordige leven denken, is de dood de uiterste wanhoop, maar ook die kon hem zijn hoop niet ontrukken. "Ook als Hij me zou doden," zeide hij (Job 13:15) "zal ik niettemin op Hem hopen." En nu moet niet de een of andere beuzelaar mij tegenwerpen, dat slechts weinigen dergelijke woorden gesproken hebben en daaruit allerminst bewezen wordt, dat er zulk een leer onder de Joden geweest is. Want terstond zal hij van mij ten antwoord krijgen dat die weinigen door zulke uitspraken niet een of andere verborgen wijsheid hebben geopenbaard, tot welke slechts uitnemende geesten afzonderlijk en persoonlijk werden toegelaten; maar dat ze, daar ze door de Heilige Geest gesteld waren tot leraren des volks, openlijk verkondigd hebben de verborgenheden Gods, die algemeen geleerd moesten worden en de beginselen moesten zijn van de godsdienst des volks. Daar wij dus de openbare Godsspraken horen van de Heilige Geest, door welke Hij over het geestelijk leven zo helder en duidelijk in de kerk der Joden gesproken heeft, zou het van een ondragelijke hardnekkigheid getuigen, hen slechts naar een vleselijk verbond te verwijzen, waarin alleen van de aarde en aardse rijkdom melding gemaakt wordt.

10.20 Het getuigenis van de profeten over de onsterfelijkheid 

Indien ik kom tot de latere profeten, kunnen wij daar vrijelijk rondwandelen als op ons eigen terrein. Want indien bij David, Job en Samuel de overwinning al niet moeilijk was, daar is zij nog veel gemakkelijker. Want de Heere heeft in het uitdelen van het verbond zijner barmhartigheid deze regel en deze orde gehouden, dat hoe nader men, bij het voortgaan van de tijd, kwam bij de volle verwezenlijking, Hij het hij de dag met des te groter uitbreiding der openbaring verlichtte. Daarom zijn er in de beginne, toen de eerste belofte der zaligheid aan Adam gegeven was, als het ware slechts kleine vonkjes zichtbaar geweest; daarna zijn die toegenomen en begon zich een grotere luister van licht te vertonen, dat vervolgens meer en meer te voorschijn is gekomen en zijn glans al breder heeft uitgebreid, totdat eindelijk, nadat alle wolken verdreven waren, Christus, de Zon der gerechtigheid, de ganse wereld ten volle verlicht heeft. We behoeven dus niet te vrezen, dat, wanneer wij om onze zaak te bewijzen, steun zoeken bij de profeten, die steun ontbreken zal, maar daar ik zie, dat hier een ontzaglijke hoeveelheid stof zal zijn, waarmee ik mij veel langer zou moeten bezig houden dan de opzet van mijn werk gedoogt (want er zou stof zijn voor een groot boek) en ik tevens meen, dat ik door het voorgaande ook voor een lezer met weinig doorzicht de weg gebaand heb, waarlangs hij kan voortgaan zonder belemmerd te worden, zal ik mij onthouden van de uitvoerigheid, die voor het ogenblik niet zozeer nodig is: nadat ik echter eerst de lezers gewaarschuwd heb, dat zij er aan denken zich de weg gemakkelijk te maken met die sleutel, die wij hun eerst in handen gegeven hebben. Namelijk, dat ze, zo dikwijls de profeten melding maken van de gelukzaligheid van het gelovige volk (van welke ternauwernood de geringste sporen in dit leven gezien worden), tot deze onderscheiding hun toevlucht nemen, dat de profeten om Gods goedheid des te beter aan te prijzen, die door tijdelijke weldaden als door enkele lijnen voor het volk afgebeeld hebben; maar dat ze daarvan een zo danig beeld geschilderd hebben, dat het hun geest buiten de aarde, buiten de delen dezer wereld en deze vergankelijke tijd zou voeren en noodzakelijk zou opwekken tot het bedenken van de zaligheid van het toekomstig geestelijke leven.

file:///C:/Local Settings/Statenbijbel/Bijbelteksten/Johannes_1.html

10.21 De vallei van de dorre beenderen in Ezechiël 

Met één voorbeeld zullen we tevreden zijn. Toen de Israëlieten, naar Babylon overgebracht, zagen, dat hun verstrooiing zeer veel geleek op de dood, konden zij ternauwernood van de mening afgebracht worden, dat een fabel was wat Ezechiël (Ez. 37:4) profeteerde van hun wederkomst, omdat zij dat even hoog achtten alsof hij hun had verkondigd, dat vergane lijken tot het leven opgewekt zouden worden. Om te tonen, dat Hij zelfs door die moeilijkheid niet verhinderd werd om aan Zijn weldaad plaats te geven, toonde de Heere de profeet in een gezicht een veld vol van dorre beenderen, aan welke Hij allen door de kracht van Zijn woord, in één oogwenk geest en kracht wedergaf. Dit gezicht diende wel om de tegenwoordige ongelovigheid verbeteren, maar het vermaande intussen de Joden, hoever de kracht des Heeren zich uitstrekte boven het terugvoeren van het volk, daar ze dorre en verspreide beenderen door een wenk alleen, zo gemakkelijk levend maakte. Daarom zult ge die uitspraak terecht vergelijken met een andere van Jesaja (Jes. 26:19): "De doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want uw dauw zal zijn als een dauw van een groen veld en het land der reuzen zult gij terneder werpen. Ga henen, mijn volk, ga in uw binnenste kamers, sluit uw deuren na u toe, verberg u een weinig, totdat de gramschap overga. Want zie, de Heere zal uit Zijn plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoner der aarde over hem te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden."

10.22 Aanvullende passages bij andere profeten 

Wanneer men echter alles naar een dergelijke regel zou pogen te richten, dan zou men onjuist handelen; want er zijn enige plaatsen, die zonder enig bedeksel de toekomstige onsterfelijkheid, die in Gods Koninkrijk de gelovigen wacht, bewijzen. Sommige van die hebben wij reeds aangehaald en zo zijn er zeer veel andere, maar vooral de volgende twee, de ene bij Jesaja (Jes. 66:22): "Gelijk de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, die Ik voor Mijn aangezicht doe staan, zo zal ook ulieder zaad staan; en het zal zijn maand na maand en sabbat na sabbat; alle vlees zal komen om aan te bidden voor Mijn Aangezicht, zegt de Heere; en zij zullen uitgaan en zij zullen de dode lichamen zien van de mannen, dit tegen Mij overtreden hebben, want hun worm zal niet sterven en hun vuur niet uitgeblust worden." En de andere bij Daniël (Dan. 12:1):" In die tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die staat voor de kinderen zijns volks, en er zal een tijd der benauwdheid komen, zoals er niet geweest is, sinds er volken begonnen te zijn; en dan zal geheel uw volk verlost worden, al wie gevonden wordt geschreven in het boek; en van hen, die slapen in het stof der aarde, zullen sommigen ontwaken ten eeuwigen leven, en anderen tot eeuwige versmaadheid."

10.23 Samenvatting en conclusie 

Tot het bewijzen van de twee overige punten, namelijk dat de vaderen Christus gehad hebben tot een Pand des verbonds en op Hem al hun vertrouwen aangaande de zegening gesteld hebben, zal ik niet veel moeite aanwenden, omdat ze minder twijfelachtig zijn en meer duidelijkheid hebben. Laat ons dus gerust vaststellen, wat ook door geen listen des duivels kan worden omvergeworpen: dat het Oude Testament of verbond, dat de Heere met het Israëlitische volk gesloten heeft, niet beperkt was tot aardse zaken, maar de belofte inhield van het geestelijke en eeuwige leven, welks verwachting, ingedrukt moest zijn in de harten van allen, die in der waarheid met het verbond instemden. En laat ons deze dwaze en verderfelijke mening ver van ons doen, dat of de Heere de Joden niets anders heeft voorgesteld, of dat zij niets anders gezocht hebben dan de verzadiging van hun buik, de genieting des vleses, bloeiende rijkdommen, uiterlijke macht, vruchtbaarheid aan kinderen, en al wat een vleselijk mens van waarde acht. Want heden belooft Christus de Zijnen geen ander Koninkrijk der hemelen (Matth. 8:11), dan waar zij aanzitten met Abraham, Izak, en Jacob. En Petrus verzekerde, dat de Joden van zijn tijd erfgenamen waren van de genade des Evangelies (Hand. 3:25), omdat ze zonen waren der profeten, begrepen in het verbond, dat de Heere eens met Zijn volk gesloten had. En opdat dit niet alleen met woorden betuigd zou zijn, heeft de Heere het ook metterdaad bevestigd. Want in het ogenblik, dat Hij opstond, heeft Hij ook vele heiligen het deelgenootschap aan Zijn opstanding waardig gekeurd en in de stad aanschouwd laten worden (Matth. 27:52); waardoor Hij een zeker pand gaf, dat al wat Hij gedaan heeft en geleden heeft tot verwerving van de eeuwige zaligheid, evenzeer betrekking had op de gelovigen van het Oude Testament als op ons als op ons. Zij waren namelijk ook met dezelfde Geest des geloofs begiftigd, waardoor wij ten leven wedergeboren worden, zoals Petrus getuigt (Hand. 15:8). Daar wij horen, dat die Geest, die als een vonk der onsterfelijkheid in ons is, waarom Hij ook elders (Ef. 1:14) het onderpand onzer erfenis genoemd wordt, evenzo in hen gewoond heeft, hoe zouden wij dan hun de erfenis des levens durven ontnemen? En daarom is het des te meer te verwonderen dat de Sadduceeën oudtijds tot die domheid vervallen zijn, dat ze zowel de opstanding, als ook de zelfstandigheid der zielen loochenden welke beide stukken voor hen met zo uitnemende getuigenissen der Schrift bezegeld waren. En even wonderlijk zou tegenwoordig de dwaasheid van het gehele volk der Joden schijnen, dat ze een aards rijk van Christus verwachten, indien de Schrift niet lang te voren voorzegd had, dat ze deze straf zouden ontvangen voor de verwerping van het Evangelie. Want aldus was het in overeenstemming met Gods rechtvaardig oordeel, de harten met blindheid te slaan, die het hun aangeboden licht des hemels versmaad en uit eigen beweging zich de duisternis op de hals hadden gehaald. Ze lezen dus Mozes wel en herlezen hem voortdurend, maar door het deksel, dat over hen ligt, worden zij verhinderd het licht te zien, dat op zijn aangezicht schittert (2 Kor. 3:14). En zo zal hij voor hen bedekt en omhuld blijven, totdat hij gericht wordt naar Christus, van wie zij hem nu, zoveel ze kunnen, zoeken af te leiden en weg te trekken.