De ouden schrikken soms angstvallig terug ook voor de eenvoudige belijdenis van de waarheid in dit stuk, omdat ze vrezen, dat ze de goddeloosheid er daardoor toe zouden brengen oneerbiedig over de werken Gods te spreken. En hoewel ik die ingetogenheid hartelijk liefheb, ben ik toch van oordeel, dat er geen gevaar dreigt, als wij eenvoudig vasthouden, wat de Schrift leert. Zelfs Augustinus is soms van die angst niet vrij geweest; zo op de plaats, waar hij zegt, dat de verharding en de verblinding niet behoort tot de werking Gods, maar tot zijn vooruit weten. Maar de spitsvondigheden worden niet gesteund door de vele uitspraken van de Schrift, die duidelijk aantonen, dat er iets meer van God bijkomt dan het vooruit weten. En Augustinus beweert zelf in het vijfde boek tegen Julianus in een lang betoog, dat de zonden niet slechts vallen onder de toelating of het dulden Gods, maar ook onder Zijn macht, opdat zo de vroegere zonden gestraft worden. Evenzo is, wat zij aanvoeren aangaande de toelating te zwak dan het dat staande kan blijven. Zeer dikwijls wordt gezegd, dat God de verworpenen verblindt en verhardt, hun harten wendt, neigt en aanzet, zoals ik elders uitvoeriger geleerd heb. Van welke aard dit is, wordt geenszins uitgelegd, wanneer men zijn toevlucht neemt tot het vooruit weten of de toelating. Wij antwoorden dus, dat dit op tweeërlei wijze geschiedt. Immers daar, wanneer Zijn licht weggenomen is, niets dan duisternis en blindheid overblijft, daar, wanneer Zijn Geest weggenomen is, onze harten tot stenen verharden, daar zij, wanneer Zijn leiding ophoudt, verkromd en verdraaid worden, wordt er terecht gezegd, dat Hij hen verblindt, verhardt, en neigt, aan wie Hij het vermogen om te zien, te gehoorzamen en het goede te doen ontneemt. De tweede wijze, die veel dichter nadert tot de eigenlijke zin van de woorden, is deze, dat Hij, om Zijn oordelen uit te voeren door de dienaar zijns toorns, satan, hun raadslagen neigt, waarheen Hij wil en hun wil opwekt en hun pogingen sterkt. Zo wanneer Mozes verhaalt (Deut. 2:30), dat koning Sihon aan het volk geen doortocht gaf, omdat God zijn geest verhard had en zijn hart verstokt, dan voegt hij terstond daaraan toe de bedoeling daarvan: "opdat," zo zegt hij, "Hij hem in onze hand gave." Dus omdat God wilde, dat hij zou omkomen, was de verharding des harten de Goddelijke voorbereiding tot zijn val.