Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 4

Hoe God in harten van mensen werkt

1-5: de mens is in de macht van de satan, maar de schrift laat zien dat god van de satan gebruik maakt om het hart van de verworpenen te verharden

4.1 De mens is in de macht van de duivel en stemt daarmee in 

Dat de mens door het juk van de zonde zo gevangen gehouden wordt, dat hij uit zijn eigen natuur naar het goede niet kan streven door begeerte of jagen door ijver, is, indien ik me niet vergis, voldoende bewezen. Bovendien is het onderscheid tussen dwang en noodzakelijkheid uiteengezet, opdat duidelijk zou zijn, dat hij, wanneer hij uit noodzaak zondigt, desniettemin vrijwillig zondigt. Maar aangezien hij, doordat hij de duivel tot slavernij wordt toegewezen, meer naar diens oordeel schijnt gedreven te worden, dan naar het zijne, blijft nog over te verklaren, van welke aard beider werk is; dan moet de kwestie opgelost worden of aan God enig aandeel in de slechte werken moet worden toegekend, waarin Hij, volgens de Schrift, in enig opzicht werkzaam is. Augustinus vergelijkt ergens de menselijke wil met een paard, dat let op de wenk van zijn berijder, en God en de duivel met berijders. "Indien God," zo zegt hij, "des mensen wil berijdt, dan bestuurt Hij die als een kalm en ervaren ruiter, op bedaarde wijze; Hij vuurt zijn traagheid aan, zijn al te grote snelheid bedwingt Hij, zijn uitgelatenheid en weelderigheid toomt Hij in; zijn hardnekkigheid breekt Hij, Hij voert hem op de rechte weg. Maar wanneer de duivel hem in beslag genomen heeft, dan drijft hij hem als een dwaas en dol ruiter over heg en steg, jaagt hem in kuilen, doet hem van steilten neervallen en zet hem aan tot weerspannigheid en woestheid." En met die vergelijking zullen wij, daar geen betere ons voor de geest komt, tevreden zijn. Wanneer dus gezegd wordt, dat de wil van de natuurlijke mens aan de heerschappij van de duivel onderworpen is, om daardoor gedreven te worden, dan wil dat niet zeggen, dat de wil weerstrevend en zich verzettend tot gehoorzaamheid genoopt wordt (zoals wij onwillige slaven krachtens onze heerschappij dwingen onze bevelen op te volgen); maar dat hij door de begoochelingen van satan betoverd, zich noodzakelijk ter beschikking stelt om zijn gehele leiding te gehoorzamen. Want hen, die de Heere de leiding van zijn Geest niet waardig keurt, geeft Hij door zijn rechtvaardig oordeel aan de werking van satan over. Daarom zegt de apostel, dat de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft van de ongelovigen, die tot het verderf bestemd zijn (2 Kor. 4:4), opdat zij het licht van het evangelie niet zien. En op een andere plaats (Ef. 2:2) zegt de apostel, dat hij werkt in de kinderen van de ongehoorzaamheid. De verblinding van de goddelozen en de schanddaden, die daaruit voortkomen, worden werken van satan genoemd; maar toch moet de oorzaak daarvan niet buiten de menselijke wil gezocht worden, waaruit de wortel des kwaads oprijst, en waarin het fundament van satans rijk (dat is de zonde) zijn ligplaats heeft.

4.2 God, de satan en de mens zijn werkzaam in één en dezelfde gebeurtenis 

Geheel anders staat het met Gods werking in zulke mensen. En opdat dit ons des te zekerder moge blijken, zij het onheil, door de Chaldeeën de heilige Job aangedaan, tot een voorbeeld. Nadat de Chaldeeën zijn herders gedood hebben, roven zij zijn kudde vijandig weg. Hun goddeloze daad is duidelijk te zien; en in dit werk is satan niet werkeloos, maar dit alles komt voort van hem, zoals de geschiedenis verhaalt. Job zelf echter herkent er des Heeren werk in, en hij zegt, dat Hij hem ontnomen heeft, 
wat hem door de Chaldeeën ontroofd was. Hoe moeten wij hetzelfde werk God, satan en de mens als bewerker toeschrijven, zonder satan te verontschuldigen door zijn samenwerking met God, of te verklaren, dat God de bewerker van het kwaad is? Gemakkelijk, wanneer wij eerst zien op de bedoeling van het werk en dan op de manier. De bedoeling des Heeren is de lijdzaamheid van Zijn dienaar door ongeluk te oefenen; satan zoekt hem te brengen tot wanhoop; de Chaldeeën begeren tegen recht en billijkheid winst te verkrijgen uit de bezitting van een ander. Een zo grote verscheidenheid in de bedoelingen onderscheidt het werk reeds zeer. In de manier is niet minder verschil. De Heere staat satan toe Zijn dienstknecht te treffen; de Chaldeeën, die Hij heeft uitgekozen als dienaren om dat te volvoeren, laat Hij aan satan over en geeft ze hem om hen aan te zetten; satan vuurt de toch reeds slechte gemoederen van de Chaldeeën met zijn venijnige prikkels aan om deze schanddaad te volbrengen; zij ijlen in razernij tot het volvoeren van de ongerechtigheid en verstrikken al hun leden in misdaad en bevlekken ze daarmee. Eigenlijk wordt dus de satan gezegd te werken in de verworpenen, in wie hij zijn heerschappij, namelijk die van de slechtheid, uitoefent. Ook God wordt gezegd op Zijn manier te werken, omdat satan zelf (daar hij een werktuig is van Gods toorn) naar Zijn wil en bevel zich hier en ginds heen buigt om zijn rechtvaardige oordelen uit te voeren. Ik spreek hier niet van de algemene beweging Gods, waardoor alle schepselen zowel onderhouden worden, als ook de werkdadigheid ontvangen om alles te doen. Ik spreek slechts over die bijzondere werking, die in iedere daad aan de dag komt. Zo zien we, dat het niet ongerijmd is, dat dezelfde daad toegeschreven wordt aan God, satan en de mens; maar de verscheidenheid in doel en wijze maakt, dat daar de onberispelijke rechtvaardigheid Gods schittert, en de slechtheid van satan en de mens tot haar smaad zich openbaart.

4.3 Wat houdt ‘verharding’ in? 

De ouden schrikken soms angstvallig terug ook voor de eenvoudige belijdenis van de waarheid in dit stuk, omdat ze vrezen, dat ze de goddeloosheid er daardoor toe zouden brengen oneerbiedig over de werken Gods te spreken. En hoewel ik die ingetogenheid hartelijk liefheb, ben ik toch van oordeel, dat er geen gevaar dreigt, als wij eenvoudig vasthouden, wat de Schrift leert. Zelfs Augustinus is soms van die angst niet vrij geweest; zo op de plaats, waar hij zegt, dat de verharding en de verblinding niet behoort tot de werking Gods, maar tot zijn vooruit weten. Maar de spitsvondigheden worden niet gesteund door de vele uitspraken van de Schrift, die duidelijk aantonen, dat er iets meer van God bijkomt dan het vooruit weten. En Augustinus beweert zelf in het vijfde boek tegen Julianus in een lang betoog, dat de zonden niet slechts vallen onder de toelating of het dulden Gods, maar ook onder Zijn macht, opdat zo de vroegere zonden gestraft worden. Evenzo is, wat zij aanvoeren aangaande de toelating te zwak dan het dat staande kan blijven. Zeer dikwijls wordt gezegd, dat God de verworpenen verblindt en verhardt, hun harten wendt, neigt en aanzet, zoals ik elders uitvoeriger geleerd heb. Van welke aard dit is, wordt geenszins uitgelegd, wanneer men zijn toevlucht neemt tot het vooruit weten of de toelating. Wij antwoorden dus, dat dit op tweeërlei wijze geschiedt. Immers daar, wanneer Zijn licht weggenomen is, niets dan duisternis en blindheid overblijft, daar, wanneer Zijn Geest weggenomen is, onze harten tot stenen verharden, daar zij, wanneer Zijn leiding ophoudt, verkromd en verdraaid worden, wordt er terecht gezegd, dat Hij hen verblindt, verhardt, en neigt, aan wie Hij het vermogen om te zien, te gehoorzamen en het goede te doen ontneemt. De tweede wijze, die veel dichter nadert tot de eigenlijke zin van de woorden, is deze, dat Hij, om Zijn oordelen uit te voeren door de dienaar zijns toorns, satan, hun raadslagen neigt, waarheen Hij wil en hun wil opwekt en hun pogingen sterkt. Zo wanneer Mozes verhaalt (Deut. 2:30), dat koning Sihon aan het volk geen doortocht gaf, omdat God zijn geest verhard had en zijn hart verstokt, dan voegt hij terstond daaraan toe de bedoeling daarvan: "opdat," zo zegt hij, "Hij hem in onze hand gave." Dus omdat God wilde, dat hij zou omkomen, was de verharding des harten de Goddelijke voorbereiding tot zijn val.

4.4 Schriftbewijzen van Gods handelen in en met goddeloze mensen 

Overeenkomstig de eerste wijze schijnt dit gezegd te zijn: "Hij beneemt de getrouwen de spraak en van de ouden oordeel neemt Hij weg." (Job 12:20); "Hij neemt het hart weg van hen, die het volk van de aarde regeren, en doet hen dwalen daar, waar geen weg is" (Ps. 107:40). Evenzo (Jes. 63:17): "Waarom hebt Gij ons dwaas gemaakt, Heere, en hebt Gij ons hart verstokt, dat wij U niet vrezen." Want deze woorden wijzen veeleer aan hoedanig God de mensen maakt, wanneer Hij hen verlaat, dan op welke wijze Hij Zijn werk in hen volvoert. Maar er zijn andere getuigenissen, die verder gaan; zo die handelen over de verharding van Farao (Ex. 4:21) (Ex. 7:3): "Ik zal het hart van Farao verstokken, dat hij u niet hoort en het volk niet laat gaan." Later zegt Hij, dat Hij zijn hart verzwaard en verstokt heeft (Ex. 10:1). Heeft Hij het verhard, omdat Hij het niet verzacht heeft? Dat is wel waar, maar Hij heeft iets meer gedaan, door dat Hij Farao's hart aan de Satan heeft overgegeven om het door hardnekkigheid te stijven. Daarom had Hij eerder gezegd: "Ik zal zijn hart houden." Het volk trekt uit Egypte, de inwoners des lands trekken het vijandig tegemoet: waardoor opgewekt? Mozes betuigde ongetwijfeld, dat het de Heere geweest is, die hun harten verstokt had (Deut. 2:30). De profeet echter, dezelfde geschiedenis verhalend, zegt (Ps. 105:25), dat Hij hun harten omgekeerd had, dat zij Zijn volk zouden haten. Nu kan men niet zeggen, dat ze, van de raad des Heeren verstoken, zich gestoten hebben. Want als ze verstokt en omgekeerd worden, worden ze opzettelijk daartoe gebogen. Daarenboven, zo dikwijls het Hem behaagd heeft de overtredingen des volks te straffen, hoe heeft Hij dan Zijn werk in de verworpenen volvoerd? Dan kunt ge zien, dat de werkdadigheid hij Hem geweest is, en dat zij slechts hun dienst verleend hebben. Daarom dreigde Hij nu eens, dat Hij hen door zijn gesis zou oproepen (Jes. 5:26) (Jes. 7:18), dan weer, dat ze Hem zouden zijn als een net om de Israëlieten te verstrikken (Ez. 12:13) (Ez. 17:20); dan weer als een hamer om hen te slaan (Jer. 50:23). Maar vooral heeft Hij toen verklaard, hoe Hij in hen niet werkeloos is, als Hij Sanherib een bijl noemt (Jes. 10:15), die door Zijn hand bestemd en gedreven was om te bouwen. Niet kwaad bepaalt Augustinus dat ergens zo, dat van henzelf is, dat ze zondigen, maar dat uit Gods kracht is, dat ze zondigend dit of dat doen, daar Hij de duisternis verdeelt naar Zijn goeddunken.

4.5 Ook de satan moet God dienen 

Verder, dat de dienst van satan tussenbeide komt om de verworpenen aan te zetten, zo dikwijls als de Heere door Zijn voorzienigheid hen tot dit of dat bestemt, zal voldoende blijken zelfs uit één plaats. Want meer dan eens wordt in het boek Samuël gezegd, dat een boze geest des Heeren en een boze geest van de Heere Saul meesleurde of losliet (1 Sam. 16:14)(1 Sam. 18:10) enz.. Dit mag men niet betrekken op de Heilige Geest. Dus wordt een onreine geest een geest Gods genoemd, omdat hij acht geeft op Gods wil en macht, meer een werktuig zijnde van Hem in het handelen, dan een bewerker uit zichzelf. Hieraan moet tevens toegevoegd worden wat door Paulus wordt geleerd (2 Thess. 2:11), dat hun van Godswege een kracht van de dwaling en van de verleiding gezonden wordt, opdat zij, die de waarheid niet gehoorzaamd hebben, de leugen zouden geloven. Toch is er in hetzelfde werk altijd een groot onderscheid tussen hetgeen de Heere doet en hetgeen satan en de goddelozen uitvoeren. De Heere maakt, dat de boze werktuigen, die Hij onder Zijn macht heeft en die Hij kan wenden, waarheen Hij wil, zijn rechtvaardigheid dienen. Maar zij, daar ze slecht zijn, brengen de boosheid, die ze door de slechtheid van hun aard ontvangen hebben, metterdaad voort. Het overige, dat dient om de majesteit Gods, te bevrijden van de laster, alsook om de goddelozen de tegenwerping af te snijden, is reeds uiteengezet in het hoofdstuk over de voorzienigheid. Want het was slechts mijn bedoeling hier in het kort aan te wijzen, hoe in een verworpen mens satan regeert en hoe de Heere in hen beiden werkt.

6-8: Gods voorzienigheid staat boven de wil van de mens in uitwendige aangelegenheden

4.6 Ook bij daden die op zichzelf goed noch kwaad zijn, gaat het niet om wat wij zelf willen 

Hoewel we boven aangeroerd hebben, wat voor een vrijheid de mens bezit in die handelingen, die op zichzelf noch rechtvaardig, noch zondig zijn en die meer betrekking hebben op het lichamelijke leven dan op het geestelijke, is het toch nog niet uiteengezet. Sommigen hebben hem in zulke werken een vrije keuze toegekend, meer, naar ik meen, omdat ze over een zaak van weinig belang niet wilden twisten, dan omdat ze wilden beweren, dat ontwijfelbaar was wat ze hem toekenden. Hoewel ik erken, dat zij, die vasthouden, dat ze geen krachten tot gerechtigheid hebben, houden wat in 't bijzonder geweten moet worden tot zaligheid, meen ik toch, dat ook dit stuk niet veronachtzaamd mag worden, dat we weten, dat het een bijzondere genade van de Heere is, zo dikwijls als ons in de geest komt te kiezen, wat in ons belang is, zo dikwijls als onze wil daarheen neigt en weerom zo dikwijls onze geest en ons hart ontvluchten wat anders schade zou hebben toegebracht. En hiertoe strekt zich de kracht van de Goddelijke voorzienigheid uit, niet alleen, dat de afloop van de dingen komt, zoals zij voorzien heeft, dat nuttig is, maar ook, dat de wil van de mensen zich daarop richt. Zeker, indien wij het bestuur van de uiterlijke dingen nagaan naar ons begrip, zullen wij er niet aan twijfelen, dat ze in zoverre aan het menselijk oordeel onderworpen zijn; maar indien wij het oor lenen aan zoveel getuigenissen, die uitroepen, dat de Heere ook hierin de harten van de mensen bestuurt, dan zullen die ons dwingen het oordeel zelf aan Gods bijzondere inwerking te onderwerpen. Wie heeft de wil van de Egyptenaren gunstig gestemd jegens de Israëlieten, dat ze hun het kostbaarste vaatwerk te leen gaven (Ex. 11:3)? Nooit zouden ze zelf uit eigen beweging hun hart daartoe gebracht hebben. Dus waren hun harten meer de Heere onderworpen, dan dat ze door henzelf bestuurd werden. En zeker zou ook Jakob niet, wanneer hij niet overtuigd geweest was, dat God naar Zijn goeddunken de mensen verschillende gezindheden geeft, over zijn zoon Jozef (die hij voor een of andere onheilige Egyptenaar hield) gezegd hebben: "Geve God u barmhartigheid te vinden voor het aangezicht van die man" (Gen. 43:14). Gelijk ook de gehele kerk belijdt in de psalm (Ps. 106:46), dat, wanneer God zich harer wilde erbarmen, de harten van de wrede heidenen door Hem tot zachtzinnigheid zijn gestemd. Wederom toen Saul tot toorn ontstoken was, zodat hij zich tot de oorlog gordde, was daarvan de oorzaak, zoals medegedeeld wordt (1 Sam. 11:6), dat de Geest Gods hem dreef. Wie heeft het hart van Absalom ervan afkerig gemaakt om de raad van Achitofel te aanvaarden, die voor een Godsspraak placht gehouden te worden (2 Sam. 17:14)? Wie heeft Rehabeam geneigd, dat hij zich liet overreden door de raad van de jongelingen (1 Kon. 12:10)? Wie heeft de tevoren zo stoutmoedige heidenen verschrikt bij de komst van Israël? De hoer Rachab heeft bekend, dat het van God kwam (Joz. 2:9). Wie wederom heeft de harten van Israël door vrees en schrik terneergeslagen, dan Hij, die de wet gedreigd heeft, dat Hij hun een beangst hart zou geven (Lev. 26:36)?

4.7 Gods heerschappij staat altijd boven onze vrijheid 

Wellicht zal iemand zeggen, dat dit bijzondere gevallen zijn, naar wier regel men geenszins alle andere mag afmeten. Ik echter zeg, dat door die gevallen voldoende bewezen wordt wat ik beweer, namelijk dat God, zo dikwijls Hij de weg wil banen voor Zijn voorzienigheid, ook in de uiterlijke zaken de wil van de mensen buigt en wendt, en dat hun keuze niet zo vrij is, dat Gods wil niet over die vrijheid zou regeren. Dat uw gemoed meer gebonden is aan de leiding Gods dan aan de vrijheid uwer keuze, zal, of ge wilt of niet, deze dagelijkse ervaring u nopen te bedenken, dat in allerminst ingewikkelde zaken het oordeel en het inzicht u dikwijls ontbreekt, en in dingen, die niet moeilijk te doen zijn, uw gemoed verslapt, maar daarentegen in zeer duistere zaken zich terstond een flink plan voordoet en in grote en gevaarlijke zaken het gemoed alle moeilijkheden meester is. En zo leg ik uit, wat Salomo zegt (Spr. 20:12): "Dat het oor hoort, dat het oog ziet, dat beide heeft de Heere gemaakt." Want ik meen, dat hij niet van de schepping spreekt, maar van de bijzondere genade van het gebruik. En wanneer hij schrijft (Spr. 21:1), dat de Heere des konings hart als waterbeken in zijn hand heeft en neigt, waarheen Hij wil, dan vat hij ongetwijfeld in één soort het gehele geslacht tezamen. Want indien er iemand is, wiens wil van alle onderwerping vrij is, dan komt dit recht het meest toe aan de wil van een koning, die over de wil van anderen in zekere zin heerschappij oefent; en als die wil door Gods hand gebogen wordt, dan zal ook de onze daaraan niet onttrokken worden. Hierover bestaat een uitstekende uitspraak van Augustinus: "Wanneer men de Schrift naarstig inziet, toont zij aan, dat niet alleen de goede willen van de mensen, die God van slechte goede willen maakt en dan, als ze zo gemaakt zijn, tot goede werken en tot het eeuwige leven richt, maar ook die, welke de aard van de wereld nog bewaren, zo in Gods macht zijn, dat Hij ze waarheen en wanneer Hij wil doet buigen, hetzij tot het verrichten van weldaden, hetzij tot het toebrengen van straffen, naar zijn wel zeer verborgen, maar zeer rechtvaardige raad."

4.8 Bij de kwestie van de ‘vrije wil’ gaat het er niet om of wij altijd kunnen doorzetten wat wij willen, maar of wij in vrijheid kunnen willen 

De lezers mogen hier bedenken, dat het vermogen van de menselijke wil niet beoordeeld moet worden naar de uitkomst van de dingen, wat sommige onervarenen verkeerdelijk plegen te doen. Want ze menen schoon en vernuftig de dienstbaarheid van de menselijke wil daaruit te bewijzen, dat zelfs voor de allerhoogste alleenheersers alles niet naar hun wens verloopt. Maar het vermogen, waarover wij spreken, moet beschouwd worden binnen de mens, en niet afgemeten worden naar de uiterlijke afloop. Immers in de bespreking van de vrije wil is het niet de vraag, of de mens alles, wat hij in zijn geest overwogen heeft, kan volbrengen en uitvoeren niettegenstaande uitwendige beletselen, maar of hij in alle mogelijke zaken een vrije keuze des oordeels en een vrije gezindheid van de wil heeft. Indien deze beide de mensen ter beschikking zouden staan, zou Atilius Regulus, in de engten van een met spijkers beslagen vat opgesloten, evenzeer een vrije wil hebben als keizer Augustus, die een groot deel van de wereld naar zijn bevel regeert.