De getuigenissen, waarin Christus het zaad van Abraham en de vrucht van Davids lendenen genoemd wordt, hullen zij even dwaas als onbeschaamd in allegorieën. Want als het woord zaad allegorisch gebruikt was, zou Paulus dat zeker niet verzwegen hebben, wanneer hij duidelijk en zonder gelijkenis verzekert (Gal. 3:16), dat niet vele van Abrahams kinderen verlossers zijn, maar alleen Christus. Van dezelfde soort is hun bewering, dat Hij om geen andere reden Davids Zoon genoemd wordt, dan omdat Hij beloofd was en eindelijk te zijner tijd is geopenbaard. Want nadat Paulus Hem Davids Zoon genoemd heeft (Rom. 1:3), voegt hij terstond daaraan toe: "naar het vlees" en wijst daardoor ongetwijfeld Zijn natuur aan. Zo ook, wanneer hij Hem in het negende hoofdstuk (Rom. 9:5) noemt: God, boven allen te prijzen, zet hij er afzonderlijk bij, dat Hij naar het vlees uit de Joden stamt. Verder, indien Hij niet waarlijk geboren was uit het zaad van David, welke kracht zullen dan de woorden hebben, dat Hij de vrucht zijner lendenen is? En wat betekent dan deze belofte (Ps. 132:11) "Uit uw lendenen zal Hij voortkomen, die op uw troon zal blijven"? Verder gaan zij spitsvondig te werk met het geslachtsregister, zoals het door Mattheüs wordt meegedeeld. Want ofschoon deze de voorouders van Maria niet opsomt, maar die van Jozef, acht hij het toch voldoende, omdat hij spreekt over een zaak, die toen algemeen bekend was, aan te tonen, dat Jozef uit het zaad van David gesproten was, omdat voldoende vaststond, dat Maria uit hetzelfde huis was. Nog meer klemt Lucas, die leert, dat de zaligheid, welke door Christus aangebracht is, gemeen is aan het gehele menselijke geslacht, omdat Christus, die het heil werkt, stamt van Adam, de gemeenschappelijke vader van allen. Ik erken wel, dat uit het geslachtsregister niet anders opgemaakt wordt, dat Christus Davids Zoon is, dan voor zover Hij geboren is uit een maagd. Maar al te hovaardig beweren de nieuwe Macionieten, om hun dwaling een schone schijn te geven, namelijk om te bewijzen, dat Christus een lichaam heeft aangenomen uit niets, dat de vrouwen zaadloos zijn, en zo vernietigen zij de beginselen der natuur. Maar aangezien deze kwestie niet op theologisch gebied thuis hoort en de onbeduidendheid van de redenen, die ze aanvoeren, zodanig is, dat ze gemakkelijk weerlegd kunnen worden, zal ik niet aanroeren wat tot het terrein der filosofie en der geneeskunst behoort; en het voor voldoende houden te weerleggen, wat ze uit de Schrift tegenwerpen, namelijk, dat Aäron en Jojada vrouwen getrouwd hebben uit de stam Juda, en dat zo toen de onderscheiding der stammen verward zou zijn, indien een vrouw zaad in zich zou hebben tot voortteling. Maar het is bekend genoeg, dat, wat de burgerlijke ordening betreft, de nakomelingschap gerekend wordt uit het mannelijk zaad, en dat toch de uitnemendheid van de man niet in de weg staat, dat bij het voortbrengen het zaad der vrouw niet daarbij zou komen. Deze oplossing strekt zich ook uit tot alle geslachtsregisters. Dikwijls noemt de Schrift, wanneer ze een geslachtsregister van mensen geeft, alleen de mannen: moeten we daarom zeggen, dat de vrouwen niets zijn? Ja zelfs kinderen weten, dat de vrouwen onder de mannen begrepen worden. Daarom wordt van de vrouwen gezegd, dat ze hun mannen kinderen baren, omdat de naam van het gezin altijd bij de mannen berust. Verder, evenals aan de uitnemendheid van het mannelijk geslacht dit toegestaan wordt, dat de kinderen naar de staat van hun vader edel of onedel geacht worden, zo volgt ook in de slavernij het kind de moeder volgens de rechtsgeleerden. En daaruit kan men opmaken, dat de vrucht uit het moederlijke zaad wordt voortgeteeld. En sedert lang is het door het gemeenschappelijk gebruik aanvaard, dat de moeders voortbrengers genoemd worden, waarmede ook de wet Gods overeenstemt, die, als dat niet zo was, ten onrechte het huwelijk van een oom van moederszijde met zijn nicht verbieden zou, omdat er dan geen bloedverwantschap zou bestaan. Dan zou het ook een man geoorloofd zijn, zijn eigen zuster te trouwen, mits die maar uit een andere vader gesproten was. Zoals ik nu erken, dat aan de vrouwen een passieve kracht wordt toegeschreven, zo antwoord ik, dat over haar zonder onderscheid hetzelfde gezegd wordt als over de mannen. Immers, ook van Christus Zelf wordt niet gezegd (Gal. 4:4), dat Hij geworden is door een vrouw, maar uit een vrouw. En sommigen uit hun bende, alle schaamte afgeschud hebbend, vragen al te onbeschaamd, of wij willen zeggen, dat Christus voortgekomen is uit het maandstondig zaad der maagd; maar ik vraag op mijn beurt, of Hij niet gegroeid is in het bloed zijner moeder, wat zij zullen moeten erkennen. Geheel juist wordt dus uit de woorden van Mattheüs opgemaakt, dat Christus, omdat Hij uit Maria geboren is, voortgekomen is uit haar zaad, evenals, wanneer gezegd wordt, dat Boaz geboren is uit Rachab (Matth. 1:5), een gelijke voortbrenging wordt aangeduid. En Mattheüs beschrijft de maagd hier niet als een buis, waardoor Christus gevloeid zou zijn; maar hij onderscheidt deze wonderbare wijze van voortbrengen van de gewone manier, namelijk dat Christus door haar uit het zaad van David is voortgebracht. Want op dezelfde wijze, waarop gezegd wordt, dat Izak uit Abraham, Salomo uit David, Jozef uit Jacob geboren is, wordt gezegd, dat Christus uit Zijn moeder geboren is. Want de evangelist heeft zijn woorden zo aaneengeschakeld, en wanneer hij wil bewijzen, dat Christus Zijn oorsprong heeft uit David, is hij tevreden met dit éne, dat Hij uit Maria is geboren. En daaruit volgt, dat hij het als een bekende zaak heeft aangenomen, dat Maria een verwante is geweest van Jozef.