Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 13

Christus heeft een waar menselijk lichaam aangenomen

1-2: Argumenten tegen doperse opvattingen, met verwijzingen naar oude ketterijen

13.1 Wat bewijst dat Christus werkelijk mens is? 

Het zou overbodig zijn, meen ik, over de Godheid van Christus, die elders met duidelijke en krachtige getuigenissen bewezen is, nu weerom te handelen. Er blijft dus over te bezien, hoe Hij, met ons vlees bekleed, de taak van Middelaar vervuld heeft. De waarachtigheid van zijn menselijke natuur is oudtijds zowel door de Manicheën als door de Marcionieten bestreden; de laatste verzonnen een schijngestalte in plaats van Christus' lichaam, de Manicheën droomden, dat Hij met een hemels lichaam bekleed was. Maar tegen beiden verzetten zich vele krachtige getuigenissen van de Schrift. Immers de zegen wordt niet beloofd in een hemels zaad, of in een schijngestalte van een mens, maar in het zaad van Abraham en Jakob (Gen. 22:18) (Gen. 26:4); en de eeuwige troon wordt niet beloofd aan een mens, die uit de lucht is voortgekomen, maar aan de Zoon van David en de vrucht van diens lendenen (Ps. 45:7). En daarom wordt Hij, toen Hij in het vlees geopenbaard was, genoemd De Zoon van David en Abraham (Matth. 1:1), niet alleen daarom omdat Hij wel uit de schoot van de maagd geboren, maar in de lucht geschapen zou zijn, maar omdat Hij, naar Paulus' uitlegging (Rom. 1:3) naar het vlees geworden is uit het zaad Davids; zoals dezelfde apostel elders (Rom. 9:5) leert, dat Hij uit de Joden stamt. Daarom noemt de Heere Zelf, niet tevreden met de naam mens, zichzelf somtijds ook Zoon des mensen, waardoor Hij duidelijker wil uitdrukken, dat Hij een mens is uit het zaad van de mens geboren. Waar de Heilige Geest zo dikwijls, door zoveel werktuigen en met zo grote ijver en eenvoud een op zichzelf niet verborgen zaak heeft verklaard, wie zou dan gedacht hebben, dat enig mens zo onbeschaamd zou zijn, dat hij het zou wagen nog bedriegerijen uit te strooien? En toch liggen er nog andere getuigenissen voor de hand, als men lust heeft er nog meer bijeen te brengen. Zo bijvoorbeeld het getuigenis van Paulus (Gal. 4:4), dat God Zijn Zoon heeft gezonden, geworden uit een vrouw; en talloze andere, waaruit blijkt, dat Hij aan honger, dorst, koude en andere zwakheden onzer natuur onderworpen is geweest. Maar uit die vele moeten vooral die getuigenissen gekozen worden welke dienstig kunnen zijn om de gemoederen in het ware geloof op te bouwen; zoals, wanneer gezegd wordt (Hebr. 2:16), dat Hij de engelen geenszins zoveel eer bewezen heeft, dat Hij hun natuur aannam, maar dat Hij de onze aangenomen heeft, opdat Hij in vlees en bloed door de dood zou te niet doen hem, die de macht des doods had. Evenzo, dat wij door de weldaad van die gemeenschap voor Zijn broeders gerekend worden (Hebr. 2:11). Evenzo, dat Hij de broederen moest gelijk worden, opdat Hij een medelijdende en getrouwe Borg zou worden; dat wij geen Hogepriester hebben, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden (Hebr. 4:15); en dergelijke. Daarop slaat ook, wat wij een weinig tevoren hebben aangeroerd, dat in ons vlees de zonden van de wereld moesten verzoend worden, wat door Paulus duidelijk betuigd wordt (Rom. 8:3). En ongetwijfeld daarom heeft al wat de Vader Christus gegeven heeft, betrekking op ons, omdat Hij het Hoofd is, uit hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen verbonden, zich verenigt (Ef. 4:16). Ja, anders zal niet passen wat gezegd wordt, dat Hem de Geest gegeven is zonder maat (Joh. 1:16) (Joh. 3:34), opdat wij allen uit Zijn volheid zouden putten; want er is niets ongerijmders dan dat God in Zijn wezen verrijkt zou worden door een gave, die van buiten Hem komt. Daarom zegt ook Christus zelf elders Joh.17:19): "Ik heilig Mijzelf voor hen."

13.2 Weerlegging van de bestrijders van Christus’ ware menselijke natuur 

De plaatsen nu, die ze tot bevestiging van hun dwaling bijbrengen, verdraaien ze al te dwaas en zij vorderen niets door hun onbetekenende scherpzinnigheden, wanneer ze pogen te ontzenuwen, wat ik reeds van onze kant heb aangevoerd. Marcion verbeeldt zich, dat Christus een schijngestalte in plaats van een lichaam aangenomen heeft, omdat ergens gezegd wordt, dat Hij de mensen gelijk geworden is en in gedaante gevonden als een mens (Fil. 2:7). Maar zo overweegt hij allerminst, wat Paulus daar bedoelt. Want hij wil niet leren, een hoedanig lichaam Christus heeft aangenomen, maar dat Hij, hoewel Hij met recht Zijn Godheid had kunnen tonen, zich op niets anders liet voorstaan dan wat behoorde tot een onaanzienlijk en veracht mens. Want om door Christus' voorbeeld ons tot nederigheid aan te sporen, toont de apostel aan, dat Hij, daar Hij God was, terstond aan de wereld Zijn heerlijkheid zichtbaar had kunnen voor ogen stellen; maar dat Hij van Zijn recht afstand gedaan heeft en uit eigen beweging Zichzelf vernederd heeft, en wel omdat Hij de gedaante van een dienstknecht heeft aan genomen, en met die nederige toestand tevreden, door de omhulling des vleses Zijn Godheid heeft laten verborgen worden. Hier leert hij zeker niet, wat Christus geweest is, maar hoe Hij Zich gedragen heeft. Ja zelfs kan men uit het gehele tekstverband gemakkelijk opmaken, dat Christus in de ware menselijke natuur vernederd is geweest. Want wat betekenen deze woorden, dat Hij in gedaante gevonden is als een mens anders, dan dat voor een tijd Zijn Goddelijke heerlijkheid niet geschitterd heeft, maar dat slechts een menselijke gedaante in een geringe en verdachte toestand zichtbaar is geweest? Ook de woorden van Petrus (1 Petr. 3:18), dat Hij gedood is in het vlees, maar levend gemaakt door de Geest, zouden geen stand houden, indien de Zoon Gods niet zwak geweest was in de natuur des mensen. En Paulus legt dit duidelijker uit, wanneer hij zegt (2 Kor. 13:4), dat Hij geleden heeft naar de zwakheid des vleses. En hierop heeft Zijn verhoging betrekking, want er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Christus een nieuwe heerlijkheid verkregen heeft, nadat Hij Zichzelf vernietigd had. En dat zou niet toepasselijk zijn dan alleen op een mens, van vlees en ziel voorzien. Manicheus maakt een lichaam uit de lucht, omdat Christus genoemd wordt de tweede Adam, uit de hemel hemels (1 Kor. 15:47). Maar ook daar spreekt de apostel niet van een hemels wezen des lichaams, maar van een geestelijke kracht, die uit Christus Zich verbreidt en ons levend maakt. Verder, Petrus en Paulus scheiden, zoals wij gezien hebben, die kracht van Zijn vlees. Ja veeleer wordt uit deze plaats de leer, die onder de rechtzinnigen van kracht is aangaande het vlees van Christus, uitnemend bevestigd. Want indien Christus niet eenzelfde natuur des lichaams had als wij, zou de redenering zinledig zijn, die Paulus met zo grote nadruk houdt (1 Kor. 15:13), dat, indien Christus opgestaan is, ook wij zullen opstaan; en indien wij niet opstaan, dat dan ook Christus niet opgestaan is. Met welke uitvluchten ook hetzij de oude Manicheërs, hetzij hun nieuwe discipelen pogen te ontsnappen, zij zullen zich er niet uit weten te redden. Het is een weerzinwekkende uitvlucht, als ze bazelen, dat Christus de Zoon des mensen genoemd wordt, omdat Hij de mensen beloofd is; immers het is duidelijk, dat volgens de Hebreeuwse spreekwijze met "Zoon des mensen" een waarachtig mens wordt aangeduid. En Christus heeft zonder twijfel de wijze van spreken van zijn eigen taal gevolgd. Ook wat verstaan moet worden onder de woorden "kinderen Adams", moet buiten geschil zijn. En (om niet verder te gaan), de plaats uit de achtste psalm, die de apostelen op Christus toepassen, zal ruimschoots voldoende zijn: "Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of de Zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?" (Ps. 8:5). Door deze manier van spreken wordt de ware menselijke natuur van Christus uitgedrukt, want ofschoon Hij niet onmiddellijk uit een sterfelijke vader geboren is, is toch Zijn oorsprong uit Adam voortgekomen. Anders zou ook geen stand houden wat we reeds aangehaald hebben (Hebr. 2:14), dat Christus vlees en bloed deelachtig geworden is, opdat Hij Zich kinderen zou vergaderen tot gehoorzaamheid Gods. Met welke woorden Christus openlijk gesteld wordt als onze metgezel en mededeelhebber aan dezelfde natuur. En in die zin zegt de apostel ook, dat èn Hij, die heiligt èn zij, die geheiligd worden, uit één zijn. Want dat dit slaat op het deelgenootschap aan de natuur, blijkt uit het tekstverband; want terstond daarop zegt hij: "om welke oorzaak Hij zich niet schaamt hen broeders te noemen." (Hebr. 2:11). Want indien hij eerst gezegd had, dat de gelovigen uit God zijn, welke reden om zich te schamen zou er dan geweest zijn in zo grote waardigheid? Maar omdat Christus in zijn onmetelijke genade zich aansluit bij de verachtelijken en onedelen, daarom wordt van Hem gezegd, dat Hij zich niet schaamt. Tevergeefs echter maken ze de tegenwerping, dat op die wijze de goddelozen broeders van Christus zullen zijn; want wij weten, dat de kinderen Gods niet uit vlees en bloed, maar uit de Geest geboren worden door het geloof. Daarom bewerkt niet het vlees alleen de broederlijke gemeenschap. Ofschoon echter de apostel deze eer alleen aan de gelovigen toekent, dat ze met Christus zijn uit één, volgt daaruit nog niet, dat de ongelovigen niet uit dezelfde oorsprong geboren worden naar het vlees. Evenals, wanneer wij zeggen, dat Christus mens geworden is om ons tot kinderen Gods te maken, deze uitspraak niet tot een ieder wordt uitgestrekt; want het geloof wordt er tussen geplaatst, dat ons op geestelijke wijze inplant in het lichaam van Christus. Ook over het woord Eerstgeborene twisten ze onverstandig. Zij beweren, dat Christus terstond in den beginne uit Adam had moeten geboren worden, om de eerstgeborene te zijn onder de broeders. Evenwel de eerstgeboorte wordt niet gerekend naar de leeftijd, maar naar de graad van eer en de uitnemendheid der macht (Rom. 8:29). Even onbelangrijk is ook wat ze bazelen, dat Christus de mens heeft aangenomen en niet de engelen, omdat Hij het menselijke geslacht in genade ontvangen heeft. Want opdat de apostel de eer, welke Christus ons waardig gekeurd heeft, zou vergroten, vergelijkt hij de engelen met ons, die in dit opzicht bij ons achtergesteld zijn (Hebr. 2:16). En, indien men op juiste wijze het getuigenis van Mozes overweegt (Gen. 3:15), waar hij zegt, dat het zaad der vrouw de kop der slang zal vermorzelen, dan zal dat het geschil geheel beslissen. Immers daar is niet van Christus alleen sprake, maar van het gehele menselijke geslacht. Daar de overwinning voor ons door Christus verworven moest worden, zegt God in het algemeen dat de nakomelingen der vrouw de duivel zullen overwinnen. En daaruit volgt, dat Christus uit het menselijk geslacht geboren is: want het is Gods bedoeling om Eva, tot wie Hij spreekt, door goede hoop op te richten, opdat zij niet bezwijkt onder haar droefheid.

3-4: De geboorte als mens en de ware menselijke natuur van Christus

13.3 Christus’ geboorte uit Maria 

De getuigenissen, waarin Christus het zaad van Abraham en de vrucht van Davids lendenen genoemd wordt, hullen zij even dwaas als onbeschaamd in allegorieën. Want als het woord zaad allegorisch gebruikt was, zou Paulus dat zeker niet verzwegen hebben, wanneer hij duidelijk en zonder gelijkenis verzekert (Gal. 3:16), dat niet vele van Abrahams kinderen verlossers zijn, maar alleen Christus. Van dezelfde soort is hun bewering, dat Hij om geen andere reden Davids Zoon genoemd wordt, dan omdat Hij beloofd was en eindelijk te zijner tijd is geopenbaard. Want nadat Paulus Hem Davids Zoon genoemd heeft (Rom. 1:3), voegt hij terstond daaraan toe: "naar het vlees" en wijst daardoor ongetwijfeld Zijn natuur aan. Zo ook, wanneer hij Hem in het negende hoofdstuk (Rom. 9:5) noemt: God, boven allen te prijzen, zet hij er afzonderlijk bij, dat Hij naar het vlees uit de Joden stamt. Verder, indien Hij niet waarlijk geboren was uit het zaad van David, welke kracht zullen dan de woorden hebben, dat Hij de vrucht zijner lendenen is? En wat betekent dan deze belofte (Ps. 132:11) "Uit uw lendenen zal Hij voortkomen, die op uw troon zal blijven"? Verder gaan zij spitsvondig te werk met het geslachtsregister, zoals het door Mattheüs wordt meegedeeld. Want ofschoon deze de voorouders van Maria niet opsomt, maar die van Jozef, acht hij het toch voldoende, omdat hij spreekt over een zaak, die toen algemeen bekend was, aan te tonen, dat Jozef uit het zaad van David gesproten was, omdat voldoende vaststond, dat Maria uit hetzelfde huis was. Nog meer klemt Lucas, die leert, dat de zaligheid, welke door Christus aangebracht is, gemeen is aan het gehele menselijke geslacht, omdat Christus, die het heil werkt, stamt van Adam, de gemeenschappelijke vader van allen. Ik erken wel, dat uit het geslachtsregister niet anders opgemaakt wordt, dat Christus Davids Zoon is, dan voor zover Hij geboren is uit een maagd. Maar al te hovaardig beweren de nieuwe Macionieten, om hun dwaling een schone schijn te geven, namelijk om te bewijzen, dat Christus een lichaam heeft aangenomen uit niets, dat de vrouwen zaadloos zijn, en zo vernietigen zij de beginselen der natuur. Maar aangezien deze kwestie niet op theologisch gebied thuis hoort en de onbeduidendheid van de redenen, die ze aanvoeren, zodanig is, dat ze gemakkelijk weerlegd kunnen worden, zal ik niet aanroeren wat tot het terrein der filosofie en der geneeskunst behoort; en het voor voldoende houden te weerleggen, wat ze uit de Schrift tegenwerpen, namelijk, dat Aäron en Jojada vrouwen getrouwd hebben uit de stam Juda, en dat zo toen de onderscheiding der stammen verward zou zijn, indien een vrouw zaad in zich zou hebben tot voortteling. Maar het is bekend genoeg, dat, wat de burgerlijke ordening betreft, de nakomelingschap gerekend wordt uit het mannelijk zaad, en dat toch de uitnemendheid van de man niet in de weg staat, dat bij het voortbrengen het zaad der vrouw niet daarbij zou komen. Deze oplossing strekt zich ook uit tot alle geslachtsregisters. Dikwijls noemt de Schrift, wanneer ze een geslachtsregister van mensen geeft, alleen de mannen: moeten we daarom zeggen, dat de vrouwen niets zijn? Ja zelfs kinderen weten, dat de vrouwen onder de mannen begrepen worden. Daarom wordt van de vrouwen gezegd, dat ze hun mannen kinderen baren, omdat de naam van het gezin altijd bij de mannen berust. Verder, evenals aan de uitnemendheid van het mannelijk geslacht dit toegestaan wordt, dat de kinderen naar de staat van hun vader edel of onedel geacht worden, zo volgt ook in de slavernij het kind de moeder volgens de rechtsgeleerden. En daaruit kan men opmaken, dat de vrucht uit het moederlijke zaad wordt voortgeteeld. En sedert lang is het door het gemeenschappelijk gebruik aanvaard, dat de moeders voortbrengers genoemd worden, waarmede ook de wet Gods overeenstemt, die, als dat niet zo was, ten onrechte het huwelijk van een oom van moederszijde met zijn nicht verbieden zou, omdat er dan geen bloedverwantschap zou bestaan. Dan zou het ook een man geoorloofd zijn, zijn eigen zuster te trouwen, mits die maar uit een andere vader gesproten was. Zoals ik nu erken, dat aan de vrouwen een passieve kracht wordt toegeschreven, zo antwoord ik, dat over haar zonder onderscheid hetzelfde gezegd wordt als over de mannen. Immers, ook van Christus Zelf wordt niet gezegd (Gal. 4:4), dat Hij geworden is door een vrouw, maar uit een vrouw. En sommigen uit hun bende, alle schaamte afgeschud hebbend, vragen al te onbeschaamd, of wij willen zeggen, dat Christus voortgekomen is uit het maandstondig zaad der maagd; maar ik vraag op mijn beurt, of Hij niet gegroeid is in het bloed zijner moeder, wat zij zullen moeten erkennen. Geheel juist wordt dus uit de woorden van Mattheüs opgemaakt, dat Christus, omdat Hij uit Maria geboren is, voortgekomen is uit haar zaad, evenals, wanneer gezegd wordt, dat Boaz geboren is uit Rachab (Matth. 1:5), een gelijke voortbrenging wordt aangeduid. En Mattheüs beschrijft de maagd hier niet als een buis, waardoor Christus gevloeid zou zijn; maar hij onderscheidt deze wonderbare wijze van voortbrengen van de gewone manier, namelijk dat Christus door haar uit het zaad van David is voortgebracht. Want op dezelfde wijze, waarop gezegd wordt, dat Izak uit Abraham, Salomo uit David, Jozef uit Jacob geboren is, wordt gezegd, dat Christus uit Zijn moeder geboren is. Want de evangelist heeft zijn woorden zo aaneengeschakeld, en wanneer hij wil bewijzen, dat Christus Zijn oorsprong heeft uit David, is hij tevreden met dit éne, dat Hij uit Maria is geboren. En daaruit volgt, dat hij het als een bekende zaak heeft aangenomen, dat Maria een verwante is geweest van Jozef.

13.4 Waarachtig mens – en toch zonder zonde. Waarachtig mens – en toch de eeuwige God 

De ongerijmdheden, waarmee zij ons willen bezwaren, zijn vol van kinderachtige lasteringen. Zij menen, dat het schandelijk en smadelijk voor Christus zou zijn, als Hij afkomstig was uit de mensen, omdat Hij niet zou kunnen onttrokken worden aan de gemeenschappelijke wet, die het ganse nakroost van Adam zonder uitzondering onder de zonde besluit. Maar deze moeilijkheid wordt gemakkelijk uit de weg geruimd door de tegenstelling, die men bij Paulus leest (Rom. 5:12): "Gelijk door één mens de zonde is, en door de zonde de dood, zo is ook door de rechtvaardigheid van één mens de genade overvloedig geweest." Daarmee stemt ook een andere tegenstelling overeen (1 Kor. 15:47): "De eerste Adam is uit de aarde aards en een levende ziel, de tweede uit de hemel hemels." Wanneer dan ook dezelfde apostel op een andere plaats (Rom. 8:3) leert, dat Christus gezonden is in de gelijkheid des zondigen vleses, opdat Hij aan de wet zou voldoen, dan scheidt hij Hem uitdrukkelijk af van het gemeenschappelijke lot, opdat Hij zij een waarachtig mens zonder fout en gebrek. En kinderachtig bazelen zij, dat, indien Christus vrij is van alle smet en door de verborgen werking des Geestes geboren uit Maria, dat dan klaarblijkelijk het zaad der vrouw niet onrein is, maar alleen dat van de man. Maar wij maken Christus niet vrij van alle smet, omdat Hij slechts uit een moeder geboren is zonder toedoen van een man, maar omdat Hij geheiligd is door de Geest, opdat Zijn geboorte zuiver en rein zou zijn, evenals ze geweest zou zijn voor de val van Adam. En dit blijft voor ons geheel en al vaststaan, dat, telkens als de Schrift ons spreekt van de reinheid van Christus, dat daarmee Zijn waarachtige menselijke natuur wordt aangeduid: want het zou overbodig zijn te zeggen, dat God rein is. Ook de heiligmaking, van welke Hij spreekt in Johannes 17 zou geen plaats hebben in Zijn Goddelijke natuur. En er wordt ook geen dubbel zaad Adams verzonnen, hoewel geen besmetting tot Christus gekomen is: want het voortgebracht worden van de mens is op zichzelf niet onrein of zondig, maar het is dat door wat er uit de val bijkomt. Daarom is het niet te verwonderen, indien Christus, door wie de ongeschonden staat hersteld moest worden, aan de algemene verdorvenheid onttrokken geweest is. Wat ze ons ook als iets ongerijmds opdringen, dat, indien het Woord Gods in het vlees gekomen is, het dus in de enge kerker van het aardse lichaam is besloten geweest, dat is louter onbeschaamdheid, want, ofschoon het onmetelijk Wezen van het Woord tot één persoon met de menselijke natuur is verbonden, verzinnen wij toch geen insluiting. Want de Zoon Gods is op wonderbare wijze uit de hemel nedergedaald, zonder dat Hij echter de hemel verliet; Hij heeft op zo’n wonderbare wijze in de schoot der maagd willen gedragen worden, op aarde willen verkeren, en aan het kruis willen hangen, dat Hij toch steeds de wereld vervulde, gelijk van den beginne.