Daar God niet zonder reden reeds oudtijds door de reinigingen en offers heeft willen betuigen, dat Hij een Vader is, en ook niet tevergeefs het uitverkoren volk voor Zich geheiligd heeft, is Hij zonder twijfel reeds toen in hetzelfde beeld bekend geweest, waarin Hij nu ons in volle glans verschijnt. Nadat dan ook Maleachi de Joden bevolen heeft op de wet van Mozes acht te slaan en in de onderhouding daarvan te volharden (omdat na zijn dood er voor een tijd een onderbreking zou zijn van het profetisch ambt), kondigt hij dadelijk daarop aan, dat de Zon der gerechtigheid zal opgaan (Mal. 4:2). En met die woorden geeft hij te kennen, dat de wet hiertoe diende, om de vromen te houden in de verwachting van de Christus, die komen zou; dat echter door Zijn komst veel meer licht gehoopt mocht worden. Zo zegt dan ook Petrus, dat de profeten ondervraagd en naarstig onderzocht hebben naar de zaligheid die nu door het Evangelie geopenbaard is, en dat hun onthuld is, dat ze niet zichzelf of hun tijd, maar ons bedienden die dingen, die nu door het Evangelie verkondigd worden (1 Petrus 1:10), (1 Petrus 1:12). Niet dat hun leer voor het oude volk onnut geweest is, of ook hun zelf niet tot voordeel gestrekt heeft; maar omdat ze de schat niet gekregen hebben, die God ons door hun hand heeft toegezonden. Want thans wordt ons vertrouwelijk de genade voor ogen gesteld, waarvan zij getuigd hebben; en terwijl zij slechts een weinig van die genade gesmaakt hebben, wordt ons een overvloediger genieten van haar aangeboden. Daarom roemt Christus, die verzekert, dat Mozes van Hem getuigd heeft (Joh. 5:46), toch de maat van de genade, waarmee wij de Joden overtreffen. Want tot Zijn discipelen sprekend zegt Hij: "Zalig zijn de ogen, die zien, wat gij ziet, en zalig zijn de oren, die horen, wat gij hoort" (Matth. 13:16). "Want vele koningen en profeten hebben dit begeerd, maar niet verkregen" (Luk. 10:23). Dit is een niet geringe aanprijzing van de openbaring van het Evangelie, dat God ons gesteld heeft boven de heilige vaderen, die door een buitengewone vroomheid hebben uitgemunt. En met deze uitspraak is allerminst de andere plaats in strijd (Joh. 8:56), waar gezegd wordt, dat Abraham de dag van Christus gezien heeft, en van vreugde is opgesprongen. Want ofschoon de aanblik van een ver verwijderde zaak duisterder was, heeft hem toch niets ontbroken tot de gewisheid, dat zijn hoop juist was; vandaar die blijdschap, welke de heilige aartsvader tot zijn dood toe vergezeld heeft. En ook niet dat woord van Johannes de Doper (Joh. 1:18): "Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard" sluit de vromen, die tevoren gestorven waren, uit van de gemeenschap met de kennis en het licht, dat schittert in de Persoon van Christus; maar hun lot met het onze vergelijkend, leert hij, dat de verborgenheden, die zij slechts duister onder schaduwen aanschouwd hebben, voor ons helder zijn; zoals de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebr. 1:1) uitnemend uitlegt, dat God voortijds veel maal en op velerlei wijze gesproken heeft door de profeten, maar nu door Zijn geliefde Zoon. Hoewel dus die eniggeboren Zoon, die ons thans is het Afschijnsel van de heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld van de Zelfstandigheid van God de Vader, oudtijds de Joden bekend geweest is, zoals wij elders aangehaald hebben uit Paulus, dat Hij de Leidsman geweest is van de verlossing in de oude tijden, zo is nochtans waar, wat dezelfde Paulus elders leert (2 Kor. 4:6), dat God, die bevolen heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, nu in onze harten geschenen heeft om te verlichten de kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Want toen Hij verschenen is in dit Zijn beeld, heeft Hij in zekere zin Zichzelf zichtbaar gemaakt in vergelijking daarmede, dat tevoren Zijn gedaante duister en schaduwachtig geweest was. Daarom is de ondankbaarheid en slechtheid van hen, die nu op de middag blind zijn, des te schandelijker en verfoeilijker. En daarom zegt Paulus, dat hun vertand verduisterd is door satan, opdat ze niet zouden zien de heerlijkheid van Christus, welke zonder enig omhulsel schittert in het Evangelie.