Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 9

Hoewel Christus aan de Joden onder de wet bekend was, is Hij pas in het Evangelie ten volle geopenbaard

1-2: Voorafschaduwing en openbaring van de genade van Christus

9.1 Het voorrecht van de nieuwtestamentische kerk 

Daar God niet zonder reden reeds oudtijds door de reinigingen en offers heeft willen betuigen, dat Hij een Vader is, en ook niet tevergeefs het uitverkoren volk voor Zich geheiligd heeft, is Hij zonder twijfel reeds toen in hetzelfde beeld bekend geweest, waarin Hij nu ons in volle glans verschijnt. Nadat dan ook Maleachi de Joden bevolen heeft op de wet van Mozes acht te slaan en in de onderhouding daarvan te volharden (omdat na zijn dood er voor een tijd een onderbreking zou zijn van het profetisch ambt), kondigt hij dadelijk daarop aan, dat de Zon der gerechtigheid zal opgaan (Mal. 4:2). En met die woorden geeft hij te kennen, dat de wet hiertoe diende, om de vromen te houden in de verwachting van de Christus, die komen zou; dat echter door Zijn komst veel meer licht gehoopt mocht worden. Zo zegt dan ook Petrus, dat de profeten ondervraagd en naarstig onderzocht hebben naar de zaligheid die nu door het Evangelie geopenbaard is, en dat hun onthuld is, dat ze niet zichzelf of hun tijd, maar ons bedienden die dingen, die nu door het Evangelie verkondigd worden (1 Petrus 1:10)(1 Petrus 1:12). Niet dat hun leer voor het oude volk onnut geweest is, of ook hun zelf niet tot voordeel gestrekt heeft; maar omdat ze de schat niet gekregen hebben, die God ons door hun hand heeft toegezonden. Want thans wordt ons vertrouwelijk de genade voor ogen gesteld, waarvan zij getuigd hebben; en terwijl zij slechts een weinig van die genade gesmaakt hebben, wordt ons een overvloediger genieten van haar aangeboden. Daarom roemt Christus, die verzekert, dat Mozes van Hem getuigd heeft (Joh. 5:46), toch de maat van de genade, waarmee wij de Joden overtreffen. Want tot Zijn discipelen sprekend zegt Hij: "Zalig zijn de ogen, die zien, wat gij ziet, en zalig zijn de oren, die horen, wat gij hoort" (Matth. 13:16). "Want vele koningen en profeten hebben dit begeerd, maar niet verkregen" (Luk. 10:23). Dit is een niet geringe aanprijzing van de openbaring van het Evangelie, dat God ons gesteld heeft boven de heilige vaderen, die door een buitengewone vroomheid hebben uitgemunt. En met deze uitspraak is allerminst de andere plaats in strijd (Joh. 8:56), waar gezegd wordt, dat Abraham de dag van Christus gezien heeft, en van vreugde is opgesprongen. Want ofschoon de aanblik van een ver verwijderde zaak duisterder was, heeft hem toch niets ontbroken tot de gewisheid, dat zijn hoop juist was; vandaar die blijdschap, welke de heilige aartsvader tot zijn dood toe vergezeld heeft. En ook niet dat woord van Johannes de Doper (Joh. 1:18): "Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard" sluit de vromen, die tevoren gestorven waren, uit van de gemeenschap met de kennis en het licht, dat schittert in de Persoon van Christus; maar hun lot met het onze vergelijkend, leert hij, dat de verborgenheden, die zij slechts duister onder schaduwen aanschouwd hebben, voor ons helder zijn; zoals de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebr. 1:1) uitnemend uitlegt, dat God voortijds veel maal en op velerlei wijze gesproken heeft door de profeten, maar nu door Zijn geliefde Zoon. Hoewel dus die eniggeboren Zoon, die ons thans is het Afschijnsel van de heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld van de Zelfstandigheid van God de Vader, oudtijds de Joden bekend geweest is, zoals wij elders aangehaald hebben uit Paulus, dat Hij de Leidsman geweest is van de verlossing in de oude tijden, zo is nochtans waar, wat dezelfde Paulus elders leert (2 Kor. 4:6), dat God, die bevolen heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, nu in onze harten geschenen heeft om te verlichten de kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Want toen Hij verschenen is in dit Zijn beeld, heeft Hij in zekere zin Zichzelf zichtbaar gemaakt in vergelijking daarmede, dat tevoren Zijn gedaante duister en schaduwachtig geweest was. Daarom is de ondankbaarheid en slechtheid van hen, die nu op de middag blind zijn, des te schandelijker en verfoeilijker. En daarom zegt Paulus, dat hun vertand verduisterd is door satan, opdat ze niet zouden zien de heerlijkheid van Christus, welke zonder enig omhulsel schittert in het Evangelie.

9.2 Het Evangelie predikt de geopenbaarde Christus 

Verder versta ik onder het Evangelie de heldere openbaring van de verborgenheid van Christus. Ik beken ongetwijfeld, dat voor zover door Paulus de leer des geloofs het Evangelie genoemd wordt, tot zijn delen gerekend worden alle, overal in de wet voorkomende, beloften aangaande de genadige zondevergeving, waardoor God de mensen met Zich verzoent. Want het geloof stelt hij daar tegenover de verschrikkingen, door welke het geweten benauwd en gekweld wordt, als de zaligheid uit de werken moet verkregen worden. En daaruit volgt, dat, wanneer men het woord Evangelie in ruime betekenis neemt, daaronder begrepen worden de getuigenissen Zijner barmhartigheid en vaderlijke genegenheid, die God oudtijds de vaderen gegeven heeft. Maar ik zeg, dat het in het bijzonder toepasselijk is op de verkondiging van de genade, die in Christus gegeven is; en dit is niet alleen door het algemeen gebruik zo aanvaard, maar het berust ook op het gezag van Christus en de apostelen (Matth. 4:17) (Matth. 9:35) (2 Tim. 1:10). En daarom wordt Hem, als iets dat Hem in het bijzonder eigen is, toegeschreven, dat Hij het Evangelie des Koninkrijks gepredikt heeft. En Marcus (Mark. 1:1) vangt aan met deze woorden: "Het begin des Evangelies van Jezus Christus." Het is echter niet nodig de plaatsen te verzamelen door welke een zaak, die meer dan voldoende bekend is, bewezen wordt. Door Zijn komst dus heeft Christus het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie. En door die woorden geeft Paulus niet te kennen, dat de vaderen in de duisternis des doods zijn verzonken geweest, totdat Gods Zoon het vlees aannam; maar deze bijzondere eer aan het Evangelie toe-eigenend, leert hij, dat het een nieuwe en ongehoorde soort van boodschap was, waardoor God volbracht heeft, wat Hij beloofd had, opdat in de Persoon van de Zoon de waarheid der beloften zou verschijnen. Want of schoon de gelovigen altijd ondervonden hebben de waarheid van het woord van Paulus (2 Kor. 1:20), dat in Christus alle beloften zijn ja en amen, omdat ze in hun harten verzegeld zijn geworden, zo heeft toch, omdat Hij alle delen onzer zaligheid in Zijn vlees vervuld heeft, de levende volvoering zelf met recht een nieuwe en bijzondere lof verkregen. Vandaar dat woord van Christus (Joh. 1:52): "Van nu aan zult gij de hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op de Zoon des mensen." Want ofschoon Hij schijnt te zinspelen op de ladder, die in een gezicht getoond is aan de aartsvader Jacob, prijst Hij toch de voortreffelijkheid van Zijn komst aan door dit teken, dat Hij de deur der hemelen voor ons geopend heeft, opdat de ingang voor ons vrij zou openstaan.

3-5: Weerlegging van dwalingen inzake de verhouding van Wet en Evangelie; de bijzondere positie van Johannes de Doper

9.3 De beloften gelden ook nog voor ons 

Toch moet men op zijn hoede zijn voor de duivelse inbeelding van Servet, die, terwijl hij de grootheid van Christus' genade verheffen wil, of althans veinst dat te willen, de beloften geheel opzij zet, alsof ze tegelijk met de wet een einde genomen hebben. Hij beweert, dat door het geloof in het Evangelie ons de vervulling van alle beloften wordt aangebracht. Alsof er geen onderscheid was tussen ons en Christus! Ik heb wel kort te voren er aan herinnerd, dat Christus niets heeft nagelaten te doen van alles, wat tot onze zaligheid strekte; maar daaruit leidt men verkeerdelijk af, dat wij de door Hem verworven weldaden reeds bezitten; alsof het woord van Paulus onwaar was, dat onze zaligheid in hoop verborgen is. Ik erken wel, dat wij, door in Christus te geloven, tegelijkertijd overgaan van de dood in het leven. Maar ondertussen moeten we vasthouden aan wat Johannes zegt (1 Joh. 3:2), dat hoewel wij weten, dat we kinderen Gods zijn, het nog niet geopenbaard is, totdat wij Hem gelijk zullen zijn, namelijk wanneer wij Hem zullen zien, gelijk Hij is. Hoewel dus Christus ons de onmiddellijke werkzame volheid van geestelijke goederen in het Evangelie aanbiedt, blijft toch de genieting altijd onder de hoede der hoop verborgen totdat wij, het verderfelijk vlees afgelegd hebbende, veranderd worden tot de heerlijkheid van Hem, die ons voorgaat. Ondertussen beveelt ons de Heilige Geest, wiens gezag bij ons al het geblaf van die onzuivere hond moet bedwingen, op de beloften te steunen. Want volgens getuigenis van Paulus (1 Tim. 4:8) heeft de godzaligheid de belofte zowel des toekomende als des tegenwoordige levens; daarom beroemt hij er zich op, dat hij een apostel van Christus is, naar de belofte des levens, dat in Hem is (2 Tim. 1:1). En elders leert hij, dat wij dezelfde beloften hebben, waarmede oudtijds de heiligen begiftigd waren (2 Kor. 7: 1). Eindelijk stelt hij deze hoofdsom der gelukzaligheid, dat wij verzegeld zijn door de Heilige Geest der belofte. En wij genieten Christus ook niet anders, dan voor zover wij Hem omhelzen, bekleed met Zijn beloften. En daardoor geschiedt het, dat Hij wel in onze harten woont, maar toch wij van Hem weg in den vreemde verkeren; want wij wandelen door het geloof en niet door aanschouwing. En deze twee komen ook niet slecht met elkander overeen, dat wij in Christus bezitten al wat betrekking heeft op de volmaaktheid van het hemelse leven, en toch het geloof een aanschouwing is van de goederen, die niet gezien worden. Slechts in de aard der beloften of in hun hoedanigheid moet men het verschil opmerken want het Evangelie wijst met de vinger aan wat de wet onder beelden heeft getekend.

9.4 De tegenstelling tussen wet en Evangelie moet niet overdreven worden 

Hieruit wordt ook weerlegd de dwaling van hen, die de wet nooit anders met het Evangelie vergelijken dan de verdiensten der werken met de genadige toerekening der gerechtigheid. Deze tegenstelling behoeft wel geenszins verworpen te worden; want dikwijls verstaat Paulus onder het woord wet de regel om rechtvaardig te leven, waardoor God van ons eist wat het Zijne is, geen hoop op het levend schenkend, tenzij wij in alle opzichten gehoorzaam zijn, en aan de andere zijde een vervloeking toevoegend, indien wij ook maar het minst afwijken; namelijk waar hij uiteenzet, dat wij om niet Gode behagen, en door vergeving rechtvaardig geacht worden, omdat nergens een onderhouding der wet gevonden wordt, waaraan een beloning is toegezegd. Volkomen juist stelt dus Paulus de rechtvaardigheid der wet en die van het Evangelie tegenover elkaar. Maar het Evangelie is niet zo gekomen in de plaats van de ganse wet, dat het een andere wijze van zaligheid met zich bracht, maar veeleer opdat het zou bevestigen en zou bewijzen, dat vaststond al wat de wet beloofd had en opdat het aan de schaduwen het wezen zou toevoegen. Immers, wanneer Christus zegt, dat de wet en de profeten geweest zijn tot Johannes, dan levert Hij de vaderen niet over aan de vloek, die de dienstknechten der wet niet kunnen ontgaan, maar Hij geeft te kennen dat ze slechts in de beginselen onderricht geweest zijn, zodat ze ver bleven staan beneden de hoogheid van de leer van het Evangelie. Daarom, wanneer Paulus het Evangelie noemt een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft (Rom. 1:16), voegt hij terstond daaraan toe, dat het getuigenis heeft van de wet en de profeten. En ofschoon hij aan het slot van dezelfde brief leert, dat de verkondiging van Jezus Christus de openbaring is van een verborgenheid, die van de tijden der eeuwigheid af verzwegen is, verzacht hij deze uitspraak door het toevoegen van een uitlegging, lerende, dat die verkondiging geopenbaard is door de profetische geschriften. Daaruit maken wij op, dat, wanneer over de ganse wet gehandeld wordt, het Evangelie van haar slechts verschilt ten aanzien van de duidelijke openbaring; voorts wegens de onwaardeerbare overvloed der genade, die ons in Christus is tentoongesteld wordt niet ten onrechte gezegd, dat door Zijn komst op aarde het hemelse Koninkrijk Gods is opgericht.

9.5 Johannes de Doper 

Verder, Johannes is gesteld geweest tussen de wet en het Evangelie, en hij heeft een midden ambt bekleed, dat betrekking had op beide. Want ofschoon hij door Christus het Lam Gods te noemen en de Offerande tot verzoening der zonden, de hoofdsom van het Evangelie heeft uitgesproken, zegt Christus toch, omdat hij de onvergelijkelijke kracht en heerlijkheid, die eerst in de opstanding begonnen is te schitteren, niet uitgelegd heeft, dat hij de mindere is van de apostelen (Matth. 11:11). Want dat betekenen Christus' woorden, dat, hoewel Johannes uitblinkt onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, toch die de minste is in het Koninkrijk der hemelen, meerder is dan hij. Want Hij verheerlijkt daar niet de personen der mensen; maar nadat Hij Johannes boven alle profeten gesteld heeft, verheft Hij de prediking van het Evangelie tot de hoogste graad, die, naar we elders gezien hebben, aangeduid wordt door het Koninkrijk der hemelen. Dat echter Johannes zelf antwoordt, dat hij slechts een stem is (Joh. 1:23), alsof hij beneden de profeten stond, dat doet hij niet uit geveinsde nederigheid, maar hij wil leren, dat hem geen eigen zending is opgedragen, maar dat hij het ambt van heraut bekleedt, zoals door Maleachi voorzegt was (Mal. 4:5): "Ziet, ik zend de profeet Elia, eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komen zal." En hij heeft ook in de ganse duur van zijn dienst niets anders gedaan, dan voor Christus discipelen toe te bereiden. Gelijk hij ook uit Jesaja bewijst, dat dit hem van Godswege was opgelegd. In deze zin is hij door Christus genoemd (Joh. 5:35) een brandende en lichtende kaars, omdat de volle dag nog niet was aangelicht. En toch verhindert dit niet hem onder de herauten des Evangelies te rekenen gelijk hij dezelfde doop gebruikt heeft, die later aan de apostelen geschonken is. Maar wat hij begonnen heeft, is eerst, nadat Christus tot de hemelse heerlijkheid was opgenomen, door een vrijere voortgang door de apostelen vervuld.