Hiertegen roepen sommige opgeblazenen, die, ook al zijn ze ongeleerd, toch meer door boosheid dan door onwetendheid gedreven worden, dat ik Christus een gruwelijk onrecht aandoe, want dat het allerminst paste, dat Hij bevreesd zou zijn voor de redding Zijner ziel. Verder blazen ze deze laster nog heviger aan door te beweren, dat ik wanhoop toeschrijf aan de Zoon Gods, welke tegen het geloof strijdt. In de eerste plaats wordt door hen op afkeurenswaardige wijze tot punt van geschil gemaakt de vrees en angst van Christus, welke de evangelisten zo openlijk leren. Want voordat de tijd Zijns doods op handen was, is Hij ontroerd in de geest en aangetast door droefheid; in de strijd zelf echter begon Hij heviger beangst te worden. Als ze zeggen, dat het veinzerij geweest is, dan is dat een al te schandelijke uitvlucht. Dus past het, vol vertrouwen (zoals Ambrosius naar waarheid leert) Christus' droefheid te belijden, indien wij ons niet schamen voor Zijn kruis. En inderdaad, indien Zijn ziel geen deel gehad had aan de straf, dan zou Hij alleen een Verlosser der lichamen geweest zijn. Maar Hij moest worstelen om hen op te richten, die terneder geworpen lagen; en niet alleen doet dit niets af aan Zijn hemelse heerlijkheid, maar zelfs schittert Zijn goedheid, die nooit genoeg geprezen kan worden, hierin, dat Hij niet geweigerd heeft onze zwakheden op Zich te nemen. Vanhier ook die troost in angsten en smarten, welke ons de apostel voorstelt (Hebr. 4:15), namelijk dat deze Middelaar onze zwakheden heeft ondervonden, opdat Hij des te bereidwilliger zou zijn om ellendigen te hulp te komen. Zij wijzen er op, dat het onwaardig is datgene, dat op zichzelf gebrekkig is aan Christus toe te kennen. Alsof ze wijzer waren dan de Geest Gods, die deze twee verenigt, dat Christus in alles verzocht is geweest gelijk wij, en toch zonder zonde. Er is dus geen reden, waarom de zwakheid van Christus ons zou verschrikken want niet door geweld of noodzaak, maar door loutere liefde tot ons en door barmhartigheid is Hij er toe gebracht, om Zich daaraan te onderwerpen. En al wat Hij uit eigen beweging voor ons geleden heeft, vermindert niets van Zijn deugd. Maar in één punt vergissen die lasteraars zich, namelijk, dat de zwakheid in Christus van alle gebrek en smet zuiver en vrij geweest is, omdat Hij Zich binnen de grenzen der gehoorzaamheid gehouden heeft. Want omdat in de slechtheid van onze natuur geen matigheid kan waargenomen worden, wijl in haar alle aandoeningen door woelige aandrift de maat te buiten gaan, meten zij verkeerdelijk met deze maat Gods Zoon. Maar daar Hij volmaakt was, werden al Zijn aandoeningen beheerst door matigheid, die buitensporigheid bedwong. En daardoor kon Hij in smart, vrees en angst aan ons gelijk zijn, en toch in dit opzicht van ons verschillen. Hiervan overtuigd springen zij over op een andere spitsvondigheid, bewerende dat, ofschoon Christus de dood gevreesd heeft, Hij de vloek en toorn Gods, tegen welke Hij wist veilig te zijn, niet heeft gevreesd. Maar laat de vrome lezers eens overwegen, hoe eervol dit is voor Christus, dat Hij weekhartiger en vreesachtiger geweest zou zijn dan de meeste gewone mensen. Moordenaars en andere boosdoeners haasten zich met hardnekkigheid naar de dood; velen verachten die hooghartig, anderen ondergaan hem kalm. Van wat voor standvastigheid of grootheid zou het dan getuigd hebben, dat de Zoon Gods door vrees voor de dood getroffen en bijna verslagen werd. Want van Hem wordt verhaald, wat bij een gewoon mens voor wonderbaarlijk zou kunnen gehouden worden, dat vanwege de gewilligheid der kwelling droppelen bloeds van Zijn gelaat stroomden. Maar dit schouwspel heeft Hij niet door andere ogen doen aanschouwen, daar Hij in een verborgen plaats Zijn zuchtingen tot de Vader richtte. En dit neemt alle twijfel weg, dat het nodig geweest is, dat engelen van de hemel nederdaalden om Hem door ongewone vertroosting op te richten. Een hoe smadelijke weekhartigheid zou het geweest zijn, zoals ik zeide, zozeer gekweld te worden door de vrees voor de allen gemeenschappelijke dood, dat Hij bloedig zweet deed vloeien en niet kon gesterkt worden dan door de aanblik der engelen. Verder, die driemaal herhaalde bede: "Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan" (Matth. 26:39), is die niet voortgekomen uit een ongelooflijke bitterheid der ziel, en toont die niet aan, dat Christus een scherper en veel moeilijker strijd gehad heeft dan met de dood, die allen gemeen is? Daaruit blijkt, dat die bazelaars, met wie ik redeneer, vermetel wauwelen over dingen, die hun onbekend zijn; want nooit hebben zij ernstig overwogen, wat het is of wat het betekent, dat wij verlost zijn van het oordeel Gods. Maar dit is onze wijsheid, zeer goed te gevoelen, waarop onze zaligheid de Zoon Gods te staan gekomen is. Indien nu iemand vraagt, of Christus toen ter helle gedaald is, toen Hij bad, dat de dood Hem mocht voorbijgaan, dan antwoord ik, dat dit het begin geweest is, waaruit men kan opmaken, hoe gruwelijke en vreselijke kwellingen Hij geleden heeft, toen Hij bekende, dat Hij als schuldige voor Gods rechtbank stond om onzentwil. En ofschoon de Goddelijke kracht des Geestes zich voor een ogenblik verborgen heeft om plaats te maken voor de zwakheid des vleses, moeten we toch weten, dat de beproeving uit het gevoel van smart en vrees zodanig was, dat ze niet streed met het geloof. En op die wijze is vervuld wat men leest in de prediking van Petrus (Hand. 2:24), dat Hij door de smarten des doods niet kon gehouden worden, daar Hij, ofschoon Hij Zich als het ware door God verlaten gevoelde, zelfs niet het allerminst afgeweken is van het vertrouwen op Zijn goedheid. Dat leert ons die bekende aanroeping, in welke Hij vanwege de hevigheid der smart uitriep (Matth. 27:46): "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Want ofschoon Hij bovenmate beangst is, houdt Hij toch niet op Hem Zijn God te noemen, van wie Hij uitroept, dat Hij door Hem verlaten is. Verder wordt hierdoor weerlegd zowel de dwaling van Apollinaris, als ook van hen, die Monotheliten genoemd worden. Apollinaris stelt het voor alsof de eeuwige Geest bij Christus geweest is als ziel, zodat Hij slechts een halve mens zou zijn. Alsof Hij onze zonden had kunnen verzoenen anders dan door de Vader te gehoorzamen. Maar waar is de genegenheid of de wil om te gehoorzamen anders dan in Zijn ziel? En wij weten, dat die daarom ontroerd is, opdat onze zielen, na verdrijving der vrees, vrede en rust zouden verkrijgen. Bovendien zien wij, en dit gaat tegen de Monotheliten, dat Hij nu naar Zijn menselijke natuur niet gewild heeft, wat Hij wilde naar Zijn Goddelijke natuur. Ik laat daar, dat Hij de vrees, waarover wij gesproken hebben, door een tegengestelde aandoening ten onder brengt. Immers niet duister is die uiting van tegenstrijdigheid: "Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. Vader, verheerlijk Uw naam" (Joh. 12:27,28). Maar toch was in die verwardheid geen onmatigheid, zoals in ons gezien wordt, wanneer wij het meest er naar streven om ons te bedwingen.