Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 16

Hoe Christus Zijn taak als Verlosser vervuld heeft om voor ons de zaligheid te verwerven – waarbij Zijn dood, opstanding en hemelvaart aan de orde komen

1-4: Hoewel wij door de zonde van God vervreemd zijn, worden wij toch door Hem bemind en door Christus met Hem verzoend

16.1 De Heiland 

Wat we tot nog toe over Christus gezegd hebben, moet tot dit ene doel gericht worden, dat wij, in onszelf vervloekt, dood en verloren, de gerechtigheid, de verlossing, het leven en de zaligheid zoeken in Hem; zoals ons geleerd wordt door die opmerkenswaardige woorden van Petrus, dat er geen andere naam onder de hemel de mensen gegeven is, door welke zij moeten zalig worden (Hand. 4:12). En ook niet zo maar, of door een toevalligheid, of door de wil van de mensen is Hem de naam Jezus gegeven, maar die naam is Hem uit de hemel, door de engel, de boodschapper van het besluit des Allerhoogsten, aangebracht, en de reden daarvan werd ook toegevoegd, namelijk, omdat Hij gezonden was om Zijn volk zalig te maken van zonden (Matth. 1:21) (Luk. 1:31). En in die woorden moet op gemerkt worden, wat wij ook elders aangeroerd hebben, dat het ambt van Verlosser Hem opgedragen is, opdat Hij ons tot een Zaligmaker zou zijn. Intussen zou de verlossing toch gebrekkig zijn, indien Hij ons niet in ononderbroken voortgang tot de eindpaal van de zaligheid voerde. Daarom, zodra wij ook maar het minste van Hem afwijken, verdwijnt langzamerhand de zaligheid, die in Hem haar vaste zetel heeft: zodat allen, die in Hem niet berusten, zichzelf uit eigen beweging van alle genade beroven. En vermeldenswaardig is de opmerking van Bernardus, dat de naam Jezus niet alleen licht, maar ook spijs is, zonder welke elke spijs van de ziel droog is; dat hij zout is, zonder welks bijvoeging al wat voorgezet wordt smakeloos is; eindelijk, dat hij is honing in de mond, muziek in het oor, juichtoon in het hart en tevens medicijn; en dat al wat geredeneerd wordt dwaasheid is, tenzij wanneer deze naam daarbij gehoord wordt. Maar hier moeten wij naarstig overwegen, hoe de zaligheid voor ons door Hem verworven is; opdat wij niet alleen overtuigd mogen zijn, dat Hij de bewerker daarvan is, maar ook opdat wij, omhelsd hebbend wat voldoende is tot stevige ondersteuning van ons geloof, verwerpen al wat ons her of derwaarts zou kunnen aftrekken. Want daar niemand in zichzelf kan afdalen en ernstig overdenken hoedanig hij is, zonder dat hij gevoelt, dat God toornig en verstoord op hem is, en zonder dat hij het noodzakelijk acht vol angst te zoeken naar een wijze en een middel om Hem te verzoenen, omdat Hij voldoening eist, zo wordt er een niet gewone zekerheid verlangd; want op de zondaars rust, zolang ze niet van schuld verlost zijn, altijd de toorn en de vloek Gods, die, daar Hij een rechtvaardig Rechter is, niet toelaat, dat Zijn wet ongestraft geschonden wordt, maar die gewapend is tot wraak.

16.2 Het besef dat God de zonde moet vergelden, maakt ons des te dankbaarder voor Zijn liefde die Hij ons in Christus betoont 

Maar voordat we verder gaan, moeten we in het voorbijgaan zien, hoe het overeenstemt, dat God, die ons met Zijn barmhartigheid voorkomt, onze vijand was, totdat Hij door Christus met ons verzoend is. Want hoe zou Hij ons in Zijn eniggeboren Zoon een bijzonder pand Zijner liefde gegeven hebben, indien Hij niet reeds tevoren ons met onverdiende gunst omhelsd had? Daar zich dus hier een schijn van tegenstrijdigheid voordoet, zal ik deze knoop ontwarren. Op deze wijze ongeveer spreekt de Geest in de Schrift, dat God de mensen vijandig geweest is, totdat zij door Christus' dood in genade hersteld zijn; dat zij vervloekt waren, totdat hun ongerechtigheid door Zijn offerande is verzoend; dat ze van God gescheiden waren, totdat ze door Zijn lichaam tot gemeenschap aangenomen zijn (Rom. 5:10) (Gal. 3:10,13) (Kol. 1:21,22). Deze soort van uitspraken zijn aangepast aan ons begrip, opdat wij des te beter zouden begrijpen, hoe ellendig en rampzalig onze toestand buiten Christus is. Want indien niet met duidelijke woorden gezegd werd, dat de toorn en de wraak Gods en de eeuwige dood op ons gedrukt heeft, zouden wij te minder begrijpen, hoe ellendig wij zouden zijn zonder Gods barmhartigheid, en zouden wij de weldaad der verlossing te minder waard achten. Bijvoorbeeld, laat iemand deze woorden horen: indien God ten tijde, dat gij nog een zondaar waart, u gehaat had en u verworpen had, gelijk gij verdiend hadt, dan wachtte u een vreselijk verderf; maar omdat Hij uit eigen beweging en door Zijn onverdiende goedertierenheid u in genade behouden heeft, en van Hem niet heeft laten vervreemden, heeft Hij u zo van dat gevaar verlost; dan zal hij wel geroerd worden en enigszins gevoelen, hoeveel hij aan Gods barmhartigheid verschuldigd is. Maar laat hem wederom horen, wat de Schrift leert, dat hij door zijn zonde van God vervreemd is geweest, een erfgenaam des toorns, onderworpen aan de vloek van de eeuwige dood, uitgesloten van alle hoop op zaligheid, vreemd aan alle zegening Gods, een slaaf van satan, gevangen onder het juk der zonde, eindelijk, dat hij bestemd is geweest voor een vreselijk verderf en daarin reeds verwikkeld geweest; maar dat Christus hier als een Voorbidder is tussenbeide gekomen, de straf op Zich genomen en betaald heeft, welke naar Gods rechtvaardig oordeel alle zondaren boven het hoofd hing, dat Hij voor de kwade dingen, die hen bij God gehaat maakten, met Zijn bloed voldaan heeft, dat door dit zoenoffer aan God de Vader genoegdoening geschonken is en Hij verzoend is; dat door Christus' tussenkomst Gods toorn gestild is, op dit fundament de vrede Gods met de mensen steunt, door deze band Zijn goedertierenheid jegens hen vastgehouden wordt, zal hij door dit alles niet des te meer bewogen worden, naarmate hem beter levendig voor ogen gesteld wordt, uit hoe grote ellende hij verlost is? Kortom, aangezien onze ziel het leven in Gods barmhartigheid niet begerig genoeg kan aangrijpen of met de passende dankbaarheid kan ontvangen, tenzij zij door de vrees voor Gods toorn en de schrik voor de eeuwige dood tevoren getroffen en terneer geworpen is, worden wij door de heilige leer zo onder richt, opdat wij zouden zien, dat zonder Christus God in zekere zin vijandig tegenover ons staat, en dat zijn hand tot ons verderf gewapend is, en opdat wij Zijn goedertierenheid en vaderlijke liefde slechts in Christus zouden omhelzen.

16.3 Gods toorn is gefundeerd in Zijn gerechtigheid, de verlossing in Zijn macht als Schepper 

En ofschoon dit gezegd wordt naar de zwakheid van ons begrip, is het toch juist. Want God, die de hoogste rechtvaardigheid is, kan de ongerechtigheid, die Hij in ons allen ziet, niet beminnen. Wij hebben dus allen in ons iets, dat Gods toorn waardig is. Daarom zijn wij allen ten aanzien van onze verdorven natuur en het verder daarbij komende slechte leven, in Gods verborgenheid inderdaad schuldig voor Zijn aangezicht en geboren tot de verdoemenis der hel. Maar omdat de Heere wat het Zijne is in ons niet verderven wil, vindt Hij nog iets, dat Hij naar Zijn goedertierenheid bemint. Want ook al zijn we door onze eigen misslag zondaars, zo blijven we toch Zijn schepselen; ook al hebben wij ons de dood berokkend, Hij had ons niettemin tot het leven geschapen. Zo wordt Hij door loutere en onverdiende liefde tot ons opgewekt om ons in genade aan te nemen. Maar, daar er een eeuwige en onverzoenlijke strijd is tussen rechtvaardigheid en ongerechtigheid, kan Hij ons, zolang wij zondaars blijven, niet geheel opnemen. Op dat Hij dus, met wegneming van alle stof tot vijandschap, ons geheel met Zich zou verzoenen, doet Hij, na de verzoening in Christus' dood voorgesteld te hebben, al het kwaad, dat in ons is, te niet, opdat wij, die te voren onrein en vuil waren, voor Zijn aangezicht rechtvaardig en heilig verschijnen mogen. Daarom komt God de Vader met Zijn liefde vóór onze verzoening in Christus. Ja zelfs, omdat Hij ons eerst bemint, verzoent Hij ons daarna met Zich. Maar omdat de ongerechtigheid, welke Gods verbolgenheid verdient en die voor Zijn aanschijn vervloekt en verdoemelijk is, in ons blijft, totdat Christus ons door Zijn dood te hulp komt, hebben wij niet eerder een volkomen en vaste gemeenschap met God, dan wanneer Christus ons met Hem verbindt. En daarom, wanneer wij ons een God, die met ons verzoend en ons goedgunstig is, willen beloven, dan moeten wij op Christus alleen onze ogen en harten vestigen; gelijk wij inderdaad door Hem alleen verkrijgen, dat onze zonden ons niet toegerekend worden, welker toerekening de toorn Gods met zich sleept.

16.4 De verzoening komt voort uit Gods liefde en is dus geen voorwaarde voor Gods liefde 

En daarom zegt Paulus (Ef. 1:4), dat de liefde, waarmee God ons vóór de schepping der wereld liefgehad heeft, in Christus gevestigd en gefundeerd geweest is. Dit is duidelijk en in overeenstemming met de Schrift, en verenigt op uitnemende wijze die plaatsen met elkaar, waar gezegd wordt (Joh. 3:16), dat God Zijn liefde jegens ons daarin betoond heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon tot de dood gegeven heeft, en dat Hij toch onze vijand was, voordat Hij door de dood van Christus verzoend was (Rom. 5:10). Maar opdat dit des te vaster zij bij hen, die vragen naar een getuigenis van de oude kerk, zal ik een plaats van Augustinus aanhalen, waar dit ook geleerd wordt. "Onbegrijpelijk," zo zegt hij, "en onveranderlijk is de liefde Gods, want niet sinds wij met Hem verzoend zijn door het bloed van Zijn Zoon, is Hij begonnen ons lief te hebben, maar voor de grondlegging der wereld heeft Hij ons bemind, opdat met Zijn eniggeboren Zoon ook wij Zijn kinderen zouden zijn, voordat wij iets, wat dan ook, waren. Dat wij dus verzoend zijn door de dood van Christus, moet niet zo genomen worden, alsof de Zoon ons daarom met Hem verzoend heeft, opdat Hij zou beginnen te beminnen hen, die Hij haatte; maar, terwijl Hij ons reeds liefhad, zijn wij met Hem verzoend, met wie wij vanwege onze zonde vijandschap hadden. Of ik dit naar waarheid zeg, moge de apostel getuigen. God bevestigt Zijn liefde jegens ons, zegt hij (Rom. 5:8), aangezien Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaren waren. Hij had dus liefde tot ons, ook toen wij vijandschap tegen Hem oefenden en ongerechtigheid werkten. Dus beminde Hij ons op wonderbare en Goddelijke wijze, ook toen Hij ons haatte. Want Hij haatte ons, in zoverre wij waren, zoals Hij ons niet gemaakt had; en om dat onze ongerechtigheid zijn werk niet in alle opzichten vernietigd had, wist Hij tegelijkertijd in een ieder onzer zowel te haten, wat wij gedaan hadden, als te beminnen wat Hij gemaakt had." Dit zijn de woorden van Augustinus.

5-7: Effecten van Christus’ gehoorzaamheid

16.5 Door gedurende Zijn gehele leven op aarde gehoorzaamheid te betonen heeft Christus ons de verlossing gebracht. Veroordeling door Pilatus. 

Wanneer men nu vraagt, hoe Christus na de uitwissing onzer zonden de scheiding tussen ons en God weggenomen heeft en de gerechtigheid verworven heeft, die Hem gunstig en goedertieren jegens ons zou maken, dan kan in het algemeen geantwoord worden, dat Hij dit door de ganse loop Zijner gehoorzaamheid ons verschaft heeft. Dit wordt bewezen door het getuigenis van Paulus. "Gelijk door de overtreding van één velen tot zondaars gesteld zijn, zo worden wij door de gehoorzaamheid van Eén tot rechtvaardigen gesteld" (Rom. 5:19). En voorzeker elders breidt hij de oorzaak der vergeving, die ons verlost van de vloek der wet, uit tot het ganse leven van Christus: "Wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon gezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou" (Gal. 4:4). Zo heeft Hij verzekerd, dat ook in de doop een deel der gerechtigheid volbracht werd, omdat Hij gehoorzaam het bevel des Vaders volbracht (Matth. 3:15). Kortom van de tijd af, waarop Hij de persoon eens dienstknechts aangenomen heeft, is Hij begonnen de losprijs te betalen om ons te verlossen. Om des te zekerder de wijze der redding te verklaren, schrijft echter de Schrift dit als bijzonder en eigen toe aan de dood van Christus. Hij verkondigt zelf, dat Hij Zijn leven geeft tot verlossing voor velen (Matth. 20:28). Paulus leert, dat Hij gestorven is om onze zonden (Rom. 4:25). Johannes de Doper riep uit, dat Hij gekomen was om de zonden der wereld weg te nemen, omdat Hij het Lam Gods was (Joh. 1:29). Elders (Rom. 3:24) zegt Paulus, dat wij gerechtvaardigd worden om niet, door de verlossing, die in Christus is, omdat Hij voorgesteld is tot een Verzoener in Zijn bloed. Evenzo, dat wij gerechtvaardigd zijn in Zijn bloed en verzoend door Zijn dood (Rom. 5:9). Wederom: "Hij, die geen zonde kende, is voor ons zonde geworden, opdat wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem" (2 Kor. 5:21). Ik zal niet alles nagaan, want het zou een eindeloze opsomming worden, en veel zal later op zijn plaats aangehaald moeten worden. En daarom wordt in de zogenaamde apostolische geloofsbelijdenis in uitnemende volgorde terstond van de geboorte van Christus overgegaan tot Zijn dood en opstanding, waarin de hoofdsom van de volmaakte zaligheid gelegen is. En toch wordt het overige deel der gehoorzaamheid, die Hij in Zijn leven betoond heeft, niet uitgesloten: gelijk Paulus (Fil. 2:7) haar van het begin tot het einde geheel heeft saamgevat, zeggende, dat Hij Zichzelf vernietigd heeft, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en dat Hij de Vader gehoorzaam is geweest tot de dood, ja de dood des kruises. En ongetwijfeld in deze gehoorzaamheid bekleedt ook Zijn vrijwillige onderwerping de eerste plaats, want Zijn offerande zou geen voordeel gehad hebben tot gerechtigheid, indien ze niet vrijwillig opgeofferd was. Daarom, wanneer de Heere betuigd heeft, dat Hij Zijn leven stelt voor Zijn schapen, voegt Hij uitdrukkelijk daaraan toe: "Niemand neemt hetzelve van Mij" (Joh. 10:18). En in die zin zegt Jesaja (Jes. 53:7), dat Hij stom geweest is als een lam voor zijn scheerder. En de geschiedenis van het Evangelie verhaalt dat Hij de soldaten tegemoet gegaan is, en zonder zich te verdedigen voor Pilatus gestaan heeft om zijn oordeel te ondergaan. Maar dat niet zonder strijd, want Hij had onze zwakheden op Zich genomen en bovendien moest op deze manier bewezen worden de gehoorzaamheid, die Hij Zijn Vader betoonde. En dit is geen gewoon bewijs geweest van Zijn onvergelijkelijke liefde tot ons dat Hij met verschrikkelijke vrees geworsteld heeft en onder die gruwelijke kwellingen de zorg voor Zichzelf heeft weggedaan, om voor ons te zorgen. Dit moeten we vasthouden, dat God niet op andere wijze behoorlijk kon verzoend worden, dan door dat Christus, afstand doende van Zijn eigen aandoening, zich aan Zijn oordeel onderworpen en geheel overgegeven heeft. En toepasselijk daarop haalt de apostel het getuigenis aan van de psalm (Hebr. 10:5) (Ps. 40:9): "In het boek der wet is van Mij geschreven, om Uw wil te doen, o God; Ik wil, en Uw wet is in het midden Mijns harten; toen sprak Ik: zie Ik kom." En daar beangste consciënties slechts rust vinden in de offerande en de afwassing, waardoor de zonden verzoend worden, worden wij terecht daarheen geleid en wordt de stof des levens gesteld in de dood van Christus. Verder, omdat ons vanwege onze schuld de vloek wachtte voor Gods hemelse rechtbank, wordt in de eerste plaats verhaald Zijn veroordeling voor de stadhouder van Judea, Pontius Pilatus, opdat wij zouden weten, dat de straf, die wij moesten ondergaan, de Rechtvaardige aangedaan is. Gods vreselijk oordeel konden wij niet ontvluchten, om ons daaraan te onttrekken, heeft Christus het geduld voor een sterfelijk, ja zelfs misdadig en onheilig mens veroordeeld te worden. Want niet alleen om de geloofwaardigheid der geschiedenis te doen zien, wordt de naam van de stadhouder uitgedrukt, maar ook, opdat we zouden leren wat Jesaja zegt (Jes. 53:5), dat de straf, die ons de vrede aanbrengt, op Hem geweest is, en dat wij door Zijn striemen genezen zijn. Immers om onze vervloeking weg te nemen was het niet voldoende de een of andere dood te sterven; maar om voor onze verlossing genoeg te doen, moest Hij een zodanige dood kiezen, waarbij Hij en de vervloeking op Zich overbracht en de verzoening op Zich nam, en ons zo van beide bevrijdde. Indien Hij door rovers vermoord was, of tijdens een volksoproer inderhaast gedood was, zou in een zodanige dood geen enkele schijn van voldoening zich vertoond hebben. Maar waar Hij als beschuldigde voor de rechtbank gesteld wordt, door getuigenissen beschuldigd en gedrukt wordt, door de mond van de rechter zelf ter dood verwezen wordt, is dit alles een bewijsgrond, waaruit wij begrijpen, dat Hij de persoon van een schuldige en een boosdoener heeft gedragen. En hier moeten we op twee dingen letten, die door de voorspellingen der profeten voorzegt waren, en een uitnemende vertroosting en versterking des geloofs aanbrengen. Want wanneer wij horen, dat Christus van de rechterstoel ter dood geleid, tussen moordenaars opgehangen is, hebben wij de vervulling van die profetie, welke door de evangelist aangehaald wordt: "Hij is met de misdadigers gerekend" (Jes. 53:11) (Mark. 15:28). Waarom dat? Wel, opdat Hij de plaats zou innemen van een zondaar, niet van een rechtvaardige of onschuldige. Daarentegen, wanneer wij horen, dat Hij door dezelfde mond, door welke Hij veroordeeld is, vrijgesproken wordt (want Pilatus werd genoopt meer dan eens openlijk van Zijn onschuld getuigenis af te leggen), dan moet ons in de geest komen, wat we lezen bij de andere profeet: dat Hij betaald heeft, wat Hij niet geroofd had (Ps. 69:5). En zo zullen wij in Christus voor ogen gesteld zien de persoon van een zondaar en boosdoener, en ook, daar zijn onschuld ons tegen straalt, zal tevens zichtbaar worden, dat Hij meer met de misdaad van anderen dan met die van Zichzelf belast was. Hij heeft dus geleden onder Pontius Pilatus, door een officiële uitspraak van de stadhouder gerekend tot het getal der boosdoeners; maar toch weer zo, dat Hij door dezelfde tegelijkertijd voor rechtvaardig verklaard wordt, doordat hij verzekert, dat hij in Hem geen schuld vindt (Joh. 18:38). Dit is onze vrijspraak, dat op het hoofd van Gods Zoon is overgebracht de schuld, die ons onderworpen hield aan de straf. Want deze vereffening moeten wij vooral vasthouden, opdat wij niet ons ganse leven lang zouden sidderen en beangst zijn, alsof ons Gods rechtvaardige wraak boven het hoofd hing, die Gods Zoon op Zich genomen heeft.

16.6 ‘Gekruisigd’ 

Verder is ook de soort van dood niet zonder merkwaardige verborgenheid. Het kruis was vervloekt, niet alleen naar menselijke opvatting, maar ook naar het besluit der Goddelijke wet (Deut. 21:23). Wanneer Christus dus aan het kruis gehangen wordt, maakt Hij Zich onderworpen aan de vervloeking. En zo moest geschieden, opdat wij van alle vervloeking, die ons vanwege onze ongerechtigheden wachtte, zouden verlost worden, doordat ze op Hem overgebracht werd. En dat is ook in de wet voor afgebeeld. Immers aschamot (met welk woord in 't Hebreeuws de zonde zelf in eigenlijke zin wordt aangeduid) werden genoemd de slacht en zoenoffers, opgeofferd voor de zonden. En door het overdrachtelijk gebruik van dit woord wil de Geest te kennen geven, dat die offers als reinigingsoffers waren, welke de vervloeking op zich namen en droegen, die door de misdaden verdiend was. Wat nu in de Mozaïsche offerande figuurlijk voor ogen gesteld was, dat wordt in Christus, het Voorbeeld der figuren, vervuld. En daarom heeft Hij, opdat Hij de ware verzoening zou volbrengen, Zijn leven gegeven als een ascham, dat is als een offer ter voldoening voor de zonde zoals de profeet zegt (Jes. 55:5,11), waarop de smet en de straf als het ware geschoven is en daardoor ophoudt ons toegerekend te worden. Dit betuigt de apostel duidelijker wanneer hij leert (2 Kor. 5:21), dat Hij, die geen zonde gekend had, zonde voor ons gemaakt is door de Vader, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Want Gods Zoon, die geheel rein is van alle zonde, heeft toch de smaad en schande van onze ongerechtigheden aangenomen, en ons daarentegen met Zijn reinheid bedekt. Hierop schijnt hij ook het oog gehad te hebben, wanneer hij zegt (Rom. 8:3) van de zonde, dat de zonde veroordeeld is in Zijn vlees. Immers de Vader heeft de kracht der zonde vernietigd, toen de vervloeking der zonde op het vlees van Christus werd overgebracht. Dus wordt door dit woord aangeduid, dat Christus in de dood de Vader geofferd is als een genoegdoend offer, opdat, nadat door Zijn offerande de verzoening volbracht was, wij voortaan niet meer de toorn Gods zouden vrezen. Nu is helder, wat de bedoeling is van het woord van de profeet (Jes. 53:6), dat ons aller ongerechtigheden op Hem gelegd zijn, namelijk dat Hij, om hun vuilheid af te wissen, daarmee door middel van overgedragen toerekening bedekt is geweest. Daarvan was het kruis, waaraan Hij gehecht is, het teken, volgens getuigenis van de apostel. "Christus", zegt hij (Gal. 3:13), "heeft ons verlost van de vloek der wet, doordat Hij een vloek geworden is voor ons. Want er is geschreven (Deut. 27:26): Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt; opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus." Op hetzelfde had Petrus het oog, wanneer hij leert (1 Petr. 2:24), dat Hij onze zonden gedragen heeft aan het hout; want juist uit het teken der vervloeking begrijpen wij duidelijker, dat de last, waardoor wij gedrukt waren, op Hem is gelegd. En toch moeten wij begrijpen, dat Hij niet zulk een vervloeking op Zich genomen heeft, dat Hij er zelf onder bezweken zou zijn; integendeel, door haar op Zich te nemen, heeft Hij veeleer haar ganse kracht onderdrukt, gebroken en verstrooid. Daarom grijpt het geloof de vrijspraak in Christus' veroordeling en de zegening in Zijn vervloeking. En daarom prijst Paulus niet ten onrechte de triumf, welke Christus Zich aan het kruis verworven heeft, zo heerlijk, alsof het kruis, dat vol was van smaad, veranderd was in een triumfwagen. Want hij zegt (Kol. 2:14), dat aan het kruis genageld is het handschrift dat tegen ons was, en dat de overheden beroofd en openlijk aan de kaak gesteld zijn. En geen wonder, want volgens getuigenis van een andere apostel (Hebr. 9:14), heeft Christus Zichzelf door de eeuwige Geest opgeofferd. Vandaar die verandering van de natuur der dingen. Maar opdat dit in onze harten vast wortel schiete, en zich vast daarin hechte, moeten ons altijd in de geest komen de offerande en de afwassing. Immers wij zouden niet kunnen vertrouwen, dat Christus de verlossing en het losgeld en de verzoening is, indien Hij niet het slachtoffer was geweest. Daarom wordt er zo dikwijls melding gemaakt van bloed, wanneer de Schrift de wijze der verlossing aantoont. Trouwens het vergoten bloed van Christus is niet alleen krachtig geweest tot verzoening, maar heeft ook gediend als bad om onze zonden af te wassen.

16.7 ‘Gestorven en begraven’ 

In de geloofsbelijdenis volgt dan, dat Hij gestorven is en begraven. Daarin kan men wederom zien, hoe Hij Zich overal in onze plaats gesteld heeft om de prijs onzer verlossing te betalen. De dood hield ons onderworpen onder zijn juk; Hij heeft Zich aan zijn macht overgegeven in onze plaats, om ons daaruit te verlossen. Dit bedoelt de apostel (Hebr. 2:9), wanneer hij schrijft, dat Hij de dood voor allen heeft gesmaakt. Want door te sterven heeft Hij bewerkt, dat wij niet sterven of (wat hetzelfde is) door Zijn dood heeft Hij voor ons het leven verlost. Maar hierin verschilde Hij van ons, dat Hij Zich de dood ter verslinding heeft overgegeven niet om door zijn diepten te worden verzwolgen, maar meer om hem te verzwelgen, door wie wij terstond hadden verzwolgen moeten worden, dat Hij Zich door de dood heeft laten onderwerpen, niet om door zijn macht te worden onderdrukt, maar meer om hem terneder te werpen, die ons boven het hoofd hing en ons tartte, terwijl we reeds onderdrukt waren. Kortom om door de dood te vernietigen hem, die het geweld des doods had, dat is de duivel, en hen te verlossen, die met vreze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren. Dit is de eerste vrucht, die Zijn dood ons toegebracht heeft. De andere echter is deze dat Hij, door ons Zijner deelachtig te maken, onze aardse ledematen doodt, opdat die voortaan hun werkzaamheden niet meer verrichten, en dat Hij onze oude mens doodt, opdat die daarna geen kracht meer hebbe noch vruchten drage. Hier toe dient ook Zijn begrafenis: namelijk opdat wij, deelgenoten daaraan, ook zelf begraven worden. Want wanneer de apostel leert, dat wij in de gelijkmaking van Christus' dood ingeplant en met Hem in de dood der zonde begraven zijn (Rom. 6:5) (Gal. 2:19), dat door Zijn kruis de wereld ons gekruisigd is en wij der wereld (Gal. 6:14), en dat wij met Hem gestorven zijn (Kol. 3:3), spoort hij ons niet slechts aan om het voorbeeld van Zijn dood uit te drukken, maar hij verklaart ook, dat die dood de krachtdadigheid heeft, welke in alle Christenen moet gezien worden, indien ze de dood zelf niet onnuttig en onvruchtbaar willen maken. Daarom wordt ons in de dood en de begrafenis van Christus een dubbele weldaad ter genieting voorgesteld: de verlossing van de dood, waaraan wij onderworpen waren en de doding van ons vlees.

8-12: Verklaring van de woorden ‘nedergedaald ter helle’ in de Apostolische Geloofsbelijdenis

16.8 ‘Nedergedaald ter helle’ 

Het past ook niet Zijn nederdaling ter helle over te slaan, die voor de volbrenging van de verlossing van niet weinig gewicht is. Want ofschoon uit de geschriften der ouden blijkt, dat dit onderdeel, dat in de geloofsbelijdenis gelezen wordt, oudtijds in de kerken niet zozeer gebruikelijk geweest is, is het toch nodig bij de behandeling van de hoofdsom der leer er plaats aan toe te kennen, aangezien het een nuttige en allerminst te versmaden verborgenheid van een grote zaak inhoudt. Er zijn ook sommigen van de ouden, die het niet overslaan. Daaruit mag men gissen, dat het na enige tijd ingevoegd en niet terstond, maar langzamerhand in de kerken in gebruik gekomen is. Dit is in ieder geval buiten kijf, dat het aan het gemeenschappelijk gevoelen van alle vromen ontleend is, aangezien er niemand der vaderen is, die niet in zijn geschriften melding maakt van Christus' nederdaling ter helle, zij het dan ook met verschillende uitlegging. Maar het doet weinig ter zake, door wie of wanneer het voor het eerst ingevoegd is. Hierop moet veeleer in de artikelen des geloofs gelet worden, dat daarin een volle en in alle op zichten volkomen hoofdsom des geloofs vervat zij, waarin niets wordt ingelast dan wat genomen is uit het zeer zuivere woord Gods. Indien verder sommigen door eigenzinnigheid verhinderd worden het in de geloofsbelijdenis toe te laten, zal toch weldra duidelijk worden, dat het van zo groot belang is voor het geheel der verlossing, dat, wanneer men het voorbijgaat, veel van de vrucht van Christus' dood verloren gaat. Ook zijn er wederom, die menen, dat hier niets nieuws gezegd wordt, maar dat met andere woorden herhaald wordt, wat eerst over de begrafenis gezegd was, aangezien het woord hel meermalen in de Schrift gezet wordt voor graf. Wat zij voorwenden aangaande de betekenis van het woord, dat erken ik als waar, namelijk, dat niet zelden voor graf het woord hel gebruikt wordt; maar tegen hun mening verzetten zich twee redenen, door welke ik er gemakkelijk toe gebracht word het niet met hen eens te zijn. Want van hoe grote onachtzaamheid zou het getuigd hebben een zaak, die allerminst moeilijk is en die met heldere en duidelijke woorden is aangeduid, daarna nog eens, maar dan met duisterder woorden meer aan te wijzen dan te verklaren? Want wanneer twee uitdrukkingen, die dezelfde zaak uitdrukken, saam verbonden worden, dan moet de tweede de uitlegging zijn van de eerste. Maar wat zal dat voor een uitlegging zijn, wanneer iemand aldus spreekt: dat van Christus gezegd wordt, dat Hij begraven is, betekent, dat Hij ter helle gedaald is? Vervolgens is het niet waarschijnlijk, dat een dergelijke overtollige verdubbeling heeft kunnen insluipen in dit kort begrip, waarin de voornaamste hoofdstukken des geloofs in hoofdzaak en met zo weinig mogelijk woorden worden aangetekend. En ik twijfel niet of zij, die de zaak zelf een weinig nauwkeuriger overwogen zullen hebben, zullen het gemakkelijk met me eens zijn.

16.9 Christus in de onderwereld? 

Anderen leggen het anders uit, namelijk zo, dat Christus nedergedaald is tot de zielen der vaderen, die onder de wet gestorven waren, om de tijding van de volbrachte verlossing te brengen, en hen te bevrijden uit de kerker, waarin ze gesloten gehouden worden; en hierop betrekken ze verkeerdelijk de getuigenissen uit de psalm (Ps. 107:16), dat Hij de koperen deuren en de ijzeren grendelen verbroken heeft. Evenzo uit Zacharia (Zach. 9:11), dat Hij de gebondenen uit de kuil, waarin geen water was, heeft verlost. Maar daar de psalm spreekt van de verlossingen van hen, die in verafgelegen streken gevangen en in boeien geslagen worden, en Zacharia de Babylonische gevangenschap vergelijkt met een diepe, droge kuil of afgrond, waarin het volk gezonken was, en tevens leert, dat de redding der ganse kerk is een uitgang uit een diepe hel, weet ik niet hoe het gekomen is, dat men later meende, dat er een onderaardse plaats was, waaraan men de naam limbus gaf. Maar ofschoon deze fabel grote zegslieden heeft, en ook tegenwoordig door velen in ernst als waarheid verdedigd wordt, is ze toch niets dan een fabel. Want de zielen der doden in een kerker te sluiten, is kinderlijk; en waartoe was het nodig, dat Christus' ziel daarheen afdaalde om ze vrij te maken? Ik erken wel gaarne, dat Christus hun verschenen is door de kracht Zijns Geestes, opdat zij zouden weten, dat de genade, die zij slechts gesmaakt hadden in hoop, toen aan de wereld is geopenbaard. En met waarschijnlijkheid kan hierop toegepast worden de plaats van Petrus (1 Petr. 3:19), waar hij zegt, dat Christus gekomen is en gepredikt heeft de geesten, die in het wachthuis (gemeenlijk vertaalt men gevangenis) waren. Want ook het tekstverband wijst er ons op, dat de gelovigen, die voor die tijd gestorven waren, mededeelgenoten zijn geweest met ons aan dezelfde genade; want de apostel vergroot de kracht van Christus' dood daardoor, dat ze tot de doden toe is doorgedrongen daar de vrome zielen de daadwerkelijke aanschouwing hebben ontvangen van die bezoeking, welke zij met spanning hadden verwacht, daarentegen de verworpenen duidelijker is gebleken, dat zij van alle zaligheid werden uitgesloten. En dat Petrus niet zo onderscheidenlijk spreekt, moet niet zo opgevat worden, alsof hij zonder enig onderscheid de vromen en de goddelozen met elkaar vermengde; maar hij wil slechts leren, dat de waarneming van Christus' dood beiden gemeenschappelijk geweest is.

16.10 Het ‘nedergedaald ter helle’ als verwoording van de geestelijke kwelling die Christus in onze plaats ondergaan heeft 

Maar aangaande Christus' nederdaling ter helle, moeten wij, met terzijdestelling van de artikelen des geloofs, een vaster uiteenzetting zoeken. En die hebben we uit Gods Woord, niet alleen heilig en vroom, maar ook vol van uitnemende vertroosting. Er zou niets volbracht zijn, indien Christus slechts met de lichamelijke dood gestorven was; maar het was tevens noodzakelijk, dat Hij de gestrengheid der Goddelijke wraak voelde, opdat Hij Zich tegen Gods toorn zou stellen en aan Zijn rechtvaardig oordeel genoeg zou doen. En daarom moest Hij ook met de legerscharen der hel en de verschrikking van de eeuwige dood, als het ware in handgemeen, strijden. Kort te voren hebben wij uit de profeet (Jes. 53:5) aangehaald, dat de straf, die ons de vrede aanbrengt, op Hem gelegd was, dat Hij om onze zonden door de Vader geslagen en om onze zwakheden verbrijzeld is. Daarom geeft de profeet te kennen, dat Hij in de plaats der zondaren tot een Borg en zo als een Schuldenaar gesteld is, om te betalen en te voldoen alle straffen, die van hen geëist moesten worden; uitgezonderd alleen dit, dat Hij door de smarten des doods niet kon gehouden worden (Hand. 2:34). Wanneer er dus van Hem gezegd wordt, dat Hij ter helle gedaald is, dan is dat niet te verwonderen, daar Hij die dood gedragen heeft, die de zondaren door de vertoornde God wordt opgelegd. En al te onbetekenend, ja belachelijk is de tegenwerping van hen, die zeggen, dat op die manier de orde wordt omgekeerd, omdat het ongerijmd is, dat op het artikel van de begrafenis volgt dit artikel van wat voorafgegaan is. Want nadat uiteengezet is wat Christus geleden heeft ten aanschouwe der mensen, wordt geheel juist toegevoegd het onzienlijk en onbegrijpelijk oordeel, dat Hij voor Gods aanschijn heeft gedragen; opdat wij mogen weten, dat niet alleen het lichaam van Christus tot een prijs voor onze verlossing is overgeleverd, maar dat er nog een ander groter en uitnemender prijs geweest is, namelijk dat Hij in Zijn ziel de vreselijke kwellingen van een verdoemd en verloren mens gedragen heeft.

16.11 Bewijzen uit de Schrift voor deze verklaring 

Daarom zegt Petrus, dat Christus opgestaan is, de smarten des doods ontbonden hebbende, door welke het onmogelijk was, dat Hij gehouden of overwonnen werd. Hij noemt niet eenvoudig de dood; maar hij vermeldt nadrukkelijk, dat Gods Zoon verwikkeld is geweest in die smarten, die voort komen uit de vloek en de toorn Gods, welke de oorsprong zijn van de dood. Want hoe weinig zou het betekend hebben, wanneer Hij onbekommerd en als het ware speelsgewijs gekomen was om de dood te ondergaan? Maar dit was een waar bewijs Zijner onmetelijke barmhartigheid, dat Hij de dood, waarvoor Hij zozeer huiverde, niet ontvluchtte. En het is niet twijfelachtig, of de apostel wil hetzelfde leren in de brief aan de Hebreeën, wanneer hij schrijft (Hebr. 5:7), dat Christus uit Zijn vrees verhoord is. (Anderen vertalen eerbied of vroomheid, maar hoe weinig juist dat is, toont de zaak zelf aan, en ook de zegswijze zelf). Christus dus, biddend met tranen en sterk roepen, wordt verhoord uit Zijn vrees, niet om vrij te zijn van de dood, maar om niet als een zondaar door de dood verslonden te worden, want daarin droeg Hij onze persoon. En ongetwijfeld kan men zich geen vreselijker afgrond voorstellen, dan te gevoelen, dat gij door God verlaten en van Hem vervreemd zijt, en dat ge niet verhoord wordt, wanneer ge tot Hem roept; even alsof Hij het toegelegd had op uw verderf. Wij zien, dat Christus zo ver verworpen is geweest, dat Hij, onder de druk van Zijn benauwdheid, gedwongen werd uit te roepen: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" (Ps. 22:2) (Matth. 27:46). Want wat sommigen willen, dat Hij meer naar anderen mening dan naar Zijn eigen gevoelen zo gesproken heeft, is geenszins waarschijnlijk, daar vaststaat, dat dat woord is voortgebracht uit de benauwdheid van het binnenste Zijner ziel. En toch zeggen wij niet, dat God ooit vijandig jegens Hem of toornig op Hem geweest is. Want hoe zou Hij toornig worden op Zijn geliefde Zoon, in dewelke Hij Zijn welbehagen had? Of hoe zou Christus door Zijn tussenkomst Zijn Vader met anderen verzoenen, indien Hij Hem Zelf tot vijand had? Maar dit zeggen wij, dat Hij de zwaarte der Goddelijke gestrengheid gedragen heeft, aangezien Hij, geslagen en nedergeworpen door Gods hand, alle tekenen van de toorn en de straf Gods ondervonden heeft. Daarom betoogt Hilarius, dat wij door die nederdaling dit verkregen hebben, dat de dood gedood is. En ook op andere plaatsen wijkt hij niet af van onze mening, zoals wanneer hij zegt: "Het kruis, de dood, de hel zijn ons leven." Evenzo elders: "Gods Zoon is in de hel, maar de mens wordt opgenomen in de hemel." Maar waartoe haal ik het getuigenis aan van een gewoon mens, daar de apostel (Hebr. 2:15) hetzelfde verzekert, door dit als een vrucht der overwinning te vermelden, dat zij verlost zijn, die door de vrees des doods hun gehele leven aan de dienstbaarheid onderworpen waren. Hij heeft dus de vrees moeten overwinnen, die van nature alle stervelingen voortdurend beangstigt en drukt; en dat kon niet anders geschieden dan door te strijden. Verder, dat deze bedruktheid niet een gewone was en niet uit een geringe oorzaak voortkwam, zal weldra duidelijker blijken. Terwijl Hij zo handgemeen was met de macht des duivels, met de verschrikking des doods, en met de smarten der hel, is het geschied, dat Hij over hen de overwinning behaalde en triumfeerde, opdat wij niet meer in de dood zouden vrezen voor datgene, wat onze Vorst verslonden heeft.

16.12 Verdediging van de leer tegen onbegrip en daling 

Hiertegen roepen sommige opgeblazenen, die, ook al zijn ze ongeleerd, toch meer door boosheid dan door onwetendheid gedreven worden, dat ik Christus een gruwelijk onrecht aandoe, want dat het allerminst paste, dat Hij bevreesd zou zijn voor de redding Zijner ziel. Verder blazen ze deze laster nog heviger aan door te beweren, dat ik wanhoop toeschrijf aan de Zoon Gods, welke tegen het geloof strijdt. In de eerste plaats wordt door hen op afkeurenswaardige wijze tot punt van geschil gemaakt de vrees en angst van Christus, welke de evangelisten zo openlijk leren. Want voordat de tijd Zijns doods op handen was, is Hij ontroerd in de geest en aangetast door droefheid; in de strijd zelf echter begon Hij heviger beangst te worden. Als ze zeggen, dat het veinzerij geweest is, dan is dat een al te schandelijke uitvlucht. Dus past het, vol vertrouwen (zoals Ambrosius naar waarheid leert) Christus' droefheid te belijden, indien wij ons niet schamen voor Zijn kruis. En inderdaad, indien Zijn ziel geen deel gehad had aan de straf, dan zou Hij alleen een Verlosser der lichamen geweest zijn. Maar Hij moest worstelen om hen op te richten, die terneder geworpen lagen; en niet alleen doet dit niets af aan Zijn hemelse heerlijkheid, maar zelfs schittert Zijn goedheid, die nooit genoeg geprezen kan worden, hierin, dat Hij niet geweigerd heeft onze zwakheden op Zich te nemen. Vanhier ook die troost in angsten en smarten, welke ons de apostel voorstelt (Hebr. 4:15), namelijk dat deze Middelaar onze zwakheden heeft ondervonden, opdat Hij des te bereidwilliger zou zijn om ellendigen te hulp te komen. Zij wijzen er op, dat het onwaardig is datgene, dat op zichzelf gebrekkig is aan Christus toe te kennen. Alsof ze wijzer waren dan de Geest Gods, die deze twee verenigt, dat Christus in alles verzocht is geweest gelijk wij, en toch zonder zonde. Er is dus geen reden, waarom de zwakheid van Christus ons zou verschrikken want niet door geweld of noodzaak, maar door loutere liefde tot ons en door barmhartigheid is Hij er toe gebracht, om Zich daaraan te onderwerpen. En al wat Hij uit eigen beweging voor ons geleden heeft, vermindert niets van Zijn deugd. Maar in één punt vergissen die lasteraars zich, namelijk, dat de zwakheid in Christus van alle gebrek en smet zuiver en vrij geweest is, omdat Hij Zich binnen de grenzen der gehoorzaamheid gehouden heeft. Want omdat in de slechtheid van onze natuur geen matigheid kan waargenomen worden, wijl in haar alle aandoeningen door woelige aandrift de maat te buiten gaan, meten zij verkeerdelijk met deze maat Gods Zoon. Maar daar Hij volmaakt was, werden al Zijn aandoeningen beheerst door matigheid, die buitensporigheid bedwong. En daardoor kon Hij in smart, vrees en angst aan ons gelijk zijn, en toch in dit opzicht van ons verschillen. Hiervan overtuigd springen zij over op een andere spitsvondigheid, bewerende dat, ofschoon Christus de dood gevreesd heeft, Hij de vloek en toorn Gods, tegen welke Hij wist veilig te zijn, niet heeft gevreesd. Maar laat de vrome lezers eens overwegen, hoe eervol dit is voor Christus, dat Hij weekhartiger en vreesachtiger geweest zou zijn dan de meeste gewone mensen. Moordenaars en andere boosdoeners haasten zich met hardnekkigheid naar de dood; velen verachten die hooghartig, anderen ondergaan hem kalm. Van wat voor standvastigheid of grootheid zou het dan getuigd hebben, dat de Zoon Gods door vrees voor de dood getroffen en bijna verslagen werd. Want van Hem wordt verhaald, wat bij een gewoon mens voor wonderbaarlijk zou kunnen gehouden worden, dat vanwege de gewilligheid der kwelling droppelen bloeds van Zijn gelaat stroomden. Maar dit schouwspel heeft Hij niet door andere ogen doen aanschouwen, daar Hij in een verborgen plaats Zijn zuchtingen tot de Vader richtte. En dit neemt alle twijfel weg, dat het nodig geweest is, dat engelen van de hemel nederdaalden om Hem door ongewone vertroosting op te richten. Een hoe smadelijke weekhartigheid zou het geweest zijn, zoals ik zeide, zozeer gekweld te worden door de vrees voor de allen gemeenschappelijke dood, dat Hij bloedig zweet deed vloeien en niet kon gesterkt worden dan door de aanblik der engelen. Verder, die driemaal herhaalde bede: "Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan" (Matth. 26:39), is die niet voortgekomen uit een ongelooflijke bitterheid der ziel, en toont die niet aan, dat Christus een scherper en veel moeilijker strijd gehad heeft dan met de dood, die allen gemeen is? Daaruit blijkt, dat die bazelaars, met wie ik redeneer, vermetel wauwelen over dingen, die hun onbekend zijn; want nooit hebben zij ernstig overwogen, wat het is of wat het betekent, dat wij verlost zijn van het oordeel Gods. Maar dit is onze wijsheid, zeer goed te gevoelen, waarop onze zaligheid de Zoon Gods te staan gekomen is. Indien nu iemand vraagt, of Christus toen ter helle gedaald is, toen Hij bad, dat de dood Hem mocht voorbijgaan, dan antwoord ik, dat dit het begin geweest is, waaruit men kan opmaken, hoe gruwelijke en vreselijke kwellingen Hij geleden heeft, toen Hij bekende, dat Hij als schuldige voor Gods rechtbank stond om onzentwil. En ofschoon de Goddelijke kracht des Geestes zich voor een ogenblik verborgen heeft om plaats te maken voor de zwakheid des vleses, moeten we toch weten, dat de beproeving uit het gevoel van smart en vrees zodanig was, dat ze niet streed met het geloof. En op die wijze is vervuld wat men leest in de prediking van Petrus (Hand. 2:24), dat Hij door de smarten des doods niet kon gehouden worden, daar Hij, ofschoon Hij Zich als het ware door God verlaten gevoelde, zelfs niet het allerminst afgeweken is van het vertrouwen op Zijn goedheid. Dat leert ons die bekende aanroeping, in welke Hij vanwege de hevigheid der smart uitriep (Matth. 27:46): "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Want ofschoon Hij bovenmate beangst is, houdt Hij toch niet op Hem Zijn God te noemen, van wie Hij uitroept, dat Hij door Hem verlaten is. Verder wordt hierdoor weerlegd zowel de dwaling van Apollinaris, als ook van hen, die Monotheliten genoemd worden. Apollinaris stelt het voor alsof de eeuwige Geest bij Christus geweest is als ziel, zodat Hij slechts een halve mens zou zijn. Alsof Hij onze zonden had kunnen verzoenen anders dan door de Vader te gehoorzamen. Maar waar is de genegenheid of de wil om te gehoorzamen anders dan in Zijn ziel? En wij weten, dat die daarom ontroerd is, opdat onze zielen, na verdrijving der vrees, vrede en rust zouden verkrijgen. Bovendien zien wij, en dit gaat tegen de Monotheliten, dat Hij nu naar Zijn menselijke natuur niet gewild heeft, wat Hij wilde naar Zijn Goddelijke natuur. Ik laat daar, dat Hij de vrees, waarover wij gesproken hebben, door een tegengestelde aandoening ten onder brengt. Immers niet duister is die uiting van tegenstrijdigheid: "Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. Vader, verheerlijk Uw naam" (Joh. 12:27,28). Maar toch was in die verwardheid geen onmatigheid, zoals in ons gezien wordt, wanneer wij het meest er naar streven om ons te bedwingen.

13-17: Christus’ opstanding, hemelvaart en zitten aan de rechterhand van God in de hemel

16.13 ‘Ten derden dage opgestaan uit de doden’ 

Dan volgt de opstanding uit de doden, zonder welke onvolkomen zou zijn, wat we tot nu toe gezegd hebben. Want aangezien in het kruis, de dood en de begrafenis van Christus slechts zwakheid blijkt, moet het geloof over dit alles heen springen, om met volle kracht te worden toegerust. Daarom, ofschoon wij in Zijn dood de volledige vervulling der zaligheid hebben, omdat wij daardoor met God verzoend zijn, aan Zijn rechtvaardig oordeel voldaan is, de vloek is weggenomen en de straf is betaald, wordt er toch gezegd, dat wij niet door Zijn dood maar door Zijn opstanding wedergeboren zijn tot een levende hoop (1 Petr. 1:3); want gelijk Hij door op te staan Overwinnaar van de dood geworden is, zo is de overwinning van ons geloof eerst gelegen in Zijn opstanding. Hoe dit is, wordt beter uitgedrukt door de woorden van Paulus. Want die zegt (Rom. 4:25), dat Hij gestorven is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking; alsof hij wilde zeggen, dat door Zijn dood de zonde is weggenomen, en door Zijn opstanding de rechtvaardigheid vernieuwd en hersteld is. Want hoe kon Hij door te sterven ons van de dood bevrijden, indien Hij zelf onder de dood bezweken was? Hoe kon Hij ons de overwinning bezorgd hebben, indien Hij in de strijd het onderspit gedolven had? Daarom verdelen wij zo de stof onzer zaligheid tussen Christus' dood en opstanding, dat door Zijn dood de zonde vernietigd en de dood verslonden is, en door Zijn opstanding de rechtvaardigheid hersteld en het leven weder opgericht is, maar toch zo, dat door de weldaad Zijner opstanding Zijn dood ons de kracht en werkdadigheid aanbrengt. Daarom zegt Paulus, dat Hij in de opstanding bewezen is Gods Zoon te zijn (Rom. 1:4), omdat Hij toen eerst Zijn hemelse macht heeft getoond, die zowel een heldere spiegel is Zijner Godheid, als ook een standvastige steun van ons geloof. Gelijk hij ook elders leert (2 Kor. 13:4), dat Hij geleden heeft naar de zwakheid des vleses, maar opgestaan is door de kracht des Geestes. In dezelfde zin zegt hij elders, sprekend over de volmaaktheid: "Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding" (Fil. 3:10). Maar terstond daarna voegt hij er aan toe de gemeenschap met Zijn dood. En daarmee komt zeer goed overeen het woord van Petrus (1 Petr. 1:21), dat God Hem van de doden opgewekt heeft en Hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat ons geloof en onze hoop op God zou zijn. Niet dat het geloof, op Zijn dood gegrond, wankel zou staan, maar om dat de kracht Gods, die ons in het geloof bewaart, zich juist het meest in de opstanding openbaart. Laat ons daarom bedenken, dat zo dikwijls als van de dood alleen melding gemaakt wordt, tevens daaronder begrepen wordt wat eigen is aan de opstanding, en dat ook, zo dikwijls als de opstanding afzonderlijk genoemd wordt, evenzo daaronder begrepen wordt, wat in het bijzonder past bij de dood. Maar daar Hij door op te staan de overwinningspalm verkregen heeft, opdat Hij de opstanding en het leven zou worden, beweert Paulus terecht (1 Kor. 15:17), dat het geloof teniet gedaan is, en het Evangelie ijdel en bedriegelijk, indien niet de opstanding van Christus in onze harten ingehecht is. Daarom voegt hij elders, na in Christus' dood tegen de verschrikkingen der verdoemenis geroemd te hebben, tot versterking dit toe: "ja, wat meer is, Die gestorven is, Dezelfde is opgestaan, en verschijnt nu als Middelaar voor ons voor Gods aanschijn" (Rom. 8:34). Vervolgens evenals we tevoren uiteengezet hebben, dat aan de gemeenschap van het kruis de doding van het vlees hangt, zo moet men verstaan, dat wij uit Zijn opstanding een andere vrucht verkrijgen, die daaraan beantwoordt. "Want wij zijn daarom," zegt de apostel (Rom. 6:5) "in de gelijkmaking Zijns doods ingeplant, opdat wij, deel hebbend aan zijn opstanding, zouden wandelen in nieuwheid des levens." En gelijk hij elders (Kol. 3:5) daaraan dat wij met Christus gestorven zijn, het bewijs ontleent, dat wij op aarde onze ledematen moeten doden, zo leidt hij ook daaruit af, dat wij met Christus zijn opgestaan, dat wij de dingen moeten zoeken, die boven zijn, niet die op de aarde zijn (Kol. 3:1). En door die woorden worden wij niet slechts uitgenodigd door het voorbeeld van de uit de doden opgewekte Christus tot het streven naar nieuwheid des levens, maar ook onderricht, dat het door Zijn kracht is, dat we tot rechtvaardigheid worden wedergeboren. Als derde vrucht verkrijgen wij ook uit Zijn opstanding, dat wij, als door een ontvangen pand verzekerd worden van onze eigen opstanding, waarvan Christus' opstanding ongetwijfeld het zekerste fundament is; hierover handelt de apostel uitvoeriger in 1 Kor. 15. Terloops nu moet opgemerkt worden, dat er gezegd wordt, dat Hij van de doden is opgestaan, door welke woorden de waarheid zowel van Zijn dood als van Zijn opstanding wordt uitgedrukt; alsof er gezegd werd, dat Hij dezelfde dood gestorven is, die de andere mensen van nature sterven, en in hetzelfde sterfelijke vlees, dat Hij aangenomen had, de onsterfelijkheid ontvangen heeft.

16.14 ‘Opgevaren ten hemel’ 

Aan de opstanding wordt niet zonder reden de hemelvaart verbonden. Want ofschoon Christus begonnen is aan Zijn heerlijkheid en kracht door Zijn opstanding voller glans te verlenen, namelijk doordat Hij de verachtelijke en onaanzienlijke staat van het sterfelijk leven en de smaad des kruises reeds had afgelegd, heeft Hij toch eerst door Zijn hemelvaart in waarheid Zijn koninkrijk aangevangen. Dat toont de apostel aan, wanneer hij leert, dat Hij opgevaren is, opdat Hij alle dingen vervullen zou (Ef. 4:10). Alwaar hij bij een schijn van tegenstrijdigheid aantoont dat er toch een schone overeenstemming is, want Hij is zo van ons weggegaan, dat Zijn weggaan nuttiger was dan Zijn aanwezigheid, die zich hield binnen de nederige woning des vleses, zolang Hij op aarde verkeerde. Daarom voegt Johannes (Joh. 7:37), wanneer hij die kostelijke uitnodiging vermeld heeft: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij enz.", er aan toe, dat de gelovigen toen de Geest nog niet gegeven was, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt. En dat heeft ook de Heere Zelf betuigd tot Zijn discipelen (Joh. 16:7): "Het is u nut, dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, zal de Heilige Geest niet komen." En als troost voor Zijn lichamelijke afwezigheid stelt Hij hun voor ogen, dat Hij hen geen wezen zal laten, maar weer tot hen zal komen, wel op onzienlijke, maar toch meer wensenswaardige wijze; want toen werden ze door een vaster ondervinding onderricht, dat de heerschappij, die Hij bezit, en de macht, die Hij uitoefent, voor de gelovige voldoende is niet alleen om zalig te leven, maar ook om gelukkig te sterven. En voorzeker, wij zien hoeveel groter overvloedigheid Zijns Geestes Hij toen uitgegoten heeft, hoeveel heerlijker Hij Zijn rijk bevorderd heeft, hoeveel groter macht Hij toen getoond heeft, zowel in het helpen der Zijnen, als in het terneerwerpen Zijner vijanden. Hij heeft dus, opgenomen in de hemel, de aanwezigheid Zijns lichaams aan onze aanblik onttrokken; niet opdat Hij zou ophouden te zijn nabij de gelovigen, die nog op aarde in vreemdelingschap verkeren, maar opdat Hij met een meer tegenwoordige kracht hemel en aarde zou regeren. Ja veeleer heeft Hij Zijn belofte, dat Hij met ons zou zijn tot aan de voleinding der wereld, door deze Zijn hemelvaart gehouden; door welke niet alleen Zijn lichaam boven alle hemelen verheven is, maar ook Zijn kracht en werkzaamheid verspreid en verbreid is over alle einden des hemels en der aarde. Dit wil ik liever uiteenzetten met de woorden van Augustinus dan met de mijne. "Christus," zo zegt hij, "zou door de dood gaan tot de rechterhand des Vaders, vanwaar Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden, eveneens met lichamelijke tegenwoordigheid, naar de gezonde leer en de regel des geloofs; want met Zijn geestelijke tegenwoordigheid zou Hij bij hen komen na Zijn hemelvaart." En elders zegt hij het uitvoeriger en duidelijker: "naar Zijn onuitsprekelijke en onzienlijke genade wordt vervuld wat door Hem gezegd is (Matth. 28:20): "Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld". Maar naar het vlees, hetwelk het Woord aangenomen heeft, naar datgene, als hetwelk Hij uit de maagd geboren is, naar datgene, als hetwelk Hij door de Joden gegrepen is, aan het hout gehecht, van het kruis genomen, in doeken gewonden, in het graf gelegd, en in de opstanding geopenbaard is, wordt volbracht, wat Hij zeide: "Gij zult Mij niet altijd bij u hebben." Waarom? Omdat Hij naar de tegenwoordigheid des lichaams veertig dagen met Zijn discipelen verkeerd heeft, en Hij, terwijl zij Hem begeleidden met hun ogen, maar Hem niet volgden, ten hemel gevaren is, en niet hier is (Hand. 1:3,9) (want daar zit Hij aan de rechterhand des Vaders) en hier is (want Hij is niet geweken met de tegenwoordigheid Zijner majesteit). Dus naar de tegenwoordigheid Zijner majesteit hebben wij Christus altijd; naar de tegenwoordigheid Zijns vleses is terecht tot de discipelen gezegd: “Mij echter zult gij niet altijd hebben”. Want de kerk heeft Hem naar de tegenwoordigheid Zijns vleses weinige dagen gehad; nu houdt zij Hem met het geloof, met de ogen ziet zij Hem niet." 

16.15 ‘Gezeten aan de rechterhand van de Vader’ 

Daarom wordt terstond daarna gezegd, dat Hij zit aan de rechterhand des Vaders, met een vergelijking ontleend aan de vorsten, die hun bijzitters hebben, aan wie zij de taak om te besturen en te bevelen opdragen. Zo wordt van Christus, in wie de Vader wil verhoogd worden en door wiens hand Hij wil regeren, gezegd, dat Hij opgenomen is tot des Vaders rechterhand (Mark. 16:19) (Hebr. 1:3), alsof er gezegd werd, dat Hij is ingehuldigd tot de heerschappij over hemel en aarde, en dat Hij plechtig bezit genomen heeft van de Hem toebetrouwde bediening. En niet slechts eenmaal daarvan bezit genomen heeft, maar daarin blijft, totdat Hij komt om te oordelen. Want zo legt de apostel het uit, wanneer hij aldus spreekt (Ef. 1:20), vgl. (Fil. 2:9): "De Vader heeft Hem gezet tot Zijn rechterhand, boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende"; en (1 Kor. 15:27) (Ef. 4:15): "Hij heeft alles onder Zijn voeten gelegd, en heeft Hem de kerk gegeven tot een Hoofd boven alle dingen enz." Ge ziet, waartoe dat zitten dient, namelijk opdat zowel de hemelse, als de aardse schepselen Zijn majesteit vereren, door Zijn hand geregeerd worden, op Zijn wenk letten en aan Zijn macht onderworpen zijn. En zo dikwijls de apostelen van dat zitten melding maken (Hand. 2:30) e.v. (Hand. 3:21) (Hebr. 1:8) willen zij niets anders dan leren, dat alles aan Zijn wil is overgelaten. Daarom hebben zij een verkeerde opvatting, die menen dat er eenvoudig de gelukzaligheid mee aangeduid wordt. Verder doet het er niet toe dat in de Handelingen (Hand. 7:56) Stefanus betuigt, dat hij Hem ziet staan, want het gaat hier niet om de houding van het lichaam, maar om de majesteit van de heerschappij; zodat zitten niet anders is dan de hemelse vierschaar voorzitten.

16.16 Vruchten van het geloof in de hemelvaart van Christus 

Hieruit gewint het geloof velerlei vrucht. Immers het begrijpt, dat de Heere door Zijn hemelvaart de toegang tot het hemelse Koninkrijk, die door Adam gesloten was, geopend heeft. Want daar Hij in ons vlees als het ware in onze naam daarin gegaan is, volgt daaruit wat de apostel zegt (Ef. 2:5) dat wij in zekere zin in Hem gezeten zijn in de hemelen, dat wij de hemel niet door blote hoop verwachten, maar in ons Hoofd bezitten. Vervolgens bekent het geloof, dat Hij bij de Vader zetelt tot groot voordeel van ons. Want ingegaan zijnde in het heiligdom, dat niet met handen gemaakt is, verschijnt Hij voor het aangezicht des Vaders als een voortdurende Advocaat en Pleitbezorger voor ons (Hebr. 7:25) (Hebr. 9:11); vgl. (Rom. 8:34); des Vaders ogen wendt Hij zo op Zijn gerechtigheid, dat Hij ze afwendt van onze zonden; Hij verzoent des Vaders hart zo met ons, dat Hij door Zijn voorbidding de weg en toegang voor ons baant tot zijn troon; terwijl Hij Hem vervult met genade en goedertierenheid, die anders voor ellendige zondaren vol van verschrikking zijn zou. In de derde plaats grijpt het geloof Zijn macht aan, waarin onze sterkte, kracht, rijkdom en roem tegen de hel gelegen is. Want "opvarende ten hemel, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen" (Ef. 4:8) en na Zijn vijanden beroofd te hebben, heeft Hij Zijn volk verrijkt, en dagelijks schenkt Hij het steeds meer geestelijke rijkdom. Hij is dus gezeten in de hoge plaatsen, opdat Hij door vandaar Zijn kracht uit te storten op ons, ons zou levend maken, door Zijn Geest ons heiligen, met verscheidene genadegaven zijn kerk versieren, door Zijn bescherming haar veilig tegen alle schaden bewaren, de verwoede vijanden van Zijn kruis en van onze zaligheid door de kracht Zijner hand bedwingen, en eindelijk opdat Hij alle macht in hemel en op aarde zou hebben, totdat Hij al Zijn vijanden, die ook de onze zijn, zal hebben terneder geworpen en de opbouw Zijner kerk zal hebben voltooid. En dit is de ware stand van Zijn Rijk, dit is de macht, die de Vader Hem gegeven heeft, totdat Hij Zijn laatste handeling volbrengt, wanneer Hij komt om te oordelen de levenden en de doden.

16.17 ‘Vanwaar Hij zal komen om te oordelen over de levenden en de doden’ 

Christus geeft de zijnen wel geenszins duistere bewijzen van Zijn zeer tegenwoordige kracht; maar, omdat Zijn Rijk onder de nederigheid des vleses enigszins verborgen is op aarde, wordt het geloof met het volste recht geroepen tot de overdenking van die zienlijke tegenwoordigheid, die Hij ten laatsten dage zal openbaren. Want in een zienlijke gedaante zal Hij nederdalen van de hemel, gelijk men Hem heeft zien opvaren (Hand. 1:11) (Matth. 24:30); en Hij zal voor allen verschijnen met de onuitsprekelijke majesteit Zijns Koninkrijks, met de glans der onsterfelijkheid, met de onmetelijke macht der Goddelijkheid, met de begeleiding der engelen. Daarom dus wordt ons bevolen Hem te verwachten als Verlosser op die dag, op welke Hij de schapen zal scheiden van de bokken, de uitverkorenen van de verworpenen (Matth. 25:31) e.v. (1 Thess. 4:16); en er zal niemand zijn noch der levenden, noch der doden, die aan Zijn oordeel zal kunnen ontkomen. Want van de uiterste hoeken der aarde zal het geklank der bazuin gehoord worden, waardoor allen voor Zijn rechterstoel gedaagd zullen worden, zowel zij, die op die dag nog in leven zullen zijn, als zij, welke de dood reeds te voren uit de gemeenschap der levenden weggenomen heeft. Er zijn er, die de woorden levenden en doden hier anders opvatten; en voorwaar wij zien, dat sommigen der ouden in de uitlegging van dit artikel hebben geaarzeld; maar de daareven meegedeelde betekenis is niet alleen helder en duidelijk, maar is verreweg het best in overeenstemming met de twaalf artikelen des geloofs, van welke het vaststaat, dat ze zo geschreven zijn, dat het gewone volk ze kan begrijpen. En daartegen strijdt niet, wat de apostel betuigt, dat het alle mensen gezet is eenmaal te sterven (Hebr. 9:27). Want ofschoon zij, die tot het laatste oordeel in het sterfelijke leven over zullen zijn, niet zullen sterven naar de natuurlijke wijze van orde, wordt toch de verandering, die zij zullen ondergaan, omdat die gelijk zal zijn aan de dood, niet te onpas dood genoemd. Het is zeker, dat wel niet allen zullen ontslapen, maar allen zullen veranderd worden (1 Kor. 15:51). Wat is dat ? Hun sterfelijk lichaam zal in één ogenblik te niet gaan en verslonden worden, en in een geheel nieuwe natuur veranderd worden. Niemand zal kunnen loochenen, dat die ondergang des vleses een dood is; maar intussen blijft het toch waar, dat de levenden en de doden ten oordeel zullen gedaagd worden; want de doden, die in Christus zijn, zullen eerst opstaan, daarna zullen zij, die levend overgebleven zijn tezamen met hen opgenomen worden de Heere tegemoet, in de lucht (1 Thess. 4:16). En het is voorzeker waarschijnlijk, dat dit artikel ontleend is aan de predikatie van Petrus, die Lucas mededeelt (Hand. 10:42) en aan de plechtige betuiging van Paulus aan Timotheüs (2 Tim. 4:1).

18-19: Slotopmerkingen over de Apostolische Geloofsbelijdenis en de genoegzaamheid van Christus

16.18 De Rechter is ook de Verlosser 

Hieruit ontstaat een uitnemende vertroosting, dat we horen, dat het oordeel berust bij Hem, die ons reeds verordineerd heeft als deelgenoten aan de eer bij het oordelen; zover is het er vandaan, dat Hij de rechterstoel zou beklimmen tot onze veroordeling. Want hoe zou die zeer goedertieren Vorst Zijn volk verderven? Hoe zou het Hoofd zijn ledematen verstrooien? Hoe zou de Beschermheer Zijn beschermelingen veroordelen? Want indien de apostel durft uitroepen, dat, wanneer Christus voor ons bidt, niemand kan komen, die verdoemt (Rom. 8:33), dan is het veel meer waar, dat Christus, de Voorbidder zelf, niet zal veroordelen hen, die Hij in Zijn trouw en hoede genomen heeft. Het is voorwaar geen geringe gerustheid, dat wij voor geen andere rechterstoel gesteld zullen worden dan die van onze Verlosser, van wie wij onze zaligheid mogen verwachten; bovendien, dat Hij, die door het Evangelie nu eeuwige gelukzaligheid belooft, dan door Zijn oordeel de belofte zeker zal maken. Dus heeft de Vader de Zoon, tot dit einde geëerd, Hem al het oordeel opdragende, (Joh. 5:22), opdat Hij zo voor de gewetens der zijnen, die verschrikt zijn door de schrik des oordeels, zou zorgen. Tot nog toe heb ik de orde van de apostolische geloofsbelijdenis gevolgd; want daar die in weinige woorden de hoofdstukken der verlossing aanroert, kan ze ons zijn als een schilderij, waarop we onderscheiden en stuk voor stuk de dingen zien, die in Christus opmerkenswaardig zijn. Ik noem die belijdenis de apostolische, zonder dat ik mij intussen bekommer over de opsteller ervan. Ongetwijfeld met grote eenparigheid wordt ze door de oude schrijvers aan de apostelen toegeschreven: hetzij omdat ze meenden, dat ze door hen gemeenschappelijk geschreven en in 't licht gegeven is, hetzij omdat ze dat kort begrip, uit de leer, die door de handen der apostelen overgeleverd is, te goeder trouw bijeengebracht, met zulk een erenaam hebben willen bevestigen. Voor mij echter is het niet twijfelachtig, of terstond van het eerste begin der kerk af, ja van de tijd der apostelen zelf, heeft zij de plaats bekleed van een openbare en door aller instemming aanvaarde geloofsbelijdenis, vanwaar ze dan ook haar oorsprong gehad moge hebben. En het is ook waarschijnlijk, dat ze niet door een of ander afzonderlijk persoon geschreven is, daar vast staat, dat, zover de herinnering gaat, ze onder alle vromen gewijd gezag gehad heeft. Waarop we in bijzondere mate acht moeten slaan, dat hebben wij als buiten kijf vaststaand, namelijk, dat in haar de gehele beschrijving van ons geloof in het kort en in duidelijke orde verhaald wordt, en dat ze niets bevat wat niet door vaste getuigenissen der Schrift bezegeld is. Wanneer men dat begrepen heeft, behoeft men zich niet bezorgd te maken over de vraag, wie de schrijver geweest is, of met iemand daar over te strijden; of het moest zijn, dat het voor iemand niet voldoende is de waarheid des Heiligen Geestes voor zeker te hebben, zonder dat hij tegelijk weet, door wiens mond ze is uitgesproken, of door wiens hand ze beschreven is.

16.19 Christus alleen! 

Daar wij dan zien, dat de gehele hoofdsom onzer zaligheid, en ook de delen afzonderlijk in Christus begrepen zijn, zo moeten wij er ons voor hoeden, dat wij zelfs niet het geringste deeltje op een ander overdragen. Indien men zaligheid zoekt: door de naam Jezus Zelf wordt ons geleerd, dat ze bij Hem is; indien men andere gaven des geestes begeert, welke dan ook: in Zijn zalving zullen ze gevonden worden; zoekt men sterkte: in Zijn heerschappij is ze; reinheid: ze vertoont zich in Zijn ontvangenis; goedertierenheid: in Zijn geboorte, door welke Hij ons in alles gelijk geworden is, opdat Hij zou leren mede te lijden; zoekt men verlossing: in Zijn lijden is ze te vinden; vrijspraak: in Zijn veroordeling; kwijtschelding van de vloek: in Zijn kruis; genoegdoening: in Zijn offerande; reiniging: in Zijn bloed; verzoening: in Zijn nederdaling ter helle; doding des vleses: in Zijn graf; nieuwheid des levens: in Zijn opstanding; onsterfelijkheid: eveneens in Zijn opstanding; beërving van het hemelse Koninkrijk: in Zijn hemelvaart; bescherming, onbekommerdheid, overvloed en rijkdom van alle goederen: in Zijn Rijk; een rustig afwachten van het oordeel: in de macht, die Hem gegeven is om te oordelen. Kortom, daar in Hem de schatten van alle soort van goederen zijn, moeten ze tot verzadigens toe uit Hem geput worden en niet van elders. Want die met Hem alleen niet tevreden hier en ginds heen omdolen naar verschillende verwachtingen, houden, ook al zien ze in hoofdzaak op Hem, toch de rechte weg niet daardoor, omdat ze een of ander deel hunner gedachte elders heen wenden. Hoewel, dit gebrek aan vertrouwen kan niet binnensluipen daar, waar eenmaal de overvloed zijner goederen goed bekend is.