Daarom wordt ons geleerd, dat Zijn koninklijke zalving niet volbracht is met olie of welriekende zalven; maar Hij wordt Gods Gezalfde genoemd, omdat altijd op Hem gerust heeft de Geest der vrijheid, des verstands, des raads, der sterkte en der vreze Gods (Jes. 11:2). Dit is de vreugdeolie, waarmee de psalm (Ps. 45:8) zegt, dat Hij gezalfd is boven Zijn medegenoten; want indien in Hem zulk een voortreffelijkheid niet was, zouden wij arm zijn en hongerig. Immers Hij is niet (zoals ik zeide) voor Zichzelf persoonlijk verrijkt, maar opdat Hij de hongerigen en dorstigen met zijn overvloed zou vervullen. Want zoals gezegd wordt, dat de Vader aan Zijn Zoon de Geest gegeven heeft niet met mate (Joh. 3:34), zo wordt ook de reden daarvan uit gedrukt, namelijk opdat wij allen uit Zijn volheid zouden ontvangen ook genade voor genade (Joh. 1:16). En uit die bron stroomt de mildheid, waarvan Paulus meldt (Ef. 4:7), waardoor de genade onderscheidenlijk geschonken wordt aan de gelovigen naar de maat der gave van Christus. Hierdoor wordt meer dan voldoende bevestigd wat ik gezegd heb, dat het Koninkrijk van Christus gelegen is in de Geest, niet in aardse genietingen of praal, en dat wij daarom de wereld verzaken moeten, opdat wij dat Rijk deelachtig mogen zijn. Van deze heilige zalving is een zichtbaar teken vertoond bij de doop van Christus toen de Geest op Hem rustte in de gedaante van een duif (Joh. 1:32) (Luk. 3:22). En dat de Geest en Zijn gaven aangeduid worden met het woord zalving (1 Joh. 2:20), (1 Joh. 2:27) is noch nieuw, noch mag het ongerijmd schijnen; want wij worden alleen door Hem krachtig gemaakt. Vooral echter voor wat het hemelse leven aangaat, is in ons geen druppel kracht, dan die, welke de Heilige Geest ons ingiet, die Zijn zetel in Christus gekozen heeft, opdat van Hem tot ons overvloedig zouden overstromen de hemelse rijkdommen, waaraan wij zo arm zijn. En omdat de gelovigen door de sterkte van hun Koning onoverwinnelijk staan, en Zijn geestelijke rijkdommen op hen overvloeien, worden zij niet ten onrechte christenen genoemd. Aan deze eeuwigheid, over welke wij gesproken hebben, wordt geen afbreuk gedaan door de uitspraak van Paulus (1 Kor. 15:24), (1 Kor. 15:28): "Dan zal Hij het Koninkrijk aan God en de Vader overgeven." Evenzo: "De Zoon Zelf zal onderworpen worden, opdat God zij alles in allen." Want hij wil niets anders zeggen, dan dat in die volmaakte heerlijkheid het bestuur van het Koninkrijk niet zo zal zijn als het nu is. Want de Vader heeft de Zoon alle macht gegeven, opdat Hij ons door Zijn hand zou besturen, koesteren, onderhouden, onder Zijn bescherming ons zou beschutten en ons zou helpen. Zo komt, zolang wij vreemdeling zijn van God, Christus als Middelaar tussenbeide om ons langzamerhand tot de vaste gemeenschap met God te voeren. En voorzeker, dat Hij zit aan de rechterhand des Vaders, betekent evenveel alsof Hij des Vaders Gezant genoemd wordt, bij wie de ganse macht der heerschappij berust; want God wil door Zijn tussenbeide komen (om zo te zeggen) in Zijn Persoon de Kerk regeren en beschermen. Zoals ook Paulus het uitlegt in het eerste hoofdstuk van de brief aan de Efeziërs (Ef. 1:20) e.v., dat Hij gezet is aan de rechterhand des Vaders om te zijn het Hoofd der kerk, die Zijn lichaam is. Dezelfde bedoeling heeft wat hij elders leert (Fil. 2:9), dat Hem een naam gegeven is boven alle naam, opdat in de naam van Jezus alle knie zich zou buigen en alle tong zou belijden, dat Hij is tot heerlijkheid Gods des Vaders. Want ook met die woorden prijst hij in het Rijk van Christus de orde aan, die nodig is voor onze tegenwoordige zwakheid. Zo besluit Paulus terecht, dat God dan door Zichzelf het enige Hoofd der kerk zal zijn, omdat het ambt van Christus in de verdediging der kerk dan vervuld zal zijn. Om dezelfde reden noemt de Schrift Hem overal Heere, omdat de Vader Hem over ons gesteld heeft onder deze bepaling, dat Hij zijn heerschappij door Hem zou uitoefenen. Want ofschoon vele heerschappijen genoemd worden op de aarde, hebben wij maar één God, de Vader, uit welke alle dingen zijn, en wij in Hem, en maar één Heere, Christus, door welke alle dingen zijn, en wij door Hem, zegt Paulus (1 Kor. 8:5) e.v.. Waaruit volkomen juist wordt opgemaakt, dat Hij diezelfde God is, die door de mond van Jesaja (Jes. 33:22) verzekerd heeft, dat Hij de Koning en de Wetgever der kerk is. Want ofschoon Hij overal de macht, die Hij heeft, een weldaad en gave des Vaders noemt, geeft Hij toch niets anders te kennen, dan dat Hij van Godswege regeert; want Hij heeft daarom de Persoon van de Middelaar aangenomen, opdat Hij uit de schoot des Vaders en zijn onbegrijpelijke heerlijkheid nederdalende tot ons zou naderen. En daarom is het des te rechtmatiger, dat wij allen ons eenparig aangorden om Hem te gehoorzamen en met de grootste vurigheid onze gehoorzaamheid richten naar Zijn wil. Want evenals Hij de plichten van Koning en Herder verenigd vervult tegenover de vromen, die zichzelf uit eigen beweging gehoorzaam onderwerpen, zo horen wij daarentegen, dat Hij een ijzeren scepter draagt, waarmee Hij alle wederspannigen verplettert en verbrijzelt als een pottenbakkersvat (Ps. 2:9). Wij horen ook, dat Hij een rechter zal zijn over de volkeren, om de aarde te bedekken met lijken en de hoogheid, die zich tegen Hem verzet, terneder te werpen (Ps. 110:6). En daarvan worden tegenwoordig enige voorbeelden gezien; maar het volledige bewijs zal geleverd worden in het laatste oordeel, wat ook in eigenlijke zin beschouwd kan worden als de laatste handeling van zijn Koningschap.