Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 15

Om te weten waartoe Christus door de Vader gezonden is en wat Hij ons aangebracht heeft, moeten we vooral letten op Zijn drievoudige ambt van Profeet, Koning en Priester

1-2: Christus’ zaligmakende werk, in de eerste plaats Zijn profetisch ambt

15.1 Schriftplaatsen die van toepassing zijn op Christus‘ profetische ambt 

Terecht zegt Augustinus, dat, ofschoon de ketters openlijk roemen van Christus' naam, zij toch niet Hem tot een gemeenschappelijk fundament met de vromen hebben, maar dat dit het eigendom blijft van de kerk; want indien men naarstig overweegt wat op Christus betrekking heeft, dan wordt Christus bij hen gevonden voor wat de naam aangaat, maar inderdaad is Hij niet bij hen. Zo is het thans met de Pausgezinden, ofschoon in hun mond Gods Zoon heet de Verlosser van de wereld; maar omdat zij Hem, tevreden met de ijdele dekmantel van de naam, ontbloten van Zijn kracht en waardigheid, past waarlijk op hen het woord van Paulus (Kol. 2:19), dat ze het Hoofd niet behouden. Opdat dus het geloof in Christus een vaste stof van zaligheid vinde, en zo in Hem beruste, moet dit beginsel vastgesteld worden, dat het ambt, hetwelk Hem door de Vader opgedragen is, bestaat in drie delen. Want Hij is gegeven tot Profeet, en tot Koning en tot Priester. Evenwel zou het weinig nut hebben deze namen te kennen, indien er niet bij kwam de kennis van hun doel en gebruik. Want ook bij het Pausdom worden ze uitgesproken, maar onverschillig en met weinig vrucht, daar men niet weet, wat iedere titel inhoudt. We hebben tevoren gezegd, dat, hoewel God, door in een onafgebroken rij profeten te zenden, de één na de ander, Zijn volk nooit de nuttige leer en die tot zaligheid voldoende was, onthouden heeft, toch de harten van de vromen altijd hiervan overtuigd zijn geweest, dat door de komst van de Messias eerst op het volle licht van de kennis gehoopt mocht worden. En zo was deze opvatting ook tot de Samaritanen doorgedrongen, aan wie echter de ware godsdienst nooit bekend geworden was. Dat blijkt uit het woord van de vrouw: "Wanneer de Messias zal gekomen zijn, zal Hij ons alle dingen leren" (Joh. 4:25). De Joden hadden dit echter niet zo maar in hun geest voor waar aangenomen; maar gelijk hun door ontwijfelbare Godsspraken geleerd was, zo geloofden zij. Bekend is onder andere de uitspraak van Jesaja (Jes. 55:4): "Zie, ik heb Hem gesteld tot een Getuige voor de volkeren, tot een Vorst en Gebieder heb ik Hem de volkeren gegeven"; namelijk, zoals hij Hem reeds elders genoemd had een Engel of Uitlegger van grote raad (Jes. 9:6). Daarom, wanneer de apostel, de volmaaktheid van de evangelische leer aanprijzend, gezegd heeft, dat Gods voortijds veel maal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken heeft door de profeten, voegt hij er aan toe, dat Hij in de laatste tijd tot ons gesproken heeft door Zijn geliefde Zoon (Hebr. 1:1). En daar het gemeenschappelijk ambt van de profeten was om de kerk te stutten en tevens te versterken tot de komst van de Middelaar, lezen wij, dat de gelovigen in de verstrooiing geklaagd hebben, dat zij van die gewone gave verstoken waren: "Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet onder ons; er is niemand meer, die weet" (Ps. 74:9). Maar, toen Christus niet ver meer af was, werd voor Daniël (Dan. 9:24) de tijd bepaald om het gezicht en de profetie te verzegelen, niet alleen, opdat het gezag van de profetie, waarover het daar gaat, vast zou komen te staan; maar opdat de gelovigen met gelatenheid voor een tijd de profeten zouden ontberen, omdat de vervulling en het slot van alle openbaringen aanstaande is.

15.2 De betekenis van het profetische ambt voor ons 

Verder moet worden opgemerkt, dat de naam Christus betrekking heeft op deze drie ambten. Want wij weten, dat onder de wet zowel de profeten als de priesters en de koningen met heilige olie gezalfd werden. Daarom is ook de bekende naam Messias aan de beloofde Middelaar gegeven. En ofschoon ik beken, dat Hij in 't bijzonder met het oog op Zijn koningschap Messias genoemd is (zoals ik ook elders aangetoond heb), behoudt toch ook de profetische en de priesterlijke zalving haar plaats en mag door ons niet veronachtzaamd worden. Van de eerste wordt uitdrukkelijk melding gemaakt bij Jesaja (Jes. 61:1), met deze woorden: "De Geest des Heeren is op Mij; daarom heeft de Heere Mij gezalfd, om de zachtmoedigen een blijde boodschap te brengen, om genezing te brengen aan de gebrokenen van hart, om de gevangenen vrijheid uit te roepen, om uit te roepen het jaar van het welbehagen enz." Wij zien, dat Hij gezalfd geweest is met de Geest, opdat Hij zou zijn de Verkondiger en de Getuige van de genade des Vaders; en dat niet op gewone wijze, want Hij wordt van de overige leraars, die hetzelfde ambt hadden, onder scheiden. En hier moeten we weder opmerken, dat Hij niet alleen voor Zichzelf de zalving verkregen heeft, om de taak van Onderrichter te vervullen; maar ook voor Zijn ganse lichaam, opdat in de voortdurende prediking des Evangelies de kracht des Geestes daaraan zou beantwoorden. Intussen blijft dit vast, dat door de door Hem aangebrachte volmaaktheid der leer een eind gemaakt is aan alle profetieën, zodat zij, die met het Evangelie niet tevreden, iets van buiten af daaraan toevoegen, aan Zijn gezag afbreuk doen. Want met een bijzonder voorrecht heeft Hem die stem boven alle anderen verheven, die weerklonk uit de hemel: "Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem" (Matth. 3:17). Daarna is deze zalving van het hoofd verbreid over de leden; gelijk door Joël (Joël 3:1) voorzegt was: "Uw zonen zullen profeteren en uw dochteren zullen gezichten zien enz." Maar wat Paulus zegt (1 Kor. 1:30), dat Hij ons is gegeven tot wijsheid, en elders (Kol. 2:3), dat in Hem verborgen zijn alle schatten der wijsheid en der kennis, heeft een weinig andere betekenis; namelijk, dat buiten Hem niets nuttig is te weten, en dat allen, die door het geloof begrijpen, hoedanig Hij is, de ganse onmetelijkheid der hemelse goederen omvat hebben. Daarom schrijft hij elders (1 Kor. 2:2): "Ik heb mij voorgenomen niets te weten dan Jezus Christus en die gekruisigd." En dat is volkomen waarachtig, want het is niet geoorloofd buiten de eenvoudigheid van het evangelie te gaan. En hiertoe dient de profetische waardigheid in Christus, dat wij zouden weten, dat in de hoofdsom der leer, die Hij geleerd heeft, alle factoren der volmaakte wijsheid besloten zijn.

3-5: Het koninklijke ambt en het geestelijke karakter daarvan

15.3 Het eeuwige koninkrijk van Christus 

Ik kom nu tot het koningschap, waarover tevergeefs gesproken zou worden, indien de lezers er niet eerst op gewezen waren, dat het karakter daarvan geestelijk is; want daaruit wordt opgemaakt, waartoe het dient, wat het ons aanbrengt, en ook zijn ganse kracht en eeuwigheid. De eeuwigheid verder, die bij Daniël (Dan. 2:44) door de engel aan de Persoon van Christus wordt toegekend, wordt terecht door de engel evenzo, bij Lucas (Luk. 1:33), toegepast op de zaligheid des volks. Maar ook deze eeuwigheid moet als een tweevoudige, of op twee wijzen, gesteld worden: immers de ene heeft betrekking op het hele lichaam der kerk, de andere is eigen aan ieder lid. Op de eerste moet betrokken worden, wat in de psalm (Ps. 89:36) e.v. gezegd wordt: "Ik heb eens gezworen aan David bij Mijn heiligheid; Ik zal niet liegen, zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn; zijn troon zal voor Mijn aangezicht zijn als de zon, gelijk de maan zal hij eeuwig bevestigd worden en de getuige in de hemel is getrouw." Immers het is niet twijfelachtig, of God belooft daar, dat Hij door de hand Zijns Zoons een eeuwige Regeerder en Beschermer der kerk zal zijn. Immers nergens anders dan in Christus zal de waarheid dezer profetie gevonden worden. Want onmiddellijk na de dood van Salomo is de waardigheid des koninkrijks voor een groot deel vervallen en met smaad van het Davidische huis naar een gewoon man overgebracht, daarna langzamerhand verminderd, totdat ze in een droevige en smadelijke ondergang te niet ging. Dezelfde betekenis heeft ook die uitroep van Jesaja (Jes. 53:8): "Wie zal Zijn leeftijd uitspreken?" Want hij verklaart, dat Christus na de dood zal blijven voortleven, zo, dat hij Hem met Zijn leden verbindt. Dus zo dikwijls als we horen, dat Christus wordt toegerust met eeuwige macht, moeten wij bedenken, dat het eeuwig voortbestaan der kerk door dat middel geschraagd wordt, zodat ze onder de onstuimige beroeringen, waardoor ze voortdurend geteisterd wordt, en onder de zware en vreselijke bewegingen, die haar met talloze nederlagen dreigen, toch behouden blijft. Evenzo wanneer David (Ps. 2:2) e.v. lacht om de vermetelheid der vijanden, die het juk van God en Zijn Gezalfde pogen van zich te werpen en zegt, dat de koningen en volken tevergeefs woeden, omdat Hij, die in de hemel woont, sterk genoeg is om hun aanvallen te breken; terwijl hij zo de vromen zeker maakt van de voortdurende bewaking der kerk, bemoedigt hij hen tot het koesteren van goede hoop, zo dikwijls het gebeurt, dat ze verdrukt wordt. Zo, wanneer hij elders (Ps. 110:1) zegt in de Persoon van God: "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten", wijst hij erop, dat ook al spannen vele, krachtige vijanden samen om de kerk te bestrijden, toch hun krachten niet voldoende zijn om de overmacht te hebben over het onveranderlijke besluit Gods, waardoor Hij Zijn Zoon gesteld heeft tot een eeuwige Koning. En daaruit volgt, dat het onmogelijk is, dat de duivel met de ganse toerusting der wereld ooit de kerk vernielt, die op de eeuwige heerschappij van Christus gegrondvest is. Wat verder betreft het bijzondere nut voor een ieder: diezelfde eeuwigheid moet ons oprichten tot de hoop op een gelukzalige onsterfelijkheid. Want wij zien, dat al wat aards is en uit de wereld, tijdelijk, ja zelfs vergankelijk is. Daarom verklaart Christus, om onze hoop op te heffen tot de hemel, dat Zijn Koninkrijk niet is van de wereld (Joh. 18:36). Kortom, wanneer een ieder onzer hoort, dat het Koninkrijk van Christus geestelijk is, moet hij door dit woord opgewekt, doordringen tot de hoop op een beter leven, en hij moge de volle vrucht van de genade, dat hij nu door Christus' hand beschermd wordt, verwachten in de toekomende tijd.

15.4 De zegen van Christus’ koningschap voor ons 

Wat we gezegd hebben, dat de kracht en het nut van Christus' Rijk niet anders door ons begrepen kan worden, dan wanneer wij leren inzien, dat het geestelijk is, is ook hieruit voldoende duidelijk, dat, terwijl wij gedurende de ganse loop onzes levens onder het kruis moeten strijden, onze toestand hard en ellendig is. Wat zou het ons dus baten, verzameld te zijn onder de heerschappij van de hemelse Koning, als de vrucht daarvan niet buiten de staat van het aardse leven zou vaststaan? En daarom moeten wij weten, dat al het geluk, dat ons in Christus beloofd wordt, niet bestaat in uiterlijke voordelen, namelijk dat wij een vrolijk en gelukkig leven zouden leiden, bloeien in rijkdommen, veilig zijn tegen alle schade, en ons baden in de genietingen, die het vlees gewoonlijk begeert, maar dat het geluk eigen is aan het hemelse leven. Evenals nu in de wereld een voorspoedige en gewenste toestand van een volk deels bestaat in een overvloed van alle goede dingen en binnenlandse vrede, deels in krachtige hulpmiddelen, waardoor het veilig is tegen geweld van buiten, zo verrijkt ook Christus de Zijnen met alles wat nodig is tot eeuwige zaligheid der zielen en versterkt hen met de kracht, waardoor ze onoverwinlijk staan tegenover alle aanvallen van geestelijke vijanden. En daaruit maken wij op, dat Hij meer voor ons Koning is dan voor Zichzelf en dat naar binnen en naar buiten, opdat wij namelijk vervuld met de goederen des Geestes, die wij van nature missen, voor zover God die nuttig voor ons acht, uit die eerstelingen zouden weten, dat wij waarlijk met God verbonden zijn tot volmaakte gelukzaligheid. Vervolgens opdat wij, vertrouwend op de kracht van dezelfde Geest, niet zouden twijfelen, dat wij tegenover de duivel, de wereld en iedere soort van schade steeds overwinnaars zullen zijn. Hiertoe strekt het antwoord van Christus aan de Farizeeën, dat het Rijk Gods, omdat het binnen ons is, niet zal komen met uiterlijke waarneming (Luk. 17:21). Want het is waarschijnlijk, dat zij, omdat Hij verklaarde, dat Hij die Koning was, onder wie de hoogste zegening Gods te wachten was, Hem spottenderwijs gevraagd hebben, dat Hij de tekenen Zijner waardigheid zou vertonen. Maar opdat zij (die overigens meer dan behoorlijk tot de aarde geneigd waren) niet dwaselijk zouden blijven hangen aan uiterlijk vertoon, beval Hij hun, in hun consciëntie binnen te gaan, "want het Koninkrijk Gods is rechtvaardigheid, vrede en blijdschap in de Heilige Geest" (Rom. 14:17). Hier wordt ons in 't kort onderwezen, wat het Koninkrijk van Christus ons aanbrengt. Want omdat het niet aards is of vleselijk, zodat het aan het verderf onderworpen zou zijn, maar geestelijk, heft het ons op tot het eeuwige leven, opdat wij lijdzaam dit leven onder kommer, honger, koude, verachting, smaad en andere moeilijkheden zouden doorbrengen, met dit ene tevreden, dat onze Koning ons nooit in de steek zal laten, maar ons in alle noodzakelijkheden te hulp zal komen, totdat wij, na onze krijgsdienst te hebben volbracht, geroepen worden tot de triumf. Want de wijze van Zijn regering is zodanig, dat Hij ons doet delen in al wat Hij van de Vader ontvangen heeft. En daar Hij ons met Zijn macht wapent en voorziet, met eer en heerlijkheid versiert en met schatten verrijkt, zo is hieruit voor ons overvloedige stof tot roemen aanwezig, en wordt ons ook vertrouwen ingeboezemd om onversaagd te strijden met de duivel, de zonde en de dood. Kortom, opdat wij, met Zijn gerechtigheid bekleed, alle smaad der wereld dapper zouden overwinnen, en zoals Hij ons mild vervult met Zijn gaven, ook wij wederkerig vruchten zouden voortbrengen tot Zijn eer.

15.5 Het geestelijke karakter van Christus’ koningschap; de heerschappij van Christus en de Vader 

Daarom wordt ons geleerd, dat Zijn koninklijke zalving niet volbracht is met olie of welriekende zalven; maar Hij wordt Gods Gezalfde genoemd, omdat altijd op Hem gerust heeft de Geest der vrijheid, des verstands, des raads, der sterkte en der vreze Gods (Jes. 11:2). Dit is de vreugdeolie, waarmee de psalm (Ps. 45:8) zegt, dat Hij gezalfd is boven Zijn medegenoten; want indien in Hem zulk een voortreffelijkheid niet was, zouden wij arm zijn en hongerig. Immers Hij is niet (zoals ik zeide) voor Zichzelf persoonlijk verrijkt, maar opdat Hij de hongerigen en dorstigen met zijn overvloed zou vervullen. Want zoals gezegd wordt, dat de Vader aan Zijn Zoon de Geest gegeven heeft niet met mate (Joh. 3:34), zo wordt ook de reden daarvan uit gedrukt, namelijk opdat wij allen uit Zijn volheid zouden ontvangen ook genade voor genade (Joh. 1:16). En uit die bron stroomt de mildheid, waarvan Paulus meldt (Ef. 4:7), waardoor de genade onderscheidenlijk geschonken wordt aan de gelovigen naar de maat der gave van Christus. Hierdoor wordt meer dan voldoende bevestigd wat ik gezegd heb, dat het Koninkrijk van Christus gelegen is in de Geest, niet in aardse genietingen of praal, en dat wij daarom de wereld verzaken moeten, opdat wij dat Rijk deelachtig mogen zijn. Van deze heilige zalving is een zichtbaar teken vertoond bij de doop van Christus toen de Geest op Hem rustte in de gedaante van een duif (Joh. 1:32) (Luk. 3:22). En dat de Geest en Zijn gaven aangeduid worden met het woord zalving (1 Joh. 2:20)(1 Joh. 2:27) is noch nieuw, noch mag het ongerijmd schijnen; want wij worden alleen door Hem krachtig gemaakt. Vooral echter voor wat het hemelse leven aangaat, is in ons geen druppel kracht, dan die, welke de Heilige Geest ons ingiet, die Zijn zetel in Christus gekozen heeft, opdat van Hem tot ons overvloedig zouden overstromen de hemelse rijkdommen, waaraan wij zo arm zijn. En omdat de gelovigen door de sterkte van hun Koning onoverwinnelijk staan, en Zijn geestelijke rijkdommen op hen overvloeien, worden zij niet ten onrechte christenen genoemd. Aan deze eeuwigheid, over welke wij gesproken hebben, wordt geen afbreuk gedaan door de uitspraak van Paulus (1 Kor. 15:24)(1 Kor. 15:28): "Dan zal Hij het Koninkrijk aan God en de Vader overgeven." Evenzo: "De Zoon Zelf zal onderworpen worden, opdat God zij alles in allen." Want hij wil niets anders zeggen, dan dat in die volmaakte heerlijkheid het bestuur van het Koninkrijk niet zo zal zijn als het nu is. Want de Vader heeft de Zoon alle macht gegeven, opdat Hij ons door Zijn hand zou besturen, koesteren, onderhouden, onder Zijn bescherming ons zou beschutten en ons zou helpen. Zo komt, zolang wij vreemdeling zijn van God, Christus als Middelaar tussenbeide om ons langzamerhand tot de vaste gemeenschap met God te voeren. En voorzeker, dat Hij zit aan de rechterhand des Vaders, betekent evenveel alsof Hij des Vaders Gezant genoemd wordt, bij wie de ganse macht der heerschappij berust; want God wil door Zijn tussenbeide komen (om zo te zeggen) in Zijn Persoon de Kerk regeren en beschermen. Zoals ook Paulus het uitlegt in het eerste hoofdstuk van de brief aan de Efeziërs (Ef. 1:20) e.v., dat Hij gezet is aan de rechterhand des Vaders om te zijn het Hoofd der kerk, die Zijn lichaam is. Dezelfde bedoeling heeft wat hij elders leert (Fil. 2:9), dat Hem een naam gegeven is boven alle naam, opdat in de naam van Jezus alle knie zich zou buigen en alle tong zou belijden, dat Hij is tot heerlijkheid Gods des Vaders. Want ook met die woorden prijst hij in het Rijk van Christus de orde aan, die nodig is voor onze tegenwoordige zwakheid. Zo besluit Paulus terecht, dat God dan door Zichzelf het enige Hoofd der kerk zal zijn, omdat het ambt van Christus in de verdediging der kerk dan vervuld zal zijn. Om dezelfde reden noemt de Schrift Hem overal Heere, omdat de Vader Hem over ons gesteld heeft onder deze bepaling, dat Hij zijn heerschappij door Hem zou uitoefenen. Want ofschoon vele heerschappijen genoemd worden op de aarde, hebben wij maar één God, de Vader, uit welke alle dingen zijn, en wij in Hem, en maar één Heere, Christus, door welke alle dingen zijn, en wij door Hem, zegt Paulus (1 Kor. 8:5) e.v.. Waaruit volkomen juist wordt opgemaakt, dat Hij diezelfde God is, die door de mond van Jesaja (Jes. 33:22) verzekerd heeft, dat Hij de Koning en de Wetgever der kerk is. Want ofschoon Hij overal de macht, die Hij heeft, een weldaad en gave des Vaders noemt, geeft Hij toch niets anders te kennen, dan dat Hij van Godswege regeert; want Hij heeft daarom de Persoon van de Middelaar aangenomen, opdat Hij uit de schoot des Vaders en zijn onbegrijpelijke heerlijkheid nederdalende tot ons zou naderen. En daarom is het des te rechtmatiger, dat wij allen ons eenparig aangorden om Hem te gehoorzamen en met de grootste vurigheid onze gehoorzaamheid richten naar Zijn wil. Want evenals Hij de plichten van Koning en Herder verenigd vervult tegenover de vromen, die zichzelf uit eigen beweging gehoorzaam onderwerpen, zo horen wij daarentegen, dat Hij een ijzeren scepter draagt, waarmee Hij alle wederspannigen verplettert en verbrijzelt als een pottenbakkersvat (Ps. 2:9). Wij horen ook, dat Hij een rechter zal zijn over de volkeren, om de aarde te bedekken met lijken en de hoogheid, die zich tegen Hem verzet, terneder te werpen (Ps. 110:6). En daarvan worden tegenwoordig enige voorbeelden gezien; maar het volledige bewijs zal geleverd worden in het laatste oordeel, wat ook in eigenlijke zin beschouwd kan worden als de laatste handeling van zijn Koningschap.

6: Het priesterlijke ambt

15.6 Het priesterlijke ambt 

Verder aangaande Zijn Priesterschap moeten we in het kort dit weten, dat de bedoeling en het nut daarvan dit is, dat Hij zij een Middelaar, vrij van elke smet, die door Zijn heiligheid God met ons verzoent. Maar omdat de rechtvaardige vloek de toegang verspert, en God naar de eis van Zijn ambt van Rechter op ons toornig is, is het nodig, dat een zoenoffer tussenbeide komt, opdat de Priester voor ons gunst verwerft tot stilling van de toorn van God Zelf. En om dit ambt te vervullen, moest Christus dus met een zoenoffer komen. Want ook onder de wet van het priesterschap was het niet geoorloofd het heiligdom binnen te treden zonder bloed, opdat de gelovigen zouden weten dat ofschoon de priester als voorbidder tussenbeide geplaatst was, God toch niet gunstig gestemd kon worden, dan nadat de zonden verzoend waren. Daarover handelt de apostel uitvoerig in de brief aan de Hebreeën van het zevende hoofdstuk af tot ongeveer het einde van het tiende. Maar de hoofdzaak komt hierop neer, dat de eer van het Priesterschap alleen aan Christus toekomt, omdat Hij door de offerande Zijns doods onze schuld te niet gedaan heeft, en voor onze zonden heeft voldaan. En van hoe groot belang dit is, leren wij uit die plechtige eed Gods, die zonder berouw is uitgesproken: "Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek." (Ps. 110:4). Want ongetwijfeld heeft Hij willen bevestigen de hoofdzaak, waarin, gelijk Hij wist, het belangrijkste element onzer zaligheid gelegen is. Immers, zoals gezegd is, voor ons of onze gebeden staat de toegang, tot God niet open, tenzij de Priester door afwassing onzer smetten ons heiligt, en voor ons de genade verkrijgt, van welke ons de onreinheid onzer misdaden en zonden afhoudt. Zo zien we, dat men beginnen moet bij de dood van Christus, opdat de werkdadigheid en het nut van Zijn Priesterschap tot ons kome. Hieruit volgt, dat Hij een eeuwig Voorbidder is, door Wiens voorspraak wij gunst verkrijgen. En daaruit ontstaat wederom niet alleen het vertrouwen om te bidden, maar ook de rust voor vrome gewetens, doordat ze veilig steunen op de vaderlijke goedertierenheid Gods en vast overtuigd zijn, dat Hem behaagt al wat door de Middelaar geheiligd is. En daar God onder de wet bevolen heeft, dat Hem offeranden van beesten zouden geofferd worden, was het met Christus een geheel andere en nieuwe toestand, namelijk, dat Dezelfde die Priester was, ook Offerande zou zijn. Want er kon geen andere geschikte voldoening voor de zonden gevonden worden en ook niemand, die zo grote eer waardig was, dat Hij Gode Zijn eniggeboren Zoon zou op offeren. Verder draagt Christus de Persoon van Priester niet alleen opdat Hij door de eeuwige wet der verzoening de Vader jegens ons gunstig en genadig zou stemmen, maar ook om ons op te nemen in de gemeenschap van zo grote eer (Openb. 1:6). Want wij, die in onszelf bevlekt zijn, maar in Hem priesters, offeren onszelf en al het onze aan God, en treden vrij het hemels heiligdom binnen, zodat de offeranden der gebeden en des lofs, die van ons komen, aangenaam en van goede reuk zijn voor het aangezicht Gods. En tot hier strekt zich het woord van Christus uit: "Ik heilig Mijzelf voor hen" (Joh. 17:19), want wij (die anders stinken voor God), zijn, daar we met Zijn heiligheid overgoten zijn, aangezien Hij ons met Zich aan de Vader gewijd heeft, welbehagelijk alsof we zuiver en rein, ja zelfs ook heilig waren. Hierop heeft betrekking de zalving van het heiligdom, waarvan melding gemaakt wordt bij Daniël (Dan. 9:24). Want we moeten letten op de tegenstelling tussen deze zalving en die schaduwachtige, die toen in gebruik was: alsof de engel zeide, dat na verdrijving der schaduwen het priesterschap duidelijk zou zijn in de Persoon van Christus. En daarom is des te meer verfoeilijk het verzinsel van hen, die, niet tevreden met het Priesterschap van Christus, zichzelf hebben durven op dringen om Hem te slachten, wat dagelijks gepoogd wordt in het Pausdom, waar de mis geacht wordt een offering van Christus te zijn.