Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 11

Het verschil tussen beide Testamenten

1-3: Het Oude Testament verschilt in vijf opzichten van het Nieuwe Testament: I – geestelijke zegeningen worden door tijdelijke zegeningen voorgesteld

11.1 Het Oude Testament stelt het heil voor onder de gestalte van aardse voorspoed met de bedoeling aldus heen te wijzen naar de hemelse gelukzaligheid 

Wat dan, zal men zeggen, zal er dan geen enkel onderscheid overblijven tussen het Oude en het Nieuwe Testament? En wat zal er dan worden van zoveel plaatsen van de Schrift, waar ze als zeer verschillende zaken met elkander vergeleken worden? Ik dan aanvaard gaarne het onderscheid, dat in de Schrift vermeld wordt, maar zó, dat het niets te kort doet aan de reeds vastgestelde eenheid, zoals men zal kunnen zien, wanneer we het ordelijk behandeld zullen hebben. Dat onderscheid dan (voor zover ik het heb kunnen opmerken en mij kan herinneren) bestaat in hoofdzaak in vier stukken. Wil men er nog een vijfde aan toe voegen, dan verzet ik mij daartegen allerminst. Ik zeg, en neem op me om aan te tonen, dat deze punten zodanig zijn, dat ze eerder betrekking hebben op de wijze van de bediening, dan op het wezen. Zo zullen zij niet verhinderen, dat de beloften van het Oude en het Nieuwe Testament dezelfde blijven, en dat ook het fundament van hun beloften hetzelfde blijft, namelijk Christus. Het eerste punt van onderscheid is dit, dat, ofschoon de Heere ook oudtijds het hart van zijn volk wilde richten op de hemelse erfenis en wilde dat het zijn gemoed daarheen zou opheffen, Hij toch die erfenis gaf te aanschouwen en in zekere zin te smaken onder aardse zegeningen, opdat het volk beter gevoed zou worden in de hoop op haar; maar dat Hij nu, nadat de genade van het toekomstige leven door het Evangelie duidelijker en helderder geopenbaard is, die lagere wijze van oefening, welke Hij bij de Israëlieten aanwendde, achterwege laat en onze harten rechtstreeks richt tot de overdenking van die genade. Wie deze raad Gods niet opmerken, menen, dat het oude volk niet hoger gestegen is dan tot die goederen, die tot nut van het lichaam beloofd werden. Zij horen, dat het land Kanaän zo dikwijls genoemd wordt als een bijzondere, ja enige beloning voor de onderhouders van de Goddelijke wet. Zij horen, dat de Heere met niets de overtreders van die wet ernstiger dreigt, dan dat ze uit het bezit van dat land verdreven zullen worden en verstrooid in vreemde landen. Zij zien, dat alle zegeningen en vervloekingen, die door Mozes aangekondigd worden in hoofdzaak hierop neerkomen. Daaruit maken zij, zonder ook maar enigszins te twijfelen, op, dat de Joden niet om huns zelfs wil, maar om eens anders wil van de overige volken afgescheiden zijn, namelijk opdat de Christelijke kerk ten beeld zou hebben, in welks uiterlijke gedaante zij de bewijzen van de geestelijke zaken zou zien. Maar daar de Schrift enige malen aantoont, dat God zelf de aardse weldaden, waarmee Hij de Joden begiftigde, hiertoe bestemde om hen zo aan de hand te leiden tot de hoop van de hemelse weldaden, getuigt het van al te grote onwetendheid, om niet te zeggen stompzinnigheid, wanneer men geen acht slaat op zulk een regeling. De stand van het geschil met deze soort van mensen is deze, dat zij leren, dat het bezit van het land Kanaän, dat de Israëlieten beschouwden als hun hoogste en uiterste gelukzaligheid, voor ons, na de komst van Christus, de hemelse erfenis afbeeldt. Wij daarentegen beweren, dat ze in de aardse bezitting, die ze genoten, als in een spiegel de toekomstige erfenis hebben aanschouwd, van welke ze geloofden, dat ze hun in de hemelen toebereid was.

11.2 De aardse beloften pasten bij de kinderjaren van de kerk ten tijde van het Oude Testament, maar hadden niet de bedoeling dat de hoop uitsluitend op aardse zaken gevestigd zou zijn 

Dit zal beter blijken uit de vergelijking, die Paulus gesteld heeft in zijn brief aan Galaten (Gal. 4:1). Hij vergelijkt het volk der Joden met een jeugdige erfgenaam, die, nog niet in staat om zichzelf te leiden, luistert naar de woorden van een voogd of verzorger, aan wiens hoede hij toevertrouwd is. En dat hij de vergelijking vooral betrekt op de ceremoniën, verhindert niet, dat ze ook zeer geschikt kan worden toegepast op de zaak, waarover het hier gaat. Voor hen was dus dezelfde erfenis bestemd als voor ons, maar door hun leeftijd zouden ze nog niet in staat geweest zijn die te aanvaarden en te gebruiken. Dezelfde kerk was te midden van hen, maar zij was nog jeugdig van leeftijd. Onder deze leiding hield de Heere hen dus, dat Hij hun de geestelijke beloften niet zo open en bloot gaf, maar door aardse beloften enigszins afgeschetst. Toen Hij dus Abraham, Izak en Jacob en hun nakomelingen tot de hoop op de onsterfelijkheid aannam, beloofde Hij hun het land Kanaän tot een erfenis, niet opdat ze daarmee aan het eind van hun hoop zouden zijn, maar opdat ze door het aanschouwen daarvan zich zouden oefenen en versterken tot de hoop op die ware erfenis, die nog niet zichtbaar was. En opdat ze zich niet zouden kunnen vergissen, werd hun een hogere belofte gegeven, die hun tot een getuigenis zou zijn, dat het land niet de hoogste weldaad van God was. Zo wordt aan Abraham niet toegestaan dat hij werkeloos berust in de belofte, die hij aangaande het land ontvangen heeft, maar door een grotere belofte wordt zijn geest opgeheven tot de Heere. Want hij verneemt deze woorden (Gen. 15:1): "Abraham, Ik ben uw Beschermer, en uw Loon zeer groot." Hier zien wij, dat aan Abraham het einde van zijn loon voor ogen gesteld wordt als zijnde in de Heere, opdat hij dat loon niet als een vergankelijk en onstandvastig loon zou zoeken in de dingen dezer wereld, maar zou bedenken, dat het onverderfelijk was. Dan voegt Hij daaraan toe de belofte van het land, met geen ander beding, dan dat het een teken zij van Gods goedgunstigheid, en een beeld van de hemelse erfenis. En dat dit de opvattingen der heiligen geweest is, tonen hun uitspraken aan. Zo stijgt David van de tijdelijke zegeningen, tot die hoogste en uiterste op. "Bezwijkt," zo zegt hij, (Ps. 73:27) "uit verlangen naar U, mijn hart en mijn vlees; God is mijn deel in eeuwigheid" Evenzo (Ps. 16:5): "De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers; Gij zijt het, die mijn erfenis voor mij bewaart." Evenzo (Ps. 142:6): "Tot U riep ik, o Heer”; ik zeide: “Gij zijt mijn hoop, mijn deel in het land der levenden." Wie zo durven te spreken, geven waarlijk te kennen, dat zij met hun verwachting uitgaan boven de wereld en alle tijdelijke goederen. Toch beschrijven de profeten deze gelukzaligheid van de toekomstige tijd meermalen onder het voorbeeld, dat ze van de Heere ontvangen hadden. Zo moeten die uitspraken verstaan worden (Spr. 2:21) (bij Jesaja op vele plaatsen), dat de vromen de aarde erfelijk zullen bezitten, de goddelozen echter uit haar vernietigd zullen worden; dat Jeruzalem overvloed zal hebben van rijkdommen van iedere aard, en Sion zal overvloeien van een veelheid van alle goederen. Wij zien, dat dit alles niet in eigenlijke zin past op het land onzer vreemdelingschap of op het aardse Jeruzalem, maar op het ware vaderland der gelovigen en die hemelse stad, in welke de Heere de zegening heeft geboden en het leven tot in eeuwigheid (Ps. 133:3).

11.3 Lichamelijke zegen en lichamelijke straf als beeld 

Dit is de reden, waarom men leest, dat de heiligen onder het Oude Testament het aardse leven en zijn zegeningen hoger geacht hebben dan nu zou betamen. Want hoewel ze zeer goed wisten, dat ze daarbij niet als bij de eindpaal van hun loop moesten blijven staan, bekenden zij toch, dat de Heere om hen naar de mate hunner zwakheid te oefenen, daarin enige schetslijnen Zijner genade had getekend, en daarom was dat leven hun liefelijker, dan wanneer ze het op zichzelf beschouwd hadden. En evenals de Heere, door Zijn goedgunstigheid jegens de gelovigen door tijdelijke goederen te betuigen, toen geestelijke gelukzaligheid door dergelijke voorbeelden en tekenen aftekende, gaf Hij aan de andere kant ook in de lichamelijke straffen de bewijzen van zijn oordeel tegen de verworpenen. Zoals dus Gods weldaden in de aardse zaken duidelijker te zien waren, zo was het ook met de straffen. En terwijl onervaren mensen deze overeenstemming en analogie (om zo te zeggen) niet in het oog houden, verwonderden zij zich over zo grote veranderlijkheid in God, daar Hij, terwijl Hij vroeger zo snel was om allerlei zonden des mensen met strenge en vreselijke straffen te wreken, nu als het ware Zijn vroegere toorn heeft afgelegd en veel zachter en minder vaak straft; en het scheelt niet veel of zij beelden zich hierom in, dat het Oude en het Nieuwe Testament verschillende goden gehad hebben, wat ook de Manicheeërs overkomen is. Maar uit zulke moeilijkheden zullen we gemakkelijk bevrijd worden, wanneer wij acht geven op de leiding Gods, waarover ik sprak, namelijk dat Hij voor die tijd, waarin Hij Zijn verbond nog enigermate omhuld aan het Israëlitische volk overgaf, de genade van de toekomstige en eeuwige gelukzaligheid door aardse weldaden en de zwaarte van de geestelijke dood door lichamelijke straffen heeft willen aanduiden en afbeelden.

4-6: II – De beelden in het Oude Testament verwijzen naar de werkelijkheid van Christus

11.4 De betekenis van dit verschil 

Het tweede onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament is gelegen in de figuren, dat het Oude Testament bij afwezigheid der werkelijkheid, slechts een beeld in plaats van het lichaam een schaduw deed zien, en het Nieuwe Testament de aanwezige werkelijkheid en het ware lichaam vertoont. En van dit onderscheid wordt melding gemaakt bijna overal waar het Nieuwe Testament tegenover het Oude geplaatst wordt; maar uitvoeriger dan ergens elders wordt het behandeld in de brief aan de Hebreeën. Daar strijdt de apostel tegen hen, die meenden, dat de onderhouding van de Mozaïsche wet niet kon worden afgeschaft, zonder dat zulks de ineenstorting van de ganse godsdienst ten gevolge zou hebben. Om deze dwaling te weerleggen, maakt hij gebruik van wat aangaande het priesterschap van Christus bij de profeet voorzegd was (Ps. 110:4) (Hebr. 7:11,19) (Hebr. 9:9) (Hebr. 10:1). Want daar Hem een eeuwig priesterschap opgedragen wordt, is het zeker, dat het priesterschap, waarbij dagelijks de een als opvolger van de ander gesteld werd, wordt afgeschaft. Dat echter de instelling van die nieuwe priester van meer betekenis is, bewijst hij daardoor, dat ze door een eed bevestigd wordt. Later voegt hij er aan toe, dat in die overdraging van het priesterschap ook de verandering van het Testament plaats had. En dat dit noodzakelijk was, bewijst hij op goede grond, namelijk deze, dat de wet zo zwak was, dat ze niets tot volmaaktheid kon brengen. Dan gaat hij na, van welke aard die zwakheid geweest is, namelijk dat ze uiterlijke rechtvaardigingen des vleses gehad heeft, welke haar dienaren niet naar hun geweten volmaakt konden maken, omdat zij door de offeranden der beesten de zonden niet kon uitwissen en niet de ware heiligheid kon toebrengen. Hij besluit dus, dat in de wet de schaduw geweest is der toekomstige goederen, niet het levende beeld der dingen zelf; en dat ze daarom geen andere taak gehad heeft, dan een binnenleiding te zijn tot de betere hoop, die in het Evangelie aan het licht gebracht wordt. Hier moet men opmerken in welk opzicht het verbond der wet met het verbond des Evangelies, de dienst van Christus met die van Mozes vergeleken wordt. Want indien de vergelijking betrekking had op het wezen der beloften, zou er een grote strijdigheid ontstaan tussen de twee Testamenten; maar aangezien de stand van het vraagpunt ons in een andere richting leidt, moeten we ons ook daarheen begeven om de waarheid te vinden. Laat ons dus op de voorgrond stellen, dat het een verbond is, hetwelk Hij eenmaal bevestigd heeft als een eeuwig en onvergankelijk verbond. De vervulling van dat verbond, waardoor het eindelijk zijn vastheid en bekrachtiging krijgt, is Christus. Terwijl er op zulk een bevestiging gewacht wordt, schrijft de Heere door middel van Mozes de ceremoniën voor, die als het ware de gebruikelijke tekenen van de bevestiging zijn. En dit werd nu het punt van geschil, of de ceremoniën die in de wet verordend waren, voor Christus moesten wijken. En ofschoon deze ceremoniën slechts bijkomstigheden van het verbond waren, of althans toevoegsels en aanhangsels en (zoals men gewoonlijk zegt) bijgevoegde zaken, dragen ze toch, omdat zij de instrumenten waren tot het bedienen van het verbond, de naam verbond, zoals die ook aan de andere sacramenten pleegt gegeven te worden. Daarom, om kort te gaan, wordt op deze plaats het Oude Testament genoemd de gebruikelijke wijze om het verbond te bevestigen, die bestaat in het verrichten van ceremoniën en het brengen van offers. En aangezien in die wijze niets grondigs is, tenzij men verder gaat, zegt de apostel, dat ze moest worden waargenomen en afgeschaft, opdat er plaats gemaakt zou worden voor Christus, de Borg en Middelaar van een beter Testament, door wie voor de uitverkorenen een eeuwige heiligmaking eenmaal verworven is en de overtredingen, die onder de wet bleven, zijn uitgewist. Of, wilt ge liever, aanvaard het dan zo: dat het oude verbond geweest is dat Testament des Heeren, dat overgegeven werd, ingehuld in de schaduwachtige en ondoeltreffende onderhouding der ceremoniën, en dat het daarom tijdelijk geweest is, omdat het als het ware in het onbesliste bleef, totdat het kwam te steunen op een vaste en wezenlijke bevestiging. Maar dat het toen eerst nieuw en eeuwig gemaakt is, nadat het door het bloed van Christus geheiligd en bevestigd is. Daarom noemt Christus de drinkbeker, die Hij aan de discipelen bij het Avondmaal toereikt de drinkbeker des Nieuwen Testaments in Zijn bloed (Matth. 26:28); om te kennen te geven, dat dan eerst werkelijk het Testament Gods zijn waarheid heeft, waardoor het nieuw en eeuwig wordt, wanneer het met Zijn bloed wordt bezegeld.

11.5 De kinderjaren en de volwassenheid van de kerk 

Hieruit blijkt in welke zin de apostel zeide (Gal. 3:24) (Gal. 4:1), dat de Joden onder het tuchtmeesterschap der wet tot Christus geleid zijn, voordat Hij Zelf in het vlees geopenbaard werd. Hij bekent, dat ook zij zonen en erfgenamen van God geweest zijn, maar die wegens hun jeugdigheid onder de hoede van een tuchtmeester moesten staan. Want het was niet passend, dat er, toen de Zon der gerechtigheid nog niet opgegaan was, zulk een glans der openbaring en zulk een kracht van inzicht zou zijn. De Heere heeft hun dus zo het licht van Zijn Woord geschonken, dat zij het nog uit de verte en in 't duister zagen. Daarom duidt Paulus deze geringheid van inzicht aan met het woord kindsheid, daar de Heere wilde, dat ze door de dingen dezer wereld en door uiterlijke onderhoudingen als door de regelen van de tucht der kinderen, geoefend werd, totdat Christus zou verschijnen, door wie de kennis van het gelovige, volk behoorde op te groeien. Deze onderscheiding heeft Christus Zelf aangewezen, toen Hij zeide (Matth. 11:13), dat de wet en de profeten geweest waren tot op Johannes, en dat van die tijd af het Koninkrijk Gods wordt verkondigd. Wat hebben dan de wet en de profeten aan de mensen van hun tijd toegebracht? Zij schonken de smaak van die wijsheid, die eens helder geopenbaard moest worden, en zij toonden haar als van verre schitterend. Maar wanneer Christus met de vinger kan aangewezen worden, dan is het Koninkrijk Gods ontsloten. Want in Hem zijn alle schatten der wijsheid en des verstands ten toon gespreid (Kol. 2:3), waardoor men bijna tot de verborgenheden des hemels doordringt.

11.6 Ook de grootste geloofshelden waren gebonden aan de grenzen die het Oude Testament stelde 

En hieraan doet niets af de omstandigheid, dat er schier niemand in de Christelijke kerk gevonden kan worden, die in uitnemendheid des geloofs met Abraham mag vergeleken worden, en dat de profeten door die kracht des Geestes hebben uitgeblonken, waardoor ze ook heden nog de ganse wereld verlichten. Want de vraag is thans niet, hoeveel genade de Heere aan weinigen geschonken heeft, maar welke gewone regel Hij gevolgd heeft in het onderwijzen van het volk, die ook aangetroffen wordt juist bij die profeten, die met een bijzondere kennis boven de anderen waren toegerust. Want hun prediking is duister, als over verafgelegen zaken, en zij is in figuren vervat. Bovendien, welk een wonderbare kennis in hen ook aan de dag kwam, zij worden toch ook zelf, daar ze toch ook zichzelf noodwendig hebben moeten onderwerpen aan de gewone onderwijzing van het volk, tot de schare der kinderen gerekend. Tenslotte, nooit is aan één hunner zulk een inzicht te beurt gevallen dat niet in enig opzicht smaakte naar de duisternis van de tijd. Daarom zegt Christus dit (Matth. 13:17) (Luk. 10:24): "Vele koningen en profeten hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien, en te horen de dingen, die gij hoort, en hebben ze niet gehoord. En ongetwijfeld was het billijk, dat de tegenwoordigheid van Christus dit voorrecht had, dat door haar de openbaring van de hemelse verborgenheid helderder aan de dag trad. En daarop ziet ook, wat wij tevoren aanhaalden uit de eerste brief van Petrus (1 Petr. 1:12), dat hun geopenbaard is, dat hun dienst vooral voor onze tijd nuttig was.

7-8: III – Wet en Evangelie, letter en Geest

11.7 De Bijbelse oorsprong van dit onderscheid 

Ik kom tot het derde onderscheid, dat aan Jeremia ontleend wordt, die aldus spreekt (Jer. 31:31): "Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; niet naar het verbond, dat Ik met uw vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren, welk verbond zij vernietigd hebben, ofschoon Ik over hen heerste; maar dit zal het verbond zijn, dat ik met het huis van Israël maken zal: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en zij zullen niet een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, want zij zullen Mij allen kennen van de kleinste tot de grootste." Aan deze woorden heeft de apostel de gelegenheid ontleend (2 Kor. 3:6) om deze vergelijking te maken tussen de wet en het Evangelie, dat hij de wet een letterlijke en het Evangelie een geestelijke leer noemde, dat hij zeide, dat de eerste in stenen tafelen gedrukt was, maar het laatste ingeschreven in de harten, dat de wet een prediking des doods was, het Evangelie des levens, de wet der vervloeking, het Evangelie der gerechtigheid; dat de wet te niet gedaan wordt, maar het Evangelie blijft. Daar het nu het voornemen van de apostel was om de bedoeling van de profeet uit te leggen, zal het voldoende zijn de woorden van één te overwegen, om de bedoeling van beiden te leren kennen. Hoewel, er is ook tussen hen enig verschil. Want de apostel spreekt hatelijker over de wet dan de profeet. En dat niet alleen acht slaand op de wet, maar omdat er sommige deugnieten waren met misplaatste ijver voor de wet, die door een verkeerde ijver voor de ceremoniën de helderheid van het Evangelie verduisterden; hij geeft dus een uiteenzetting van de aard der wet met het oog op hun dwaling en dwaze gezindheid. Op dit bijzondere zal men dus bij Paulus moeten letten. Maar wat beiden betreft: omdat zij het Oude en het Nieuwe Testament bij wijze van vergelijking naast elkaar stellen, beschouwen ze in de wet slechts datgene, wat haar eigen is. Bijvoorbeeld: de wet bevat overal beloften der barmhartigheid; maar omdat die van elders aangebracht zijn, worden ze niet onder de wet gerekend, wanneer er over haar blote natuur gesproken wordt. Dit slechts kennen zij aan de wet toe, dat ze voorschrijft wat recht is, de zonden verbiedt, beloning toezegt aan de dienaren der gerechtigheid en de overtreders met straf dreigt; maar dat ze intussen de boosheid des harten, die in alle mensen van nature aanwezig is, niet verandert of verbetert.

11.8 Het onderscheid volgens 2 Korinthe 1 

Laat ons nu van stuk tot stuk de vergelijking van de apostel uitleggen. Het Oude Testament is letterlijk, omdat het zonder krachtdadigheid des Geestes is afgekondigd; het Nieuwe geestelijk, omdat de Heere het op geestelijke wijze in de harten der mensen ingegrift heeft. Daarom is de tweede tegenstelling als het ware de verklaring van de eerste. Het Oude is dood brengend, omdat het niet anders kan dan het ganse menselijke geslacht brengen onder de vloek; het Nieuwe is het werktuig des levens, omdat het de mensen bevrijdt van de vloek en met God verzoent. Het ene is de bediening der vervloeking, omdat het alle kinderen Adams schuldig stelt aan ongerechtigheid, het andere is de bediening der gerechtigheid, omdat het Gods barmhartigheid openbaart, door welke wij gerechtvaardigd worden. De laatste stelling heeft betrekking op de ceremoniën der wet. Omdat het Oude Testament het beeld had van dingen, die niet tegenwoordig waren, moest het met de tijd ondergaan en verdwijnen. Maar omdat het Evangelie het lichaam zelf vertoont, behoudt het een krachtige en onvergankelijke standvastigheid. Jeremia noemt ook wel deze wetten een zwak en broos verbond, maar dat doet hij om een andere reden, namelijk omdat het door de plotseling opkomende afval van het ondankbare volk weldra verbroken is. Maar omdat een dergelijke schending voortkomt uit de schuld van het volk, mag men ze eigenlijk niet aan het Testament toeschrijven. De ceremoniën echter, aangezien ze door hun eigen zwakheid door de komst van Christus ontbonden zijn, hadden de oorzaak der zwakheid in zichzelf. Verder moet dat onderscheid tussen letter en geest niet zo opgevat worden, alsof de Heere Zijn wet zonder vrucht aan de Joden gegeven had, namelijk zonder dat iemand zich tot Hem bekeerde; maar het is bij wijze van vergelijking gesteld, om de overvloedigheid der genade aan te prijzen, waarmede dezelfde Wetgever, als het ware optredend als een nieuw persoon de prediking van het Evangelie heeft vereerd. Want indien wij nagaan de menigte van hen, die Hij uit alle volkeren door de prediking van het Evangelie wedergeboren en tot de gemeenschap Zijner kerk verzameld heeft, dan zullen we moeten zeggen, dat zij, die oudtijds in Israël met genegenheid des harten en oprecht het verbond des Heeren hebben omhelsd, zeer weinigen en nagenoeg geen in aantal zijn; maar toch zijn het er veel geweest, wanneer men ze naar hun eigen getal, zonder vergelijking, telt.

9-10: IV – De slavendienst van het Oude en de vrijheid van het Nieuwe Testament

11.9 Het betoog van Paulus 

Uit het derde onderscheid komt het vierde voort. Want de Schrift noemt het Oude Testament een Testament der dienstbaarheid, omdat het in de harten vrees verwekt; het Nieuwe echter een Testament der vrijheid, omdat het hen opricht tot vertrouwen en onbekommerdheid. Zo zegt Paulus tot de Romeinen (Rom. 8:15): "Gij hebt niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze, maar de Geest der aanneming tot kinderen, door welke wij roepen: Abba, Vader." Hierop slaat wat men leest in de brief aan de Hebreeën (Hebr. 12:18), dat de gelovigen niet gekomen zijn tot de tastelijke berg en het brandende vuur, en donkerheid en duisternis en onweder, waar niets gehoord of gezien wordt dan wat de harten treft met vrees, zo dat ook Mozes zelf bevreesd wordt, wanneer de vreselijke stem weerklinkt, welke allen bidden, dat ze niet behoeven te horen, maar dat ze, gekomen zijn tot de berg Sion, en de stad des levenden Gods, het hemelse Jeruzalem, enz. Wat echter Paulus in het woord, dat we uit de brief aan de Romeinen aanhaalden, in 't kort aanroert zet hij uitvoeriger uiteen in de brief aan de Galaten (Gal. 4:22), wanneer hij de twee zonen van Abraham allegorisch beschouwt: aldus, dat Hagar, de dienstbare, het voorbeeld is van de berg Sinaï, waar het volk Israël de wet ontvangen heeft, en dat Sara, de vrije een figuur is van het hemelse Jeruzalem, vanwaar het Evangelie komt. En evenals het zaad van Hagar dienstbaar geboren wordt, en nooit tot de erfenis komt, maar het zaad van Sara vrij, en recht heeft op de erfenis, dat zo ook wij door de wet tot dienstbaarheid gebracht worden, maar alleen door het Evangelie tot vrijheid wedergeboren worden. Hierop komt de hoofdzaak neer, dat het Oude Testament de consciënties vrees en angst heeft aangejaagd, maar dat ze door de weldaad van het Nieuwe Testament daarvan bevrijd worden tot vreugde. Dat het ene de consciënties onder het juk der dienstbaarheid gebonden heeft gehouden, maar dat ze door de mildheid van het andere worden vrijgelaten. En indien daar tegen gewezen wordt op de heilige vaderen uit het Israëlitische volk, dat ze, daar vaststaat, dat ze met dezelfde Geest des geloofs waren toegerust als wij, dientengevolge ook deelgenoten geweest zijn aan dezelfde vrijheid en blijdschap, dan antwoorden wij, dat geen van beide uit de wet is voortgekomen, maar dat zij, daar ze gevoelden, dat ze door de wet met een staat van dienstbaarheid gedrukt en met ongerustheid der consciëntie vermoeid werden, hun toevlucht genomen hebben tot de hulp van het Evangelie; en dat het daarom een bijzondere vrucht van het Nieuwe Testament geweest is, dat ze buiten de gemeenschappelijke wet van het Oude Testament van die rampen zijn bevrijd. Vervolgens zullen we ontkennen, dat ze zo met de geest der vrijheid en onbekommerdheid zijn begiftigd geweest, dat ze niet in enig opzicht de vrees en de dienstbaarheid van de wet ondervonden hebben. Want ook al genoten ze die voorrechten, die ze door de genade van het Evangelie verkregen hadden, zo waren ze toch onderworpen aan dezelfde banden en lasten der onderhandelingen als het gewone volk. Daar ze dus genoopt werden tot de nauwkeurige onderhouding van die ceremoniën, die de tekenen waren van de tucht, welke gelijk was aan dienstbaarheid, en de handschriften, waardoor zij erkenden schuldig te zijn aan de zonde, maar zich niet van de verbintenis konden losmaken, wordt terecht gezegd, dat ze, vergeleken met ons, onder het Testament der dienstbaarheid en der vrees geweest zijn, wanneer men het oog houdt op die algemene bedeling, waarmee toen de Heere met het Israëlitische volk handelde.

11.10 Wet en Evangelie 

De drie laatst vermelde vergelijkingen zijn tussen de wet en het Evangelie; daarom wordt daarin de wet met de naam van Oud, het Evangelie met die van Nieuw Testament aangeduid. Het eerste onderscheid strekt zich verder uit; want het bevat in zich ook de beloften, die voor de wet gedaan zijn. En dat Augustinus gezegd heeft, dat deze beloften niet onder de naam van het Oude Testament mogen gerekend worden, dat heeft hij zeer juist ingezien, en hij heeft niet anders gewild dan wat wij leren; immers hij had op het oog die uitspraken van Jeremia en Paulus, waarin het Oude Testament onderscheiden wordt van het woord der genade en barmhartigheid. Ook dit voegt hij op dezelfde plaats zeer juist er aan toe, dat van het begin der wereld af tot het Nieuwe Testament behoren de kinderen der belofte, die door God wedergeboren zijn en die met het geloof dat door de liefde werkt, aan de geboden gehoorzaam geweest zijn. En dat in de hoop niet op vleselijke, aardse en tijdelijke, maar op geestelijke, hemelse en eeuwige goederen, voornamelijk gelovende in de Middelaar, door Wie, naar zij niet betwijfelden, hun de Geest gegeven werd om goed te doen en hun vergiffenis geschonken werd, zo dikwijls als ze zondigden. Want juist dit was ik van plan te beweren, dat alle heiligen, die door God, volgens het verhaal der Schrift, van het begin der wereld af in het bijzonder uitverkoren zijn, met ons mede deelgenoten geweest zijn aan dezelfde zegening tot eeuwige zaligheid. Tussen onze verdeling en de zijne is dus dit verschil, dat de onze, naar het woord van Christus: "de wet en de profeten zijn tot Johannes, van die tijd af wordt het Woord Gods verkondigd" (Matth. 11:13), onderscheid maakt tussen de helderheid van het Evangelie en de meer duistere uitdeling des Woords, die voorafgegaan was; en dat zijn verdeling eenvoudigweg de zwakheid der wet van de kracht des Evangelies onderscheidt. En hier moet men ook aangaande de heilige vaderen opmerken dat ze zo onder het Oude Testament geleefd hebben, dat ze daarbij niet bleven staan; maar dat ze altijd naar het Nieuwe gestreefd hebben en zo de vaste gemeenschap daaraan hebben omhelsd. Want hen, die, met de tegenwoordige schaduwen tevreden, hun hart niet tot Christus hebben uitgestrekt, verklaart de apostel schuldig aan blindheid en vervloeking. Want om van het overige te zwijgen: welke grotere blindheid zou men kunnen bedenken, dan van het geslachte vee verzoening van de zonde te verwachten? Dan in de uiterlijke besprenging met water zuivering der ziel te zoeken? Dan God met kille ceremoniën te willen verzoenen, alsof Hij daarin groot vermaak schepte? Want tot al die ongerijmdheden vervallen zij, die zonder het oog te houden op Christus, blijven hangen aan de waarnemingen der wet.

11-12: V – Het Oude Testament geldt één volk, het Nieuwe Testament de gehele wereld

11.11 De scheidingsmuur tussen de volken is in Christus neergehaald 

Het vijfde onderscheid, dat we hieraan toe kunnen voegen, is hierin gelegen, dat tot op de komst van Christus de Heere één volk had afgezonderd om daarin het verbond Zijner genade besloten te houden. “Toen de Allerhoogste de volkeren verdeelde, en toen Hij de kinderen Adams vaneen scheidde”, zegt Mozes (Deut. 32:8), “is Zijn volk Hem tot een eigendom geworden; Jakob is het snoer Zijner erve.” Elders (Deut. 10:14) spreekt hij het volk aldus toe: "Ziet, des Heeren, uws Gods is de hemel, de aarde en al wat daarin is; maar aan uw vaderen alleen heeft Hij lust gehad. Hij heeft hen bemind, om hun zaad na hen te verkiezen, namelijk uzelf, uit alle volkeren." Hij heeft dus alleen dat volk, alsof het alleen uit alle mensen betrekking had op Hem, de kennis van Zijn naam waardig gekeurd; Hij heeft Zijn verbond als het ware in Zijn binnenste gelegd, de tegenwoordigheid Zijner Goddelijkheid hem geopenbaard en het met alle voorrechten geëerd. Maar (om de overige weldaden voorbij te gaan) waar het hier om gaat: Hij heeft het door de gemeenschap Zijns Woords aan Zich verbonden, zodat Hij de God van dat volk genoemd werd en als zodanig beschouwd werd. Intussen liet Hij de andere volkeren, alsof ze met Hem niets te maken hadden, of in generlei betrekking met Hem stonden, in ijdelheid wandelen (Hand. 14:16), en het enige middel om hen van hun verderf te genezen, namelijk de prediking van Zijn Woord, schonk Hij hen niet. En zo was Israël toen des Heeren troetelkind en de anderen waren buitenstaanders. Israël was gekend en in Gods trouw en bescherming opgenomen; de anderen waren aan hun duisternis overgelaten. Israël was door God geheiligd, de anderen waren onheilig. Israël was geëerd door Gods tegenwoordigheid; de anderen van alle nabijheid uitgesloten. Maar toen de volheid des tijds gekomen was (Gal. 4:4), die bestemd was tot wederoprichting van alle dingen en de Verzoener van God en de mensen geopenbaard was, is de scheidsmuur verbroken, die zo lange tijd de barmhartigheid Gods binnen het gebied van Israël besloten had gehouden, en is de vrede verkondigd hun, die verre waren evenzeer als hun die nabij waren; opdat ze, tegelijk met God verzoend tot één volk zouden saam groeien (Ef. 2:14). Daarom wordt er niet meer gelet op Griek of Jood, op besnijdenis of voorhuid, maar Christus is alles in allen (Gal. 6:15), aan wie de heidenen gegeven zijn tot erfdeel en de einden der aarde tot een eigendom; opdat Hij zonder onderscheid heerse van de zee tot aan de zee, en van de rivieren tot aan de uiterste einden der aarde (Ps. 2:8) (Ps. 72:8 enz.).

11.12 De roeping van de heidenen 

De roeping der heidenen is dus een buitengewoon teken, waardoor de uitnemendheid van het Nieuwe Testament boven het Oude wordt in 't licht gesteld. Wel was die roeping door zeer vele en zeer duidelijke uitspraken der profeten tevoren betuigd, maar zó, dat de vervulling ervan werd verschoven tot de tijd van het Koninkrijk van de Messias. En zelfs Christus is niet terstond van het begin zijner prediking af tot haar voortgegaan; maar Hij heeft haar zolang uitgesteld totdat Hij, na onze verlossing in alle delen volbracht te hebben en de tijd Zijner vernedering voleindigd te hebben, van de Vader een Naam ontving die is boven alle naam, voor welke alle knie zich zou buigen (Fil. 2:9). Daarom zei Hij tot de Kananese vrouw, daar deze tijd nog niet vervuld was, dat Hij slechts gezonden was tot de verloren schapen van het huis Israëls (Matth. 15:24), en Hij staat ook de apostelen bij de eerste uitzending niet toe, dat ze deze grenzen te buiten gaan (Matth. 10:5). "Gij zult niet henen gaan," zegt Hij, "op de weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in de steden der Samaritanen, maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls." Maar hoewel die roeping door zoveel getuigenissen bekend gemaakt was, scheen zij toch, toen de apostelen er een begin aan moesten maken, hun zo nieuw en ongewoon, dat ze er voor huiverden als voor iets onnatuurlijks. Met beving en niet zonder weigering hebben zij haar eindelijk ter hand genomen. En geen wonder: immers het scheen hun allerminst in overeenstemming met de rede, dat de Heere, die zoveel eeuwen lang Israël van de overige volkeren afgezonderd had, alsof Hij plotseling van plan veranderd was, die verkiezing wegnam. Het was wel door de profetieën voorzegt; maar zij konden niet zozeer op de profetieën opmerkzaam zijn, dat ze niet geroerd werden door de nieuwheid der zaak, die zich aan hun ogen voordeed. En de voorbeelden, die de Heere reeds oudtijds van de toekomstige roeping der heidenen gegeven had, waren niet krachtig genoeg om hen daartoe te bewegen. Immers behalve dat Hij slechts zeer weinigen geroepen had, placht Hij die in zekere zin in het huis van Abraham in te voegen, opdat ze zouden gaan behoren tot Zijn volk; maar door die openbare roeping werden de heidenen niet alleen aan de Joden gelijkgesteld maar het scheen ook, dat ze als het ware traden in de plaats van de gestorvenen. Hier komt nog bij, dat de vreemden, die God tevoren in het lichaam der kerk had aangenomen, nooit met de Joden gelijkgesteld waren. En daarom verkondigt Paulus niet zonder oorzaak zozeer, dat dit een verborgenheid is, verborgen voor alle tijden en geslachten, en die, zoals hij zegt, zelfs voor de engelen wonderlijk is.

13-14: Weerlegging van tegenwerpingen

11.13 Waarom verschilt het Nieuwe Testament eigenlijk van het Oude Testament? 

In deze vier of vijf stukken geloof ik, dat het gehele onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament, voor zover voldoende is tot een eenvoudige manier van onderwijzen, goed en getrouw is uitgelegd. Maar omdat sommigen deze afwisseling in het bestuur der kerk, deze verschillende manier van onderwijzen en deze zo grote verandering in gebruiken en ceremoniën voor een grote ongerijmdheid uitmaken, moeten we ook hen beantwoorden, voordat we tot andere dingen overgaan. En dat kan in 't kort geschieden, omdat de tegenwerpingen niet zo krachtig zijn, dat ze een nauwgezette weerlegging van node hebben. Het is niet passend, zo zeggen zij, dat God, die voortdurend Zichzelf gelijk blijft, een zo grote verandering zou ondervonden hebben, dat Hij, wat Hij eenmaal bevolen en aangeprezen had, later zou afkeuren. Ik antwoord, dat men niet daarom moet oordelen, dat God veranderlijk is, omdat Hij aan verschillende tijden verschillende vormen heeft aangepast, al naar Hij wist dat voor iedere tijd nuttig was. Indien een boer aan zijn gezin des winters andere plichten voorschrijft dan des zomers, zullen wij hem daarom niet van onstandvastigheid beschuldigen, of menen, dat hij afwijkt van de juiste regel van de landbouw, die met de onafgebroken orde der natuur verbonden is. Evenzo wanneer een huisvader zijn kinderen anders in hun jeugd, anders in hun jongelingsjaren en weer anders in hun latere leeftijd opvoedt, regeert en behandelt, dan zullen wij daarom niet zeggen, dat hij wispelturig is, of van zijn opvatting afwijkt. Waarom drukken wij dan op God het brandmerk der onstandvastigheid, omdat Hij het verschil der tijden door geschikte en passende kenmerken heeft onderscheiden? De laatste vergelijking moet ons geheel en al voldoening schenken. Paulus vergelijkt de Joden bij kinderen, de Christenen bij jongelingen (Gal. 4:1,3,) e.v.. Wat voor ongeordends is er in deze bestuurswijze van God, dat Hij de Joden bij de eerste beginselen gehouden heeft, die naar de mate van hun leeftijd voor hen passend waren, en dat Hij ons een krachtiger en als het ware mannelijker onderwijs geeft? Daarin dus komt Gods standvastigheid uit, dat Hij aan alle tijden dezelfde leer geschonken heeft, en dat Hij volhardt in het eisen van die dienst Zijns Naams, die Hij van het begin af heeft bevolen. Dat Hij de uiterlijke vorm en wijze veranderd heeft, daarin betoont Hij niet, dat Hij aan verandering onderworpen is; maar in dat opzicht heeft Hij Zich aangepast aan het begrip der mensen, dat aan verschil en verandering onderhevig is.

11.14 God is vrij om met mensen om te gaan zoals Hij dat wil 

Maar, zo zeggen ze, vanwaar is die verscheidenheid anders dan omdat God haar zo gewild heeft? Had Hij niet even goed van het begin af als na Christus' komst met duidelijke woorden zonder enige figuren het eeuwige leven kunnen openbaren, met weinige en klare sacramenten de Zijnen kunnen onderwijzen, de Heilige Geest schenken en Zijn genade over de ganse wereld uitgieten? Maar dit is hetzelfde alsof ze met God twistten, omdat Hij de wereld zo laat geschapen heeft, terwijl Hij het toch van den beginne had kunnen doen; en omdat Hij gewild heeft, dat er wisseling zou zijn tussen winter en zomer, tussen dag en nacht. Laat ons echter er niet aan twijfelen (wat alle vromen behoren te gevoelen), dat al wat door God gedaan is, wijs en rechtvaardig gedaan is, ook al weten wij dikwijls de oorzaak niet, waarom het zo moest geschieden. Want dit zou betekenen, dat wij onszelf al te veel aanmatigden, wanneer wij God niet toestonden, dat Hij redenen heeft voor Zijn raad, die voor ons verborgen zijn. Maar het is wonderlijk, zeggen zij, dat Hij nu de offeranden der beesten en die gehele uitrusting van het Levitische priesterschap versmaadt en verfoeit, waarin Hij vroeger behagen schepte. Alsof die uiterlijke en vergankelijke dingen God zouden vermaken, of op enige wijze indruk op Hem zouden maken. Reeds is gezegd, dat Hij geen van deze dingen, om Zichzelfs wil gedaan heeft, maar dat Hij alles beschikt heeft tot de zaligheid der mensen. Indien een geneesheer een jonge man op zeer goede wijze van een ziekte geneest, en op dezelfde later, wanneer hij oud geworden is, een andere geneeswijze toepast, dan zullen wij toch niet zeggen, dat hij de geneeswijze verwerpt, die hem vroeger aangestaan had? Ja, hoewel hij daarbij standvastig volhardt, houdt hij rekening met de leeftijd. Zo moest Christus door andere tekenen als afwezig afgebeeld en als op komst zijnde van te voren worden verkondigd; en door andere tekenen moet Hij nu als verschenen worden voorgesteld. En wat betreft het feit, dat de roeping Gods wijder onder alle volkeren in de komst van Christus is verspreid dan tevoren, en dat de genadegaven van de Geest overvloediger zijn uitgestort: wie, vraag ik u, zou loochenen, dat het billijk is, dat de vrije uitdeling Zijner genadegaven in Gods macht en oordeel staat, om de volkeren te verlichten, die Hij wil? Om de prediking van Zijn Woord te verwekken op de plaatsen, die Hij wil? Om de vordering en de voortgang van Zijn leer te schenken zodanig en zo groot als Hij wil? Om de kennis van Zijn Naam uit de wereld, wegens haar ondankbaarheid, weg te nemen in de tijden, die Hij wil? En wanneer Hij wil, haar door Zijn barmhartigheid weer te herstellen? Wij zien dus, dat de smaad al te onwaardig is, waarmee goddeloze mensen in dit stuk de gemoederen van eenvoudige lieden verontrusten, opdat ze òf Gods rechtvaardigheid, òf de waarheid der Schrift in twijfel zouden trekken.