Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 14

Hoe de twee naturen bij de Middelaar één persoon vormen

1-3: Verklaring van de menselijke en de Goddelijke natuur in Christus

14.1 Tweeheid en eenheid 

Verder, wat gezegd wordt (Joh. 1:14), dat het Woord vlees geworden is, moet niet zo verstaan worden, alsof het of in vlees veranderd is, of met vlees geheel en al vermengd is; maar het wordt gezegd, omdat het Woord uit de schoot van de maagd Zich een tempel gekozen heeft, om daarin te wonen; en Hij, die de Zoon Gods was, is de Zoon des mensen geworden, niet door vermenging van wezen, maar door eenheid des persoons. Immers wij zeggen, dat de Godheid zo met de mensheid is verbonden en verenigd, dat ieder van beide naturen haar eigenaardigheid geheel behoudt, en toch uit die twee één Christus wordt tot stand gebracht. Indien onder de menselijke zaken iets gevonden kan worden, dat gelijkenis vertoont met een zo grote verborgenheid, dan schijnt daartoe het aller geschiktst de vergelijking met een mens, die, naar we zien, uit twee zelfstandigheden bestaat, van welke echter geen van beide zo met de andere vermengd is, dat ze niet de eigenaardigheid van haar natuur behoudt. Immers de ziel is niet het lichaam, of het lichaam de ziel. En daarom worden over de ziel afzonderlijk dingen gezegd, die op generlei wijs toepasselijk zijn op het lichaam, en over het lichaam aan de andere kant dingen, die geenszins passen op de ziel; over de mens in zijn geheel dingen, die noch van de ziel afzonderlijk, noch van het lichaam kunnen aanvaard worden zonder dat men dwaasheid zou spreken. Tenslotte de eigenschappen van de ziel worden overgedragen op het lichaam, en de eigenschappen van het lichaam op de ziel. En toch is hij, die uit die twee bestaat, één mens, en niet meer. Dergelijke wijzen van spreken echter duiden aan, dat er in de mens één persoon is, samengesteld uit twee onderling verbonden bestanddelen en dat er twee verschillende naturen aanwezig zijn, die deze persoon vormen. Zo nu spreekt ook de Schrift over Christus. Zij kent Hem soms dingen toe, die op Zijn mensheid in 't bijzonder moeten worden betrokken, soms dingen die speciaal passen bij Zijn Godheid; soms dingen, die beide naturen insluiten, maar bij geen van beide afzonderlijk passen. En die verbinding van beide naturen, die in Christus zijn, drukt de Schrift met zo’n grote nauwgezetheid uit, dat ze de naturen soms tot iets gemeenschappelijks maakt; welke redekundige figuur de ouden verbinding van de eigenschappen noemden.

14.2 De Goddelijke en menselijke natuur in verhouding tot elkaar 

Deze dingen zouden weinig zeker zijn, indien niet zeer vele en overal voorkomende uitdrukkingswijzen der Schrift bewezen, dat niets van dat alles menselijk verzinsel is. Wat Christus van Zichzelf zeide: "Eer Abraham werd, ben Ik" (Joh. 8:58), had gans geen betrekking op Zijn mensheid. En het ontgaat mij niet, door welke uitvlucht dwaalgeesten deze plaats bederven, namelijk dat Christus eerder geweest is dan alle tijden, omdat Hij reeds toen voorgekend is als Verlosser, zowel in de raad des Vaders, als in de harten der vromen. Maar daar Hij kennelijk de dag Zijner openbaring onderscheidt van het eeuwige zijn en opzettelijk Zichzelf de heerschappij van oude tijden af toeschrijft, waardoor Hij uitmunt boven Abraham, zo kent Hij zonder twijfel Zichzelf toe hetgeen de Godheid eigen is. Wat Paulus van Hem zegt, dat Hij de Eerstgeborene aller creatuur is (Kol. 1:15), Die bestaan heeft voor alle dingen en door Wie alle dingen bestaan, en wat Hij van Zichzelf zegt (Joh. 17:5), dat Hij heerlijk geweest is bij de Vader voor de schepping der wereld, en dat Hij werkt tezamen met de Vader (Joh. 5:17), dat past evenmin bij Zijn mensheid. Het is dus zeker, dat deze en dergelijke dingen in het bijzonder aan Zijn Godheid toegekend worden. Maar dat Hij de Dienstknecht des Vaders genoemd wordt (Jes. 42:1 en andere plaatsen), dat verhaald wordt, dat Hij toenam in grootte en in wijsheid bij God en de mensen (Luk. 2:52), dat van Hem gezegd wordt, dat Hij Zijn eigen eer niet zocht (Joh. 8:50), de laatste dag niet wist (Mark. 13:32), van Zichzelf niet sprak, Zijn eigen wil niet deed (Joh. 14:10) (Joh. 6:38), gezien en betast is (Luk. 24:39), dat alles behoort alleen bij Zijn mensheid. Immers in zover Hij God is, kan Hij in niets toenemen, werkt Hij alles ter wille van Zichzelf en is niets voor Hem verborgen; doet Hij alles naar Zijn eigen vrije wil, en is onzienlijk en ontastbaar. En toch schrijft Hij deze dingen niet afzonderlijk aan zijn menselijke natuur alleen toe, maar Hij neemt ze tot Zichzelf op, alsof ze behoorden tot de Persoon des Middelaars. En verbinding der eigenschappen is het, wat Paulus zegt (Hand. 20:28), dat God Zich door Zijn bloed een gemeente verkregen heeft, en dat de Heere der heerlijkheid gekruisigd is (1 Kor. 2:8). Evenzo wat Johannes zegt (1 Joh. 1:1) dat het Woord des levens getast geweest is. Voorzeker, God heeft geen bloed, en lijdt niet, en kan niet met de handen getast worden, maar aangezien Hij, die waarachtig God en mens was, Christus, voor ons gekruisigd zijnde, Zijn bloed vergoten heeft, wordt datgene, wat in Zijn menselijke natuur volbracht is, in oneigenlijke zin, hoewel niet zonder reden, op Zijn Godheid overgebracht. Een gelijk voorbeeld vinden we, waar Johannes leert, dat God Zijn leven voor ons gesteld heeft (1 Joh. 3:16). Ook daar wordt een eigenschap der menselijke natuur met de andere natuur verbonden. Wederom, toen Christus, nog op aarde verkerende, zeide (Joh. 3:13), dat niemand opgevaren is in de hemel dan de Zoon des mensen die in de hemel was, was Hij ongetwijfeld op dat ogenblik naar de mens en met het vlees dat Hij aangenomen had niet in de hemel. Maar omdat Hij Zelf beide was, God en mens, gaf Hij, vanwege de vereniging der beide naturen, aan de ene natuur wat van de andere was.

14.3 De eenheid van Persoon in de Middelaar 

Maar het aller duidelijkst verklaren het waarachtige wezen van Christus die plaatsen, die beide naturen tezamen nemen, zoals er in het Evangelie van Johannes zeer vele zijn. Immers het was niet in het bijzonder eigen aan de Godheid, noch aan de mensheid, maar aan beide naturen tegelijk, wat daar gelezen wordt, dat Hij van de Vader macht ontvangen heeft om de zonden te vergeven, op te wekken, wie Hij wil, rechtvaardigheid, heiligheid en zaligheid te schenken, gesteld te zijn tot een Rechter over de levenden en de doden, opdat Hij geëerd worde evenals de Vader. Eindelijk dat Hij het Licht der wereld, de goede Herder, de enige Deur en de ware Wijnstok genoemd wordt (Joh. 1:29) (Joh. 5:21) e.v. (Joh. 9:5) (Joh. 10:7) e.v. (Joh. 15:1 enz.). Want met dergelijke voorrechten is de Zoon Gods, toen Hij in het vlees geopenbaard was, toegerust geweest. En ofschoon Hij die tezamen met de Vader bezat voor de schepping der wereld, bezat Hij ze toch niet op dezelfde wijze en in hetzelfde opzicht; en zij waren zo, dat ze aan een mens, die niet meer was dan een mens, niet gegeven konden worden. In dezelfde zin moet men ook opvatten, wat men leest bij Paulus (1 Kor. 15:24), dat Christus, na het oordeel volbracht te hebben, het Koninkrijk aan God en de Vader zal overgeven. Ongetwijfeld, het Rijk van de Zoon Gods, dat geen begin gehad heeft, zal ook geen einde hebben. Maar evenals Hij in de nederigheid des vleses verborgen is geweest en Zichzelf vernietigd heeft (Fil. 2:7), de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende en de heerlijkheid der majesteit afgelegd hebbende, en de Vader gehoorzaam is geweest, en na die vernedering volbracht te hebben, eindelijk met eer en heerlijkheid gekroond is (Hebr. 2:7) en verheven is tot de hoogste heerschappij, opdat voor Hem alle knie zich zou buigen, zo zal Hij dan ook de naam zelf en de kroon der heerlijkheid, en al wat Hij van de Vader ontvangen heeft, de Vader onderwerpen, opdat God zij alles in allen (1 Kor. 15:28). Want waartoe is Hem de macht en de heerschappij gegeven anders dan opdat door Zijn hand de Vader ons zou regeren? In die zin wordt ook van Hem gezegd, dat Hij zit aan de rechterhand des Vaders. Dit is echter voor een tijd, totdat wij de aanblik Zijner Godheid in tegenwoordigheid genieten. En hier kan niet verontschuldigd worden de dwaling der ouden, die, terwijl ze niet letten op de Persoon van de Middelaar, de ware zin van bijna de gehele leer, die in het Evangelie van Johannes gelezen wordt, verduisteren en zichzelf in vele strikken verwarren. Dit moge dus voor ons de sleutel zijn tot recht verstand, dat wat betrekking heeft op Zijn ambt van Middelaar, noch alleen van de Goddelijke, noch alleen van de menselijke natuur gezegd wordt. Christus zal dus regeren, totdat Hij als rechter van de wereld verschijnen zal, voor zover Hij ons, naar de mate onzer zwakheid, met de Vader verenigt. Maar wanneer wij als deelgenoten aan de hemelse heerlijkheid God zullen zien, gelijk Hij is, dan zal Hij, na het ambt van Middelaar volbracht te hebben, ophouden des Vaders gezant te zijn, en tevreden zijn met die heerlijkheid, welke Hij bezat voor de schepping der wereld. En de naam Heere past ook in geen ander opzicht in het bijzonder op de Persoon van Christus, dan voor zover Hij Middelaar is tussen God en ons. En daarop slaat het woord van Paulus: "Eén God, uit wie alle dingen, en één Heere, door Wie alle dingen zijn" (1 Kor. 8:6); namelijk aan wie de tijdelijke heerschappij door de Vader opgedragen is, totdat Zijn Goddelijke majesteit gezien wordt van aangezicht tot aangezicht; immers aan haar zal, doordat Hij de heerschappij aan de Vader weergeeft, niet alleen niets ontnomen worden, maar zij zal zelfs veel helderder schitteren. Want dan zal God ook ophouden het Hoofd van Christus te zijn, omdat de Godheid van Christus Zelf uit Zichzelf zal schitteren, terwijl ze nu nog met een sluier omhuld is.

4-8 : Veroordeling van de ketterijen van Nestorius, Eutyches en Servet

14.4 We mogen de twee naturen niet met elkaar vermengen, maar ook niet van elkaar scheiden 

Het in het oog houden hiervan zal, wanneer de lezers het verstandig weten toe te passen, van niet gering nut zijn om zeer veel moeilijkheden op te lossen. Want het is verwonderlijk hoe zeer onkundigen, ja zelfs sommigen, die niet geheel ongeleerd zijn, worden gekweld door zulke uitdrukkingen, waarvan ze zien, dat ze op Christus worden toegepast, maar die noch bij Zijn Godheid, noch bij Zijn mensheid voldoende passen. Dat komt daarvandaan, dat ze niet in het oog houden, dat die uitdrukkingen passen voor Zijn Persoon, waarin Hij als God en mens geopenbaard is en voor Zijn ambt van Middelaar. En men kan geheel en al zien, hoe schoon alles onderling samenhangt, wanneer er maar een verstandig uitlegger is, die zo grote verborgenheden onderzoekt met de passende eerbied. Maar er is niets wat razende en krankzinnige geesten niet in verwarring brengen. Ze grijpen de eigenschappen van Christus' mensheid aan om Zijn Godheid weg te nemen; en wederom die van Zijn Godheid, om Zijn mensheid weg te nemen. En wat over beide naturen op die wijze verbonden gezegd is, dat het op geen van beide naturen past, grijpen ze aan om beide naturen weg te nemen. Maar wat is dat anders dan te beweren, dat Christus geen mens is, omdat Hij God is; dat Hij geen God is, omdat Hij mens is; en dat Hij noch mens, noch God is, omdat Hij mens is en tevens God? Zo stellen wij dus vast, dat Christus zoals Hij is, God en mens, bestaande uit verenigde, zij het niet onderling vermengde, naturen, onze Heere en de waarachtige Zoon Gods is, ook naar Zijn mensheid, ofschoon niet naar de wijze der mensheid. Want we moeten ver van ons doen de dwaling van Nestorius, die, terwijl hij de naturen eerder uit elkaar trekken dan van elkaar onderscheiden wilde, zo een dubbele Christus uitdacht. Want wij zien, dat de Schrift met heldere stem daar tegenin roept, op die plaats, waar Hem, die uit de maagd geboren wordt, de naam Gods Zoon gegeven wordt, en de maagd zelf de moeder onzes Heeren genoemd wordt (Luk. 1:32,43). Ook moeten wij ons hoeden voor de dwaasheid van Eutyches, opdat we niet, terwijl we de eenheid van persoon willen bewijzen, beide naturen te niet doen. Want we hebben reeds zoveel getuigenissen aangehaald, waar de Godheid van de mensheid wordt onderscheiden, en er zijn overal nog zoveel andere, dat ze zelfs de aller strijdlustigste de mond zouden kunnen stoppen. En een weinig verder zal ik sommige vermelden, die dat verzinsel beter kunnen vernietigen. Voor ons zal voor het tegenwoordige één plaats voldoende zijn. Immers Christus zou Zijn lichaam niet tempel genoemd hebben (Joh. 2:19), indien Zijn Godheid daarin niet onderscheidenlijk gewoond had. Daarom, evenals Nestorius terecht in de synode van Éfeze veroordeeld was, is dat ook later met Eutyches geschied in de synoden van Constantinopel en Chalcedon, want het is evenmin geoorloofd de twee naturen in Christus te vermengen als ze uiteen te rukken. 

14.5 Christus is van eeuwigheid Gods Zoon 

Maar ook in onze tijd is een niet minder verderfelijk monster opgestaan, namelijk Michael Servet, die in de plaats van Gods Zoon gesteld heeft een verzinsel, saam gesmolten uit het Wezen Gods, geest, vlees en drie ongeschapen bestanddelen. En in de eerste plaats zegt hij, dat Christus om geen andere reden Gods Zoon is, dan omdat Hij in de schoot der maagd is geworden uit de Heilige Geest. En zijn sluwheid is hiertoe gericht, dat de onderscheiding van de beide naturen van Christus te niet gedaan wordt en dat Christus iets is, uit God en mens saam gemengd, maar toch niet geacht wordt te zijn God en mens. Want in de gehele gang van zijn redenering legt hij het er op toe aan te tonen, dat, voordat Christus geopenbaard is in het vlees, in God slechts schaduwachtige figuren waren, van welke eerst toen de waarheid of de uitwerking ontstond, toen in der waarheid het Woord, dat tot deze eer verordineerd was, Gods Zoon begon te worden. Ook wij bekennen wel, dat de Middelaar, die uit de maagd geboren is, in eigenlijke zin Gods Zoon is. En de mens Christus zou niet de spiegel zijn van Gods onschatbare genade, als Hem niet deze waardigheid geschonken was, dat Hij is en genoemd wordt de eniggeboren Zoon Gods. Maar toch blijft intussen vast de bepaling der kerk, dat Hij Gods Zoon geacht wordt, omdat Hij als het Woord, vóór de tijden uit de Vader geworden, door een hypostatische vereniging de menselijke natuur aangenomen heeft. Een hypostatische vereniging noemden de ouden een vereniging, die uit twee naturen één persoon tot stand brengt. En die uitdrukking is uitgevonden om de dwaasheid van Nestorius te weerleggen, want hij verzon dat de Zoon Gods zo in het vlees woonde, dat Hij niet tevens mens was. Servet zegt lasterlijk van ons, dat wij een dubbele Zoon Gods maken, wanneer wij zeggen, dat het eeuwige Woord, voordat het met vlees bekleed was, reeds Gods Zoon geweest is; alsof wij iets anders zeiden, dan dat Hij in het vlees geopenbaard is. Immers als Hij God geweest is, voordat hij mens werd, volgt daaruit nog niet, dat Hij een nieuwe God begon te zijn. Evenmin ongerijmd is het, dat de Zoon van God in het vlees verschenen is, die echter toch van Zijn eeuwige geboorte af altijd dit gehad heeft, dat Hij Zoon was. Dit geven de woorden van de engel tot Maria te kennen: "Dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden" (Luk. 1:35), alsof hij bedoelde, dat de naam van Zoon die onder de wet duisterder geweest was, bekend en overal verbreid zou worden. Daaraan beantwoordt het woord van Paulus (Rom. 8:15), dat we, daar we nu door Christus kinderen Gods zijn, vrij en met vertrouwen roepen: ‘Abba, Vader.’ Zijn ook oudtijds niet de heilige vaderen gerekend tot kinderen Gods? Ja, op dit recht vertrouwend hebben zij God als hun Vader aangeroepen. Maar omdat, sinds de eniggeboren Zoon Gods in de wereld is voortgebracht, het hemelse Vaderschap duidelijker bekend geworden is, kent Paulus dit als een voorrecht toe aan het Rijk van Christus. Dit moet echter standvastig vastgehouden worden, dat God nooit noch de engelen, noch de mensen tot een Vader geweest is, dan alleen met opzicht tot Zijn eniggeboren Zoon. Voornamelijk, dat de mensen, die door hun eigen ongerechtigheid bij God gehaat gemaakt worden, door genadige aanneming kinderen zijn, omdat Hij het van nature is. En er is geen reden, dat Servet hiertegen inbrengt, dat dit berust op het Zoonschap, hetwelk God bij Zich verordineerd had, want het gaat hier niet over figuren, zoals de verzoening in het bloed der dieren vertoond is; maar daar ze inderdaad geen kinderen Gods konden zijn, indien niet in het Hoofd hun aanneming tot kinderen gegrond was, mist het alle redelijkheid, wanneer men aan het Hoofd onttrekt, wat aan de leden gemeen is. Ik ga nog verder: daar de Schrift (Ps. 82:6) de engelen kinderen Gods noemt, wier zo grote waardigheid niet afhankelijk was van de toekomstige verlossing, moet Christus noodzakelijkerwijs in orde voorafgaan, om hen met de Vader te verenigen. In 't kort zal ik het nog eens herhalen en hetzelfde toevoegen aangaande het menselijke geslacht. Daar zowel de engelen als de mensen van de eerste oorsprong af geschapen zijn onder deze bepaling, dat God voor beiden de gemeenschappelijke Vader zou zijn, en indien waar is het woord van Paulus (Kol. 1:15), dat Christus altijd geweest is het Hoofd en de Eerstgeborene aller creaturen, opdat Hij te midden van allen de heerschappij zou bezitten, meen ik, dat ik terecht besluit, dat Hij ook de Zoon Gods geweest is voor de schepping der wereld.

14.6 Christus als Gods Zoon en als Mensenzoon 

Indien Zijn Zoonschap (om zo te zeggen) een begin genomen heeft ten tijde, waarop Hij in het vlees geopenbaard is, dan zal daaruit volgen, dat Hij ook een Zoon geweest is ten aanzien Zijner menselijke natuur. Servet en dergelijke krankzinnigen willen, dat Christus, die in het vlees verschenen is, Gods Zoon is, en dat Hij buiten het vlees die naam niet kon dragen. Laat hen mij nu antwoorden, of Hij naar beide naturen en ten aanzien van die beide een Zoon is. Want zo wauwelen ze wel, maar Paulus leert geheel anders. Wij erkennen wel, dat Christus in het menselijk vlees een Zoon genoemd wordt, niet als de gelovigen, slechts door aanneming en genade, maar een waarachtige en natuurlijke en daarom enige Zoon, opdat Hij door dit kenmerk van alle anderen worde onderscheiden. Want ons, die tot een nieuw leven zijn wedergeboren, keurt God de naam zonen waardig, maar de naam van waarachtig en eniggeboren Zoon schenkt Hij aan Christus alleen. Maar hoe is Hij de enige te midden van een zo groot aantal broederen, anders dan omdat Hij van nature bezit, wat wij door geschenk verkregen hebben? En deze eer breiden wij uit tot de ganse Persoon van de Middelaar, dat Hij waarlijk en eigenlijk de Zoon Gods is, die geboren is uit de maagd en Zich als offerande aan het kruis aan Zijn Vader aangeboden heeft, maar toch een Zoon ten aanzien van Zijn Godheid. Zoals Paulus leert (Rom. 1:1) e.v., wanneer hij zegt, dat hij afgezonderd is tot het Evangelie Gods, hetwelk Hij tevoren beloofd had van Zijn Zoon, die geworden is uit het zaad van David naar het vlees, die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zoon van God. Waarom zou hij, wanneer hij Hem uitdrukkelijk noemt de Zoon van David naar het vlees, afzonderlijk zeggen, dat Hij bewezen is te zijn Gods Zoon, als hij niet te kennen wilde geven, dat dit van iets anders afhankelijk is dan van het vlees zelf? Want zoals hij elders zegt (2 Kor. 13:4), dat Hij geleden heeft door de zwakheid des vleses, en opgestaan is door de kracht des Geestes, zo stelt hij nu een onderscheid tussen beide naturen. Zij moeten ongetwijfeld toegeven, dat, zoals Hij van Zijn moeder ontvangen heeft datgene, waarom Hij een Zoon Davids genoemd wordt, Hij evenzo van Zijn Vader heeft datgene, waarom Hij een Zoon Gods is, en dat dit iets anders en verschillend is van de menselijke natuur. Met een dubbele naam noemt Hem de Schrift, overal Hem nu eens Gods Zoon, dan weer Zoon des mensen noemende. Aangaande de laatste naam kan er geen kwestie van zijn of naar het algemeen gebruik der Hebreeuwse taal wordt Hij een Zoon des mensen genoemd, omdat Hij is uit Adams geslacht. Aan de andere kant beweer ik, dat Hij vanwege Zijn Godheid en eeuwig Wezen Gods Zoon genoemd wordt, want het is evenzeer passend, dat men het feit, dat Hij Gods Zoon genoemd wordt, betrekt op Zijn Goddelijke natuur als men het feit, dat Hij Zoon des mensen genoemd wordt, betrekt op Zijn menselijk natuur. Eindelijk op de plaats, die ik aangehaald heb, is de bedoeling van Paulus evenzeer, dat Hij, die naar het vlees geworden is uit het zaad van David, krachtiglijk bewezen is de Zoon Gods te zijn, als hij elders (Rom. 9:5) leert, dat Christus, die uit de Joden is naar het vlees, God is te prijzen tot in eeuwigheid. Indien op beide plaatsen het onderscheid van beide naturen wordt aangewezen, met welk recht zullen zij dan loochenen, dat Hij Gods Zoon is ten aanzien Zijner Goddelijke natuur, die ook naar het vlees een Zoon des mensen is?

14.7 Onhoudbare tegenargumenten van Servet 

Met veel rumoer voeren zij als verdediging van hun dwaling aan, dat er gezegd wordt, dat God zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, en dat de engel bevolen heeft, dat Hij, die uit de maagd geboren zou worden, een Zoon des Allerhoogste genaamd zou worden (Luk. 1:32). Maar (opdat ze niet op een zo onbeduidende tegenwerping trots mogen zijn) laat hen een weinig met ons overwegen, hoe groot de kracht is van hun redenering. Want indien men terecht besluit, dat Hij van de ontvangenis af begonnen is Gods Zoon te zijn, omdat Hij, die ontvangen is, een Zoon genoemd wordt, dan zal daaruit volgen, dat Hij begonnen is het Woord te zijn, toen Hij geopenbaard werd in het vlees, omdat Johannes (1 Joh. 1:1) zegt, dat hij verkondigt het Woord des levens, hetwelk zijn handen getast hebben. Evenzo, hoe zullen ze, wanneer ze een dergelijke manier van bewijsvoering willen volgen, gedwongen worden uit te leggen, wat bij de profeet (Micha 5:1) gelezen wordt: "En gij, Bethlehem, land van Juda, zijt klein onder de duizenden van Juda; uit u zal Mij voortkomen dit een Heerser zal zijn over Mijn volk Israël, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid"? Want ik heb betuigd, dat wij allerminst Nestorius steunen, die een dubbele Christus verzonnen heeft; aangezien volgens onze leer Christus door het recht der broederlijke verbintenis ons met Zich tot kinderen Gods gemaakt heeft, omdat Hij zelf in het vlees, dat Hij van ons aan genomen heeft, de eniggeboren Zoon Gods is. En Augustinus geeft blijk van inzicht door er op te wijzen, dat het een heerlijke spiegel is van Gods wonderbare en bijzondere genade, dat Christus, voor zover Hij mens is, een eer verkregen heeft, die Hij niet kon verdienen. Met deze uitnemendheid dus was Christus ook naar het vlees van de moederschoot af toegerust, dat Hij een Zoon van God was. En toch moet men in de eenheid van zijn persoon geen vermenging verzinnen, die aan de Godheid zou ontnemen wat Haar eigen is. En het is niet ongerijmder, dat het eeuwige Woord Gods en Christus, na vereniging van de beide naturen tot één persoon, op verschillende manieren Gods Zoon genoemd wordt, dan dat Hij, van verschillende kanten bezien, nu eens Gods Zoon, dan weer Zoon des mensen genoemd wordt. Evenzo min bezwaart ons ook de andere lastering van Servet, dat Christus, voordat Hij in het vlees verschenen is, nergens Gods Zoon genoemd wordt anders dan onder een figuur; want ook al was de wijze, waarop Hij toen beschreven werd, enigszins duister, zo ligt het toch voor de hand, daar reeds duidelijk bewezen is, dat Hij niet om een andere reden eeuwig God geweest is dan omdat Hij het Woord was, door de eeuwige Vader gegenereerd, en dat om geen andere reden deze naam past op de persoon van de Middelaar, die Hij aangenomen heeft, dan omdat Hij God is, geopenbaard in het vlees, en dat God de Vader niet zo genoemd zou zijn van den beginne af, indien er niet reeds toen een wederkerige betrekking geweest was tot de Zoon, met het oog op Wie alle verwantschap of vaderschap gerekend wordt in de hemel en op de aarde. Zo ligt het, zeg ik, voor de hand daaruit op te maken, dat ook onder de wet en de profeten Gods Zoon geweest is, voordat deze naam in de kerk algemeen verbreid was. Indien er alleen over het woord gestreden wordt, dan wijs ik er op, dat Salomo, sprekend over de oneindige hoogheid Gods, verzekert, dat zowel Zijn Zoon als Hij zelf onbegrijpelijk is (Spr. 30:4): "Zeg Zijn naam, indien ge kunt," zo zegt hij "of de naam Zijns Zoons". En het ontgaat mij niet, dat dit getuigenis bij twistgierige lieden niet genoeg gewicht in de schaal zal leggen; en ik steun er dan ook niet bijzonder op; maar het toont toch aan, dat zij kwaadaardig lasteren, die loochenen, dat Christus Gods Zoon is, behalve in zoverre als Hij mens geworden is. Daar komt bij, dat juist de oude schrijvers met één mond eenparig ditzelfde zo duidelijk getuigd hebben, dat even belachelijk als verfoeilijk de onbeschaamdheid is van hen, die ons Ireneus en Tertullianus voor de voeten durven werpen, die beiden bekennen, dat Gods Zoon onzienlijk geweest is, die later zichtbaar verschenen is.

14.8 Samenvatting: de leer van Servet verworpen 

Ofschoon nu Servet gruwelijke en monsterachtige opvattingen heeft opgestapeld, die anderen wellicht niet zouden onderschrijven, zult ge toch bemerken, wanneer ge er nader op aanhoudt, dat allen, die de Zoon Gods niet anders erkennen dan in het vlees, dit toestemmen om geen andere reden, dan omdat Hij in de schoot der maagd ontvangen is uit de Heilige Geest; gelijk de Manicheeën oudtijds bazelden, dat de ziel van de mens een uitspruitsel is van God, omdat ze lazen (Gen. 2:7), dat God Adam de adem des levens ingeblazen heeft. Want ze grijpen de naam Zoon zo met hand en tand vast, dat ze geen onderscheid laten tussen de twee naturen, maar verward wauwelen, dat de mens Christus Gods Zoon is, omdat Hij naar Zijn menselijke natuur uit God geboren is. Zo wordt de eeuwige generering der Wijsheid, van welke Salomo spreekt, te niet gedaan, en wordt er bij de Middelaar geen rekening gehouden met de Godheid, of er wordt een schim gesteld in de plaats van een mens. Het zou wel nuttig zijn de grofste goochelarijen van Servet, met welke hij zich en sommige anderen betoverd heeft, te weerleggen, opdat de vrome lezers, door dit voorbeeld gewaarschuwd, zich houden binnen de grenzen van matigheid en bescheidenheid; maar ik meen, dat dit overbodig zou zijn, omdat het in een afzonderlijk boek door mij gedaan is. Hierop komt de hoofdzaak neer, dat Gods Zoon van den beginne af een voorafbeelding geweest is, en reeds toen verordineerd was om een mens te worden, die het wezenlijke beeld Gods zou zijn. En hij erkent geen ander Woord Gods dan in uiterlijke schittering. Hij legt het zo uit, dat dit de generering geweest is, dat de wil om een Zoon te genereren van den beginne gegenereerd is in God, welke wil zich ook in werkelijkheid uitbreidt tot het maken van Christus tot mens. Intussen vermengt hij de Geest met het Woord zelf, omdat, volgens hem, God het onzienlijke Woord en de Geest heeft verdeeld over vlees en ziel. Eindelijk, de voorafbeelding van Christus beslaat bij hem de plaats van de generering; maar Hij, die toen naar de schijn een schaduwachtige Zoon was, Die is eindelijk, naar hij zegt, geboren door het Woord, en aan het Woord kent hij de rol van het zaad toe. Daaruit zal volgen, dat zwijnen en honden evenzeer Gods zonen zijn, omdat ze uit het oorspronkelijke zaad van Gods woord zijn geschapen. Ofschoon hij nu een Christus samensmeedt uit drie ongeschapen elementen, opdat Hij gegenereerd zou zijn uit het Wezen Gods, verzint hij, dat Hij toch de Eerstgeborene is onder de schepselen op zulk een wijze, dat ook de stenen naar hun graad dezelfde wezenlijke Godheid bezitten. En om niet de schijn te hebben, dat hij Christus van Zijn Godheid berooft, zegt hij, dat Zijn vlees eens wezens is met God en dat het Woord vlees is geworden door verandering van het vlees in God. Terwijl hij zo niet kan begrijpen, dat Christus Gods Zoon is, indien Zijn vlees niet uit Gods Wezen is voortgekomen en in Godheid veranderd is, maakt hij de eeuwige zelfstandigheid van het Woord te niet, en ontrooft ons de Zoon van David, die als Verlosser beloofd was. Meermalen herhaalt hij dit, dat de Zoon door God gegenereerd is, door wetenschap en voorverordinering; maar dat Hij eindelijk mens geworden is uit de stof, die in den beginne bij God schitterde in drie elementen, welke daarna verschenen is in het eerste licht der wereld, in de wolk en in de vuurkolom. Verder zou het al te lang duren om te vermelden, hoe schandelijk hij nu en dan met zichzelf in tweestrijd is. Uit deze korte vermelding van de inhoud zullen verstandige lezers opmaken, dat door de sluwe omwegen van deze onreine hond de hoop op de zaligheid geheel uitgedoofd is. Want indien het vlees zelf de Godheid was, zou het ophouden haar tempel te zijn. Verder kan ook niemand onze Verlosser zijn, dan Hij, die, uit het zaad van Abraham en David geboren, waarlijk naar het vlees mens geworden is. En ten onrechte houdt hij vast aan de woorden van Johannes, dat het Woord vlees geworden is; want evenals die woorden de dwaling van Nestorius weerleggen, zo steunen zij dit goddeloze verzinsel, waarvan Eutyches de uitvinder was, allerminst, daar de evangelist geen andere bedoeling gehad heeft dan te wijzen op de eenheid des Persoons in twee naturen.