Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 7

De wet is niet aan het oude volk gegeven om het aan die wet op zichzelf te binden, maar om de hoop op het heil in Christus levend te houden tot aan Zijn komst

1-5: Het doel van de wet is heen te wijzen naar Christus

7.1 De wet wijst boven zichzelf uit 

Uit die onafgebroken reeks, die wij vermeld hebben, kan men opmaken, dat de wet ongeveer vierhonderd jaren na de dood van Abraham niet daarom gegeven is, om het uitverkoren volk van Christus af te leiden, maar opdat ze veeleer de harten in verwachting zou houden tot op Zijn komst, en ook het verlangen naar Hem zou aanvuren, en hen tijdens de verwachting zou versterken, opdat ze niet door een al te lang vertoef zouden bezwijken. Onder de wet versta ik niet alleen de tien geboden, die de regel voorschrijven om vroom en rechtvaardig te leven, maar ook de inrichting van de godsdienst, die door de hand van Mozes door God is overgegeven. Immers Mozes is niet als wetgever gegeven om de zegening, aan het Geslacht van Abraham beloofd, te niet te doen; ja we zien, hoe hij telkens weer bij de Joden in de herinnering terugroept het genadeverbond, dat met hun vaderen gesloten was en waarvan zij erfgenamen waren; alsof hij gezonden was om het te vernieuwen. Dit is zeer duidelijk gebleken uit de ceremoniën. Want wat is meer ijdel en onbeduidend dan dat de mensen, om zich met God te verzoenen de stinkende reuk uit het vet van de beesten offeren? Dat zij, om hun eigen vuil af te wassen, de toevlucht nemen tot de besprenkeling met water of bloed? Kortom de gehele dienst van de wet zal, wanneer hij op zich zelf beschouwd wordt en niet de schaduwen en gedaanten bevat, aan welke de waarheid beantwoordt, een geheel bespottelijke zaak zijn. Daarom wordt niet zonder reden zowel in de prediking van Stefanus (Hand. 7:44) als ook in de brief aan de Hebreeën (Hebr. 8:5) zo naarstig die plaats besproken, waar God Mozes beveelt alles wat tot de tabernakel behoort, te maken naar het voorbeeld, dat hem op de berg getoond was (Ex. 25:40). Want indien de Joden niet iets geestelijks was voorgesteld om naar te streven, zouden zij in die dingen evenzeer hun moeite verspild hebben als de heidenen in hun beuzelarijen. Onheilige mensen, die nooit met ernst zich op het nastreven van de vroomheid hebben toegelegd, kunnen niet zonder afkeer horen van zo veelvuldige ceremoniën; en zij vragen zich niet alleen verwonderd af, waarom God het oude volk met een zo grote menigte ceremoniën vermoeid heeft, maar zij verachten die en lachen ze uit als kinderspel. En wel omdat ze niet letten op de bedoeling, want wanneer men de gestalten van de wet daarvan scheidt, moeten ze wel als ijdelheden veroordeeld worden. Maar dat voorbeeld toont aan, dat God niet daarom offeranden bevolen heeft, om zijn dienaren met aardse oefeningen bezig te houden, maar veeleer om hun verstand omhoog te richten. En dat kon ook uit Gods natuur duidelijk blijken; want, gelijk Hij geestelijk is, heeft Hij ook in geen andere dan geestelijke dienst behagen. Dit betuigen zoveel uitspraken van de profeten, waarin deze de Joden beschuldigen van onwetendheid, omdat ze menen, dat offers bij God van enige betekenis zijn. Deden de profeten dit om iets te kort te doen aan de wet? Allerminst, maar, daar ze ware uitleggers van de wet waren, wilden ze op die manier de ogen richten op het doel, waarvan de grote massa afdwaalde. Men kan reeds uit de genade, die de Joden aangeboden werd, met zekerheid opmaken, dat de wet niet zonder Christus geweest is. Want dit heeft Mozes hun voorgesteld als het doel van hun aanneming tot kinderen, dat ze Gode tot een priesterlijk koninkrijk zouden zijn (Ex. 19:6); en dat konden ze niet bereiken tenzij een groter en voortreffelijker verzoening tussenbeide kwam dan uit het bloed van de beesten. Want wat is minder natuurlijk, dan dat de kinderen van Adam, die door de erfsmet allen geboren worden als slaven van de zonde, tot de koninklijke waardigheid zouden worden opgeheven en daardoor deelgenoten zouden worden aan de heerlijkheid Gods, tenzij zulk een voortreffelijk goed van elders tot hen kwam? Hoe kon ook het recht van het priesterschap bij hen, die door het vuil hunner zonden verfoeilijk waren voor God, van kracht zijn, indien ze niet geheiligd waren in een heilig Hoofd? Daarom wordt dit gezegde van Mozes met juist oordeel omgezet, wanneer hij leert (1 Petrus 2:9), dat de volheid van de genade, waarvan de Joden onder de wet een proef gekregen hadden, in Christus aan het licht gebracht is. "Gij zijt een uitverkoren geslacht," zegt hij, "een koninklijk priesterdom." Want de omzetting van de woorden heeft deze bedoeling dat zij, aan wie Christus door het Evangelie verschenen is, meer verkregen hebben dan hun vaderen, omdat ze allen toegerust zijn met een priesterlijke en koninklijke eer, zodat ze, vertrouwend op hun Middelaar, vrij durven komen voor Gods aangezicht. 

7.2 De wet behelst een belofte 

En dit moet terloops opgemerkt worden, dat het koninkrijk, dat eindelijk opgericht is in het huis Davids, een deel van de wet is en vervat is onder de dienst van Mozes, waaruit volgt, dat zowel in het gehele geslacht van de Levieten als ook in de nakomelingen van David Christus voor de ogen van het oude volk is gesteld als het ware in een dubbele spiegel. Want, zoals ik tevoren zeide, anders konden zij voor Gods aanschijn geen koningen of priesters zijn, die slaven waren van de zonde en des doods, en door hun verderf verontreinigd. Hieruit blijkt, dat volkomen waar is, wat Paulus zegt (Gal. 3:24), dat de Joden als het ware onder de hoede van een tuchtmeester gehouden zijn, totdat het zaad kwam, om wiens wille de belofte gegeven was. Want omdat Christus hun nog niet van nabij bekend geworden was, waren zij gelijk aan kinderen, wier zwakheid nog niet de volle kennis van de hemelse zaken kon dragen. Hoe ze echter door de ceremoniën tot Christus geleid zijn, is te voren gezegd, en kan men uit verscheidene getuigenissen van de profeten beter begrijpen. Want ofschoon ze dagelijks met nieuwe offers moesten naderen om God te verzoenen, belooft Jesaja toch (Jes. 53:5), dat door een enige Offerande al hun zonden verzoend zullen worden, en Daniël (Dan. 9:26, 27) stemt daarmee overeen. De priesters, uit de stam van Levi aangewezen, gingen het heiligdom binnen; maar van een enige Priester is eenmaal gezegd, dat Hij door een eed van God uitverkoren is om Priester te zijn in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek (Ps. 110:4). Toen was er een zichtbare zalving met olie, maar Daniël verkondigt uit een visioen, dat er een andere zou zijn. En om niet bij meer getuigenissen te blijven staan: de schrijver van de brief aan de Hebreeën toont van het vierde tot het elfde hoofdstuk uitvoerig en duidelijk genoeg aan, dat de ceremoniën nietswaardig en ijdel zijn, totdat men tot Christus is gekomen. Wat echter betreft de tien geboden, moet gelijkelijk de vermaning van Paulus onthouden worden (Rom. 10:4), dat het einde van de wet is Christus, tot zaligheid een iegelijk, die gelooft; en de andere (2 Kor. 3:6), dat Christus de Geest is, die de op zichzelf dood brengende letter levend maakt. Want door de eerste geeft hij te kennen, dat de gerechtigheid door de geboden tevergeefs geleerd wordt, totdat Christus haar door de genadige toerekening en de Geest van de weergeboorte aanbrengt. Daarom noemt hij Christus terecht de vervulling of het einde van de wet; want het zou tot niets nut zijn te weten, wat God van ons eist, wanneer niet Christus ons, die gebukt gaan en bezwijken onder het juk en de ondragelijke last, te hulp kwam. Elders (Gal. 3:19) leert hij, dat de wet gegeven is om de overtredingen, namelijk opdat ze de mensen zou overtuigen van hun verdoemenis en daardoor zou verootmoedigen. Verder, omdat dit de ware en enige voorbereiding is om Christus te zoeken, komt al wat Paulus met verschillende woorden leert, uitnemend overeen. Maar omdat hij streed met verkeerde leraars, die verzonnen, dat wij door de werken van de wet gerechtigheid verdienen, was hij, om hun dwaling te weerleggen, gedwongen somtijds de naakte wet op zichzelf te nemen, welke echter overigens toch met het verbond van de genadige aanneming bekleed is.

7.3 De wet beneemt ons elke verontschuldiging en stelt ons de dood in het vooruitzicht 

Hoe wij nu, door de zedenwet onderwezen, minder te verontschuldigen worden, om door de schuld te worden aangezet tot het streven naar vergeving, moeten wij in het kort nagaan. Indien het waar is, dat de volmaaktheid van de gerechtigheid ons in de wet geleerd wordt, volgt daaruit ook, dat het volledig houden van de wet de volmaakte gerechtigheid is voor God, waardoor de mens voor de hemelse rechterstoel voor rechtvaardig geoordeeld en gerekend wordt. Daarom aarzelt Mozes niet, nadat hij de wet had afgekondigd, de hemel en de aarde tot getuigen te nemen, dat hij Israël het leven en de dood, het goede en het kwade had voorgesteld. Men mag ook niet ontkennen, dat de juiste gehoorzaamheid aan de wet beloond wordt met de eeuwige zaligheid, zoals die door de Heere beloofd is. Aan de andere kant echter moeten wij nagaan, of wij wel die gehoorzaamheid betonen, door wier verdienste wij het vertrouwen op die vergelding mogen opvatten. Want wat betekent het te zien, dat op het houden van de wet als beloning het eeuwige leven gesteld is, als dan bovendien niet vaststaat, of wij langs die weg tot het eeuwige leven kunnen komen? In dit stuk echter openbaart zich de zwakheid van de wet. Want aangezien in niemand onzer die onderhouding van de wet wordt gevonden, zijn wij van de beloften des levens uitgesloten en vervallen alleen tot de vloek. Ik zeg niet, wat er geschiedt, maar wat moet geschieden. Want daar de leer van de wet ver boven het menselijk vermogen ligt, kan de mens wel van verre de toegevoegde beloften aanschouwen, maar toch geen enkele vrucht uit hen verkrijgen. Dit ene blijft dus over, dat hij naar het goede van die beloften zijn eigen ellende des te beter kan taxeren, wanneer hij bedenkt, dat, nu de hoop op de zaligheid afgesneden is, de dood hem gewis boven het hoofd hangt. Daartegenover dreigen vreselijke strafbepalingen, die niet weinigen van ons, maar allen, tot de laatste toe, verstrikken en vastsnoeren; zij dreigen, zeg ik, en achtervolgen ons met onverbiddelijke scherpte, zodat wij in de wet de dood onmiddellijk voor ons zien. 

7.4 Toch staan er niet voor niets beloften in de wet 

Indien wij dus slechts op de wet zien, kunnen wij niet anders dan de moed laten zinken, in verwarring geraken en wanhopen, daar wij door haar allen worden verdoemd en vervloekt, en van de gelukzaligheid, die zij haar dienaren voorstelt, ver worden afgehouden. Spot de Heere dan zo met ons? zult ge zeggen. Want hoe weinig verschilt dit van spot: de hoop op geluk te tonen, er toe uit te nodigen en aan te sporen, te betuigen dat het voor ons gereed ligt, terwijl intussen de ingang afgesloten en ontoegankelijk is? Ik antwoord: ook al zijn de beloften van de wet, voor zover zij van een voorwaarde vergezeld gaan, van de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet afhankelijk, die men nergens kan vinden, zo zijn ze toch niet te vergeefs gegeven. Want wanneer we geleerd hebben, dat ze voor ons vergeefs en zonder uitwerking zullen zijn, tenzij God ons door Zijn goedheid uit genade en zonder aanzien van onze werken, omhelst, en wanneer wij bovendien die goedheid, die ons door het Evangelie geopenbaard is, met geloof omhelsd hebben, dan missen zij niet hun werking, ook wanneer er een voorwaarde is toegevoegd. Want dan schenkt Hij ons alles uit genade zo, dat Hij ter bekroning van Zijn weldadigheid dit toevoegt, dat Hij onze halve gehoorzaamheid niet verwerpt, wat er aan de vervulling ontbreekt, vergeeft en even alsof de voorwaarde door ons vervuld was, ons de vrucht van de beloften van de wet doet genieten. Maar thans zullen wij deze kwestie niet verder nagaan, omdat over haar bij de behandeling van de rechtvaardigmaking des geloofs uitvoeriger zal moeten gesproken worden. 

7.5 Het volbrengen van de wet is voor ons onmogelijk 

Wat we echter gezegd hebben over de onmogelijkheid om de wet te houden, moet met enkele woorden uitgelegd en tevens bevestigd worden. Want de grote massa pleegt haar te houden voor een zeer ongerijmde opvatting, zodat Hieronymus niet geaarzeld heeft tegen haar de vloek uit te spreken. Wat Hieronymus er van dacht, raakt mij niet; laat ons onderzoeken, wat de waarheid is. Ik zal hier geen lange redeneringen houden over de verschillende soorten van mogelijkheid. Onmogelijk noem ik wat er nooit geweest is en door Gods ordinantie en besluit verhinderd wordt, ooit te zijn. Als we van de oudste tijden af beginnen, zeg ik, dat er nooit een heilige geweest is, die, omgeven met het lichaam des doods, tot dat doelwit van de liefde gekomen is, dat hij met zijn ganse hart, met zijn ganse verstand, met zijn ganse ziel, en met alle krachten God beminde; aan de andere kant ook niemand, die niet te kampen had met begeerte. Wie zou dit kunnen tegenspreken? Ik zie wel, wat voor heiligen het dwaze bijgeloof zich voorstelt, namelijk zulke, aan wie ternauwernood de engelen in de hemel in reinheid gelijk zijn; maar daartegen verzet zich zowel de Schrift als ook de ervaring. Evenzo zeg ik dat er na dezen niemand zijn zal, die tot de ware volmaaktheid komen zal, zolang hij nog niet van de last des lichaams verlost is. Hiervoor staan in de eerste plaats duidelijke getuigenissen van de Schrift ter beschikking. "Er is geen rechtvaardig mens op aarde, die niet zondigt" zei Salomo (1 Kon. 8:46). En David: "Niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht gerechtvaardigd worden" (Ps. 143:2). Job bevestigt hetzelfde op zeer veel plaatsen. Het aller duidelijkst spreekt Paulus, zeggende, dat het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees (Gal. 5:17). En op geen andere manier bewijst hij, dat allen, die onder de wet zijn, aan de vloek onderworpen zijn, dan door er op te wijzen, dat er geschreven is, dat allen vervloekt zijn, die niet blijven in alle geboden van de wet (Gal. 3:10) (Deut. 27:26), terwijl hij aanduidt, ja als zeker aanneemt, dat niemand daarin blijven kan. En al wat in de Schrift voorzegt is, moet voor eeuwig en daarom voor noodzakelijk gehouden worden. De Pelagianen kwelden Augustinus met spitsvondigheid van deze aard: dat Gode onrecht geschiedt, wanneer men zegt, dat Hij meer beveelt dan de gelovigen door Zijn genade kunnen volbrengen. Om aan deze bedrieglijke redenering te ontkomen, erkende Augustinus, dat de Heere, als Hij wilde, een sterfelijk mens wel tot de reinheid van een engel kon brengen, maar dat Hij dit nooit gedaan had en nooit zou doen, omdat Hij het in de Schrift op andere wijze gezegd had. En dat loochen ook ik niet; maar toch voeg ik er aan toe, dat het lastig is over Gods macht te redeneren tegen zijn waarheid in; en dat daarom, wanneer men zegt, dat niet geschieden zal datgene, waarvan de Schrift zegt, dat het niet geschieden zal, zulk een uitspraak niet gehekeld mag worden. Wanneer echter geredetwist wordt over een woord: op de vraag van de discipelen, wie zalig kon worden, antwoordt de Heere (Matth. 19:25), dat dit bij de mensen wel onmogelijk is, maar dat bij God alle dingen mogelijk zijn. Op zeer goede grond beweert ook Augustinus, dat wij in dit vlees nooit aan God de rechtmatige liefde geven, die wij Hem verschuldigd zijn. "De liefde," zegt hij, "volgt zo op de kennis, dat niemand God volmaakt kan liefhebben, die niet eerst ten volle zijn goedheid heeft leren kennen. Zo lang wij in de wereld als vreemdelingen verkeren, zien wij door een spiegel en in een duistere rede; daaruit volgt dus, dat onze liefde onvolkomen is." Zo zij dus buiten twijfel, dat de vervulling van de wet in dit vlees onmogelijk is, wanneer wij letten op de onmacht onzer natuur, zoals ook uit Paulus elders nog zal aangetoond worden (Rom. 8:3).

6-9: De eerste functie van de wet: zij overtuigt ons van onze zonden en brengt ons ertoe God om hulp te bidden

7.6 De ernst van de wet beneemt ons elke mogelijkheid om onszelf te misleiden 

Maar opdat de gehele zaak beter duidelijk worde, moeten we de taak en het gebruik van de zedenwet, zoals men haar noemt, kort en in geregelde orde nagaan. Die taak bestaat, voor zover ik het zie, in de volgende drie stukken. Het eerste is, dat ze, terwijl ze gerechtigheid Gods, dat wil zeggen die, welke alleen Gode aangenaam is, aantoont, een ieder herinnert aan zijn eigen ongerechtigheid, hem daarvan in kennis stelt en ten slotte overtuigt en hem veroordeelt. Want zo is het nodig, dat de mens, die blind is, en dronken van eigenliefde, gebracht wordt tot de kennis en de bekentenis van zijn eigen zwakheid en onreinheid, aangezien hij, wanneer zijn ijdelheid niet kennelijk wordt gelogenstraft, opgeblazen is van dwaas vertrouwen op zijn eigen krachten en er nooit toe gebracht kan worden, dat hij hun geringheid beseft, zolang hij die afmeet naar de maat van zijn eigen oordeel. Maar zodra hij begonnen is ze te vergelijken met de moeilijkheid van de wet, heeft hij daar iets, dat zijn overmoed intomen kan. Want welk een grote gedachte hij ook van zijn krachten heeft opgevat, weldra merkt hij toch, dat zij onder zulk een gewicht hijgen, dan wankelen en struikelen, en eindelijk neervallen en bezwijken. Zo door het leraarschap van de wet onderwezen, laat hij die aanmatiging, door welke hij te voren verblind was, los. Op gelijke wijze moet hij van de andere ziekte, waaraan hij, naar we zeiden, lijdt, namelijk die van de hovaardij, genezen worden. Zolang hem toegestaan wordt, op zijn eigen oordeel af te gaan, ziet hij ten onrechte huichelarij aan voor gerechtigheid, en daarmede tevreden, verheft hij zich door een of andere soort van verzonnen gerechtigheden tegen de genade Gods. Maar wanneer hij gedwongen wordt zijn leven te wegen in de weegschaal van de wet, dan laat hij de gedachte aan die gewaande gerechtigheid varen en ziet, dat hij onmetelijk ver van de heiligheid verwijderd is, en dat hij aan de andere kant vol is van ontelbare fouten, waarvan hij tevoren vrij scheen te zijn. Want het kwaad van de begeerte ligt in zo diepe en kronkelachtige schuilhoeken verborgen, dat het de blik van de mensen gemakkelijk ontgaat. En niet zonder reden zegt de apostel (Rom. 7:7), dat hij de begeerlijkheid niet geweten had zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren; want indien ze door de wet niet uit haar schuilhoek wordt te voorschijn gehaald, richt ze de ongelukkige mens heimelijk te gronde, voordat haar dodend wapen gemerkt wordt. 

7.7 De bestraffende functie van de wet doet geen afbreuk aan haar waarde 

Zo is de wet als een spiegel, waarin wij onze onmacht, en verder uit deze onze ongerechtigheid en tenslotte uit beide onze vervloeking aanschouwen; evenals een spiegel ons de vlekken van ons gelaat doet zien. Want hij, wie het vermogen ontbreekt tot het navolgen van de gerechtigheid, moet wel in het slijk van de zonde vast blijven steken. En op de zonde volgt terstond de vervloeking. Daarom op hoe groter overtreding de wet iemand betrapt en hem daarvan overtuigt aan des te zwaarder oordeel maakt ze hem tegelijkertijd schuldig. Hierop slaat het woord van de apostel (Rom. 3:20), dat door de wet de kennis van de zonde is. Want hij bedoelt daar alleen de eerste taak van de wet, die zij ten uitvoer brengt in nog niet wedergeboren zondaars. Hiermee hangen deze woorden samen, dat de wet bovendien ingekomen is, opdat de misdaad te meerder zou worden (Rom. 5:20), en dat ze daarom de bediening des doods is, die toorn wekt en doodt (2 Kor. 3:7) (Rom. 4:15). Want zonder twijfel neemt de ongerechtigheid des te meer toe, naarmate het geweten door een helderder inzicht in de zonde getroffen wordt; omdat in dat geval bij de overtreding nog weerspannigheid tegen de Wetgever komt. Dus blijft er over, dat de wet de toorn Gods wapent tot de ondergang van de zondaar; want door zichzelf kan ze niets anders dan beschuldigen, veroordelen en te gronde richten. En zoals Augustinus schrijft: "Indien de Geest van de genade er niet is, is de wet er slechts om te beschuldigen en te doden”. Wanneer echter dit gezegd wordt, wordt de wet daarmee niet gesmaad en aan haar voortreffelijkheid wordt in geen enkel opzicht te kort gedaan. Ongetwijfeld, indien onze wil geheel tot gehoorzaamheid aan haar gevormd en geschikt gemaakt werd, zou alleen reeds de kennis van haar voldoende zijn tot zaligheid; maar daar onze vleselijke en verdorven natuur met de geestelijke wet Gods vijandig strijdt en door onderwijzing in de wet niet in het minst verbeterd wordt, blijft er over, dat de wet, die tot zaligheid gegeven was (als ze geschikte hoorders aangetroffen had), wordt tot een oorzaak van de zonde en des doods. Want aangezien wij allen overtuigd worden overtreders te zijn, legt ze, naarmate ze Gods gerechtigheid helderder kenbaar maakt, daartegenover des te meer onze ongerechtigheid bloot, en naarmate ze met meer zekerheid bevestigt, dat het loon des levens en van de zaligheid voor de gerechtigheid is weggelegd, leert ze een des te gewisser ondergang voor de onrechtvaardigen. Het is er dus zover vandaan, dat de genoemde uitspraken smadelijk zijn voor de wet, dat zij zelfs zeer veel kracht hebben om de Goddelijke weldadigheid des te heerlijker aan te prijzen. Want daaruit blijkt voorwaar, dat wij door onze slechtheid en verdorvenheid verhinderd worden het geluk des levens te genieten, dat door de wet voor aller ogen aangeboden wordt. En daardoor wordt Gods genade die ons zonder de steun van de wet te hulp komt, des te liefelijker, en de barmhartigheid, die ons de genade toebrengt, des te beminnenswaardiger, door welke wij leren, dat Hij nooit vermoeid wordt van telkens weer wel te doen en nieuwe gaven op de vorige te hopen. 

7.8 De bestraffende functie van de wet in haar uitwerking op gelovigen en ongelovigen 

Dat nu ons aller ongerechtigheid en verdoemenis door het getuigenis van de wet verzegeld wordt, geschiedt niet (namelijk wanneer wij naar behoren vordering in haar maken), opdat wij in wanhoop zouden bezwijken en, de moed opgevend in het verderf zouden storten. Zeker, de verworpenen worden op die manier daardoor verdorven, maar dat is wegens de hardnekkigheid van hun gemoed. Maar bij de kinderen Gods moet de bedoeling van de onderwijzing een andere zijn. De apostel getuigt wel, dat wij door het oordeel van de wet verdoemd zijn (Rom. 3:19), "opdat alle mond gestopt worde, en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij". Dezelfde leert echter elders (Rom. 11:32), dat God allen onder de ongehoorzaamheid besloten heeft, niet om hen te vernietigen of te laten omkomen, maar opdat Hij hun allen barmhartig zou zijn. En wel opdat ze, na de dwaze mening omtrent hun eigen kracht te hebben laten varen, zouden inzien, dat ze alleen door Gods hand staan en staande blijven, opdat ze naakt en ledig tot zijn barmhartigheid zouden vluchten, op haar geheel steunen, in haar zich geheel verbergen en haar alleen voor hun gerechtigheid en verdiensten zouden aangrijpen, welke in Christus voor allen ter beschikking is, die haar met een waar geloof begeren en verwachten. Want God verschijnt in de geboden van de wet als een Beloner slechts van de volmaakte gerechtigheid, waarvan wij allen verstoken zijn, maar daarentegen als een gestreng Rechter van de misdaden. In Christus echter schittert Zijn aangezicht vol van genade en zachtmoedigheid, ook voor ellendige en onwaardige zondaren.

7.9 Naar het woord van Augustinus overtuigt de wet de mens van zijn kwaal en brengt zij hem ertoe te bidden om het geneesmiddel van de genade 

Augustinus spreekt dikwijls over de uitwerking van de wet tot het inroepen van Gods genadige bijstand; zo wanneer hij schrijft aan Hilarius: "De wet gebiedt, opdat wij, na gepoogd te hebben de bevelen te volbrengen en in onze zwakheid onder de wet afgetobd te zijn, de hulp van de genade zouden weten in te roepen." Evenzo aan Asellius: "Het nut van de wet is daarin gelegen, dat ze de mens overtuigt van zijn zwakheid en aandrijft om het medicijn van de genade, dat in Christus is, te vragen." Evenzo aan Innocentius te Rome: "De wet gebiedt, de genade schenkt de kracht om te doen." Evenzo aan Valentinus: "God beveelt wat we niet kunnen, opdat wij zouden weten, wat we van Hem moeten vragen." Evenzo: "De wet is gegeven om u schuldig te maken, en opdat gij, schuldig gemaakt, zoudt vrezen, en vrezende vergeving zoudt vragen, en geen hoge dunk van uw eigen krachten zoudt hebben." Evenzo: "De wet is hiertoe gegeven, opdat zij u van groot klein zou maken; opdat ze zou aantonen, dat gij van uzelf geen krachten hebt tot gerechtigheid, en zo arm, onwaardig en behoeftig, uw toevlucht zoudt nemen tot de genade." Daarna richt hij het woord tot God: "Doe zo Heere, doe zo Heere in Uw barmhartigheid: beveel wat niet vervuld kan worden; ja beveel, wat slechts door Uw genade vervuld kan worden, opdat, wanneer de mensen dat door hun eigen krachten niet hebben kunnen vervullen, alle mond gestopt worde en niemand zichzelf groot toeschijne; laat allen klein zijn en de gehele wereld schuldig zijn voor God." Maar ik ben dwaas, dat ik zoveel getuigenissen bijeenbreng, daar die heilige man een eigen boek geschreven heeft, getiteld: "Over de Geest en de letter." De tweede uitwerking van de wet beschrijft hij niet zo duidelijk, hetzij omdat hij wist, dat zij afhing van de eerste, hetzij omdat hij er niet zulk een vaste mening over had, hetzij omdat hij geen woorden kon vinden om zijn overigens juiste opvatting zo nauwkeurig en duidelijk uit te leggen. En toch is ook in de verworpenen de wet werkzaam tot het volbrengen van deze eerste taak. Want ofschoon ze niet met de kinderen Gods zover komen, dat ze na de terneer werping des vleses in de inwendige mens vernieuwd worden en opbloeien, maar door de eerste schrik overmand in wanhoop terneerliggen, strekt het toch tot openbaring van de billijkheid van Gods oordeel, dat hun geweten door dergelijke stormen verontrust wordt. Want altijd begeren ze gaarne tegen Gods oordeel uitvluchten te zoeken, maar terwijl dat oordeel nog niet geopenbaard is, verraden ze nu, door het getuigenis van de wet en van hun geweten aldus terneergeslagen, in zichzelf, wat ze verdiend hebben. 

10-11: De tweede functie van de wet: zij beteugelt de boosdoeners en degenen die nog niet tot geloof gekomen zijn

7.10 De wet beschermt de samenleving tegen hen die onrecht willen bedrijven 

De tweede taak van de wet is te maken, dat zij, die zich om recht en gerechtigheid niet bekommeren anders dan gedwongen, wanneer ze de vreselijke strafbepalingen in de wet horen, ten minste bedwongen worden door de vrees voor straf. En zij worden bedwongen, niet doordat hun binnenste bewogen of geroerd wordt, maar doordat ze, alsof hun een breidel aangelegd was, hun handen van het uiterlijk werk afhouden, en hun slechtheid in zich besloten houden, die ze anders brutaalweg zouden hebben uitgegoten. Maar ten gevolge daarvan zijn ze noch beter, noch rechtvaardiger bij God. Want ofschoon ze, door schrik of schaamte verhinderd, niet durven uitvoeren, wat ze van plan zijn, en de razernij van hun lust niet openlijk durven uitblazen, hebben ze toch niet een hart, dat toebereid is tot de vrees en de gehoorzaamheid Gods; integendeel, hoe meer ze zich inhouden, des te heftiger worden ze in hun binnenste ontstoken, branden en koken ze, bereid alles te doen en tot alles uit te barsten, indien deze vrees voor de wet hun niet in de weg stond. En dat niet alleen, maar ook haten zij de wet zelf hevig en vervloeken God, de Wetgever, zodat ze Hem, als ze maar konden, het liefst uit de weg wilden ruimen; want ze kunnen Hem niet uitstaan, noch als Hij het goede beveelt, noch als Hij de verachters van zijn majesteit straft. Alle nog niet weergeborenen hebben, sommigen wat duisterder, anderen wat helderder, dit gevoel, dat ze niet uit vrijwillige onderwerping, maar tegen hun wil en tegenstrevend, slechts door het geweld van de vrees tot het beoefenen van de wet getrokken worden. Maar toch is deze gedwongen en afgeperste gerechtigheid nodig tot de menselijke samenleving, voor welker rust zo gezorgd wordt, doordat er voor gewaakt wordt, dat alles niet door opschudding in verwarring geraakt, wat gebeuren zou, als alles aan een ieder geoorloofd was. Ja, ook voor de kinderen Gods is het niet onnuttig door deze tucht geoefend te worden, zolang ze, vóór de roeping, verstoken van de Geest van de heiligmaking, in de dwaasheid des vleses weelderig leven. Want doordat ze door de schrik voor Gods wraak althans van uiterlijke brooddronkenheid worden teruggehouden, worden ze, ook al vorderen ze voor 't tegenwoordige nog slechts weinig, daar ze in hun gemoed nog niet bedwongen zijn, toch in zeker opzicht gewend gemaakt aan het dragen van het juk van de gerechtigheid: opdat ze, wanneer ze geroepen zijn, niet geheel en al onkundig en als nieuwelingen zouden staan tegenover de tucht, als tegenover een onbekende zaak. Deze taak schijnt de apostel in het bijzonder aan te roeren, wanneer hij leert, dat "de wet de rechtvaardigen niet gezet is, maar de onrechtvaardigen en de halsstarrigen, de goddelozen en de zondaren, de onheiligen en de ongoddelijken, de vadermoordenaars en de moedermoordenaars, de doodslagers, de hoereerders, die, die bij mannen liggen, de mensendieven, de leugenaars en de meinedigen, en zo er iets anders tegen de gezonde leer is" (1 Tim. 1:9, 10). Want hij geeft aan, dat de wet een teugel is voor de uitgelaten lusten des vleses, die anders zonder maat zouden ronddolen. 

7.11 De wet heeft een weerhoudende functie voor hen die nog niet wedergeboren zijn 

Maar op beide taken kan toegepast worden, wat hij elders zegt, dat de wet de Joden een tuchtmeester geweest is tot Christus (Gal. 3:24); want er zijn twee soorten van mensen, welke zij door haar tucht tot Christus leidt. De enen, over wie wij in de eerste plaats gesproken hebben, zijn, omdat ze te zeer vervuld zijn van vertrouwen op hun eigen deugd of gerechtigheid, niet geschikt om de genade van Christus te ontvangen, tenzij zij eerst van dat vertrouwen ontbloot zijn. Dus brengt de wet hen door het leren kennen van hun eigen ellende tot nederigheid, opdat ze daardoor voorbereid worden om te begeren datgene, wat ze reeds tevoren meenden te bezitten. De anderen hebben een breidel nodig, om daardoor tegengehouden te worden, opdat ze de teugels huns vleses niet zo tot losbandigheid vieren, dat ze alle streven naar gerechtigheid geheel en al verliezen. Want waar de Geest Gods nog niet heerst, daar koken de lusten soms zo over, dat er gevaar is, dat ze de ziel, die hun onderworpen is, brengen tot een vergeten en verachten van God; en dat zou ook gebeuren, indien de Heere het niet met dit geneesmiddel tegen ging. Indien Hij dus hen, die Hij tot de erfenis van zijn rijk bestemd heeft, niet terstond wederbaart, bewaart Hij hen tot de tijd Zijner opzoeking door de werken van de wet onder de vrees, wel niet onder die kuise en reine vrees, zoals in Zijn kinderen moet zijn, maar toch onder een vrees, die hiertoe nuttig is, dat ze tot de ware vroomheid naar de mate van hun begrip opgevoed worden. Hiervan hebben we zoveel bewijzen, dat een voorbeeld allerminst nodig is. Want allen, die enige tijd lang verkeerd hebben in de onwetendheid Gods, zullen erkennen, dat dit hun overkomen is, dat ze door de breidel van de wet in een zekere vrees en eerbied voor God gehouden werden, totdat ze, door de Geest wedergeboren, Hem van harte begonnen te beminnen. 

12-13: De derde en voornaamste functie van de wet: zij vermaant de gelovigen en spoort hen aan het goede te blijven doen

7.12 Ook gelovigen hebben de wet nodig 

Het derde gebruik, dat ook het voornaamste is, en nader komt tot het eigenlijke doel van de wet, heeft plaats bij de gelovigen, in wier harten de Geest Gods reeds kracht en heerschappij heeft. Want ofschoon ze de wet door Gods vinger in hun hart geschreven en ingegrift hebben, dat is, door de leiding des Geestes zo gestemd en bezield zijn, dat ze God begeren te gehoorzamen, vorderen zij toch nog in tweeërlei opzicht in de wet. Want zij is hun een uitnemend instrument, om met de dag beter en zekerder te leren, welke de wil des Heeren is, waarnaar zij streven en om in de kennis daarvan versterkt te worden. Evenals een dienstknecht, wanneer hij reeds van ganser harte bereid is, om zijn heer welbehaaglijk te zijn, het toch nodig heeft het karakter van zijn heer nauwkeuriger uit te vorsen en waar te nemen, opdat hij zich daarnaar moge voegen en er zich aan aanpasse. En niemand onzer mag zich van die noodzakelijkheid uitzonderen. Want niemand is reeds zover in de wijsheid doorgedrongen, dat hij niet door de dagelijkse onderwijzing van de wet nieuwe vorderingen zou kunnen maken tot een zuiverder kennis van Gods wil. Vervolgens, omdat wij niet alleen lering, maar ook aansporing nodig hebben, zal een dienaar Gods ook dit nut trekken uit de wet, dat hij door haar voortdurende overdenking aangezet wordt tot gehoorzaamheid, daarin versterkt wordt en van het glibberige pad van de zonde teruggetrokken wordt. Want op deze wijze moeten de heiligen zichzelf aandrijven, die, hoe vurig zij ook, wat hun geest betreft, streven naar Gods gerechtigheid, toch altijd door de traagheid van het vlees bezwaard worden, zodat ze niet met behoorlijke flinkheid kunnen voortgaan. Voor dit vlees is de wet de zweep, waardoor het als een trage en luie ezel tot het werk gedwongen wordt. Ja voor de geestelijke mens zal zij, omdat hij nog niet van de last des vleses bevrijd is, een voortdurende prikkel zijn, die hem niet toestaat werkeloos neer te zitten. Ongetwijfeld had David op dit gebruik het oog, toen hij met die schitterende lofredenen de wet vereerde (Ps. 19:8) e.v.: "De wet des Heeren is volmaakt, bekerende de ziel; de bevelen des Heeren zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de ogen enz." Evenzo (Ps. 119:105): "Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad", en ontelbaar veel meer, die hij die gehele psalm door uitspreekt. En die lofredenen strijden niet met de uitspraken van Paulus, waarin deze aantoont, niet welk nut de wet de weergeborenen schenkt, maar wat zij de mens op zichzelf kan toebrengen. Hier echter zingt de profeet met hoe groot nut de Heere door het lezen van de wet hen onderwijst, aan wie Hij inwendig een bereidheid om te gehoorzamen schenkt, en hij spreekt niet alleen van de geboden, maar ook van de belofte van de genade, die ermee verbonden is en die alleen maakt, dat zoet wordt wat bitter is. Want wat is minder aantrekkelijk dan de wet, wanneer ze slechts eisend en dreigend de zielen bekommert door vrees en benauwt door schrik? Maar vooral toont David aan, dat hij in de wet de Middelaar aangegrepen heeft, zonder welke er geen genieting of liefelijkheid is.

7.13 Wie denkt dat de wet voor gelovigen niet meer geldt, heeft er niets van begrepen 

En doordat sommige onervarenen dit niet kunnen onderscheiden, verwerpen zij vol vermetelheid de ganse Mozes en zeggen de twee tafelen van de wet vaarwel; omdat ze, naar hun zeggen, menen, dat het bij christenen niet past een leer aan te hangen, die de bediening des doods bevat. Laat die onheilige mening verre zijn van onze ziel, want schoon heeft Mozes geleerd, dat de wet, die bij zondaars niets kan voortbrengen dan de dood, in de heiligen een beter en voortreffelijker gebruik moet hebben. Want toen hij ging sterven, gebood hij het volk als volgt (Deut. 32:46): "Zet uw hart op al de woorden, die ik heden onder ulieden betuig, dat gij ze uw kinderen gebieden zult en dat gij hun leert waar te nemen, te doen en te vervullen al wat geschreven is in het boek dezer wet, want het zijn geen vergeefse geboden voor ulieden, maar ze zijn, opdat een ieder daarin zou leven." Indien een ieder erkent, dat in de wet een volkomen toonbeeld van gerechtigheid schittert, dan moesten we óf geen enkele regel om goed en rechtvaardig te leven hebben, óf het is ongeoorloofd van haar af te wijken. Want er zijn niet meerdere, maar er is slechts één eeuwige en onveranderlijke regel des levens. En daarom moeten wij wat David zegt, namelijk dat het leven van een rechtvaardig man bestaat in een voortdurende overdenking van de wet (Ps. 1:2), niet op één tijdperk betrekken, omdat het volkomen past bij iedere tijd tot het einde van de wereld toe; en wij moeten ons daarom niet laten afschrikken van of daarom ons onttrekken aan het onderwijs van de wet, omdat zij een veel volkomener heiligheid voorschrijft dan wij zullen bereiken, zolang als wij de kerker onzes lichaams omdragen. Want zij vervult tegenover ons niet het ambt van een gestreng aanmaner, die niet voldaan is dan nadat de schuld is afgelost; maar in deze volmaaktheid, waartoe zij ons aanspoort, toont zij de eindpaal, naar welke ons leven lang te streven voor ons zowel nuttig is als ook in overeenstemming met onze plicht. En wanneer wij in dit streven niet bezwijken, dan is het goed. Want dit ganse leven is een renbaan, en wanneer wij de ruimte daarvan zullen doorlopen hebben, zal de Heere ons geven, dat we die eindpaal, waarheen nu van verre onze inspanning zich richt, bereiken. 

14-17: De wet heeft in zoverre afgedaan dat zij de gelovigen niet meer veroordeelt en de ceremoniën vervallen zijn

7.14 In welke mate heeft de wet voor de gelovigen afgedaan? 

Aangezien dus nu de wet tegenover de gelovigen de kracht van de aansporing heeft, niet om hun geweten vast te binden aan de vloek, maar om hun traagheid door voortdurend aanhouden te verdrijven en hun onvolmaaktheid te hekelen, zeggen velen, wanneer zij de bevrijding van de vloek van de wet willen te kennen geven, dat de wet voor de gelovigen afgeschaft is (ik spreek nog steeds over de zedenwet), niet alsof de wet hun niet meer beveelt wat goed is, maar slechts in die zin, dat ze voor hen niet is, wat ze vroeger was; dat is, dat ze hun geweten niet meer verschrikt en verwart, veroordeelt en te gronde richt. En zeker, zulk een afschaffing van de wet leert Paulus niet onduidelijk. Dat ze ook door de Heere gepredikt is, blijkt daaruit, dat Hij die mening aangaande de verstrooiing van de wet door Hem niet zou weerlegd hebben, indien ze onder de Joden niet gangbaar geweest was. En daar ze niet zomaar, zonder enig voorwendsel, kon opduiken, is het geloofwaardig, dat ze ontstaan is uit een verkeerde uitlegging van wat Hij leerde; zoals nagenoeg alle dwalingen hun oorsprong plegen te nemen uit de waarheid. Laat ons echter, om ons niet aan dezelfde steen te stoten, nauwkeurig onderscheiden, wat in de wet afgeschaft is en wat nog vast blijft. Wanneer de Heere betuigt (Matth. 5:17), dat Hij niet gekomen is om de wet te ontbinden, maar om haar te vervullen en dat, voordat de hemel en de aarde voorbijgaan, geen tittel of jota van de wet zal voorbijgaan, totdat alles geschied is; dan bevestigt Hij voldoende, dat door Zijn komst niets van de onderhouding van de wet zal worden afgenomen. En terecht; aangezien Hij veeleer gekomen is met het doel om de overtreders van de wet te genezen. Dus blijft de leer van de wet door Christus ongeschonden, opdat ze ons lerend, vermanend, bestraffend en verbeterend, ons vorme en toebereide tot alle goed werk. 

7.15 De wet heeft in zoverre afgedaan dat zij ons niet meer veroordeelt 

Wat echter door Paulus over de vloek gezegd wordt, daarvan staat het vast, dat het geen betrekking heeft op de onderwijzing zelf, maar alleen op de kracht, die zij heeft om het geweten te binden. Want de wet onderwijst niet alleen, maar zij eist gebiedend, wat zij beveelt. En indien haar geboden niet uitgevoerd worden, ja, indien men in enig opzicht van zijn plicht aflaat, dan dreigt ze met de bliksem van de vervloeking. Daarom zegt de apostel (Gal. 3:10), dat allen, die uit de werken van de wet zijn, onder de vloek zijn, omdat er geschreven is: vervloekt is een ieder, die niet alles vervult. En hij zegt, dat zij onder de werken van de wet zijn, die de rechtvaardigheid niet stellen in de vergeving van de zonden, waardoor wij van de strengheid van de wet bevrijd worden. Hij leert dus, dat wij van de banden van de wet bevrijd moeten worden, indien wij daaronder niet jammerlijk willen omkomen. Maar van welke banden? Van die strenge en dreigende eis, die van het hoogste recht niets laat schieten en geen enkele overtreding ongestraft laat. Om van deze vervloeking, zeg ik, ons te verlossen, is Christus voor ons vervloeking geworden (Gal. 3:13) (Gal. 4:4). Want er is geschreven: "Vervloekt is een ieder die aan het hout hangt." In het volgende hoofdstuk leert hij wel dat Christus aan de wet onderworpen was om hen, die onder de wet waren, te verlossen; maar dan in dezelfde zin. Want hij voegt er terstond aan toe: "opdat wij door aanneming het recht van kinderen zouden verkrijgen." Wat betekent dat? Dat wij niet door voortdurende slavernij zouden gedrukt worden, die ons geweten gedrukt zou houden door de angst voor de dood. Intussen blijft dit altijd ongeschokt, dat van het gezag van de wet niets is afgegaan, maar dat wij haar altijd met dezelfde eerbied en gehoorzaamheid moeten aannemen. 

7.16 De ceremoniële wet 

Anders staat het met de ceremoniën, die niet wat betreft hun uitwerking, maar alleen ten aanzien van hun gebruik zijn afgeschaft. Dat echter Christus door Zijn komst aan hen een eind gemaakt heeft, ontneemt niet alleen niets aan hun heiligheid, maar prijst die zelfs nog meer aan en verklaart ze. Want evenals de ceremoniën aan het oude volk een zinledig schouwspel zouden geboden hebben, indien niet de kracht van Christus' dood en opstanding daarin zou getoond zijn, zo zou men tegenwoordig, als ze niet opgehouden hadden, niet kunnen onderscheiden, waartoe ze ingesteld waren. Daarom leert Paulus, om aan te tonen, dat hun onderhouding niet alleen overtollig, maar ook schadelijk is, dat ze schaduwen geweest zijn, waarvan wij in Christus het lichaam hebben (Kol. 2:17). Wij zien dus, dat in hun afschaffing de waarheid beter uitkomt, dan wanneer ze nog van verre en als het ware onder een sluier Christus afbeelden, die openlijk verschenen is. Daarom is ook door de dood van Christus het voorhangsel des tempels in tweeën gescheurd en terneergevallen (Matth. 27:51), omdat het levende en uitgedrukte beeld van de hemelse goederen reeds in het licht gekomen was, dat slechts met duistere lijnen begonnen was, zoals de schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt (Hebr. 10:1). Hierop slaat het gezegde van Christus (Luk. 16:16), dat de wet en de profeten geweest zijn tot op Johannes, en dat van die tijd af het Koninkrijk Gods begonnen is verkondigd te worden. Niet dat de heilige vaderen beroofd geweest zijn van de prediking, die de hoop op de zaligheid en het eeuwige leven bevat, maar omdat ze slechts van verre en onder voorhangsels aanschouwd hebben, wat we thans in het volle licht zien. Waarom nu de kerk Gods van die beginselen hoger moest stijgen, legt Johannes de Doper uit (Joh. 1:17); namelijk, omdat de wet door Mozes gegeven is, de genade en de waarheid echter door Jezus geworden is. Want ofschoon in de oude offeranden in van de waarheid verzoening beloofd was, en de ark des verbonds een zeker pand was van Gods vaderlijke gunst, zou dit toch geheel schaduwachtig geweest zijn, indien het niet gegrondvest was geweest in de genade van Christus, waarin een algehele en eeuwige standvastigheid gevonden wordt. Dit dan moet vast blijven, dat, hoewel de ceremoniën van de wet opgehouden hebben onderhouden te worden, toch door hun doel beter begrepen wordt, hoe groot hun nut geweest is voor de komst van Christus, die door het gebruik weg te nemen, hun kracht en uitwerking door zijn dood bezegeld heeft. 

7.17 Het ‘handschrift dat tegen ons was’ geldt niet meer 

Een weinig meer moeilijkheid biedt de reden, die door Paulus vermeld wordt (Kol. 2:13): "En Hij heeft u, als gij dood waart door de misdaden en de voorhuid uws vleses, mede levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevende, uitwissende het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, en heeft dat uit het midden weggenomen, het nagelend aan het kruis enz." Want hij schijnt de afschaffing van de wet een weinig wijder te nemen, zodat wij niets meer met haar besluiten te maken hebben. Want zij dwalen, die deze woorden eenvoudig opvatten alleen van de zedenwet, wier onverbiddelijke gestrengheid echter, volgens hun uitlegging meer is afgeschaft, dan haar leer. Anderen, de woorden van Paulus scherpzinniger overwegend, zien het zo, dat ze eigenlijk op de wet van de ceremoniën slaan en tonen aan, dat het woord inzettingen meermalen bij Paulus deze betekenis heeft; want tot de Efeziërs (Ef. 2:14) spreekt hij ook aldus: "Hij is onze Vrede, die deze beiden één gemaakt heeft, de wet van de geboden in inzettingen bestaande vernietigend, opdat Hij de twee in zich zelf tot een nieuwe mens zou scheppen." Dat daar over de ceremoniën gehandeld wordt, is allerminst twijfelachtig; want hij noemt ze de middelmuur, waardoor de Joden van de heidenen afgescheiden waren. En daarom erken ik, dat die eerste uitleggers terecht door de laatsten berispt worden; maar ook door dezen schijnt me de bedoeling van de apostel nog niet goed uitgelegd te worden. Want het bevalt mij in 't geheel niet, dat die twee plaatsen in alles met elkaar vergeleken worden. Daar hij de Efeziërs van hun opneming in de gemeenschap van Israël wilde verwittigen, leert hij, dat de verhindering, waardoor ze vroeger werden afgehouden, weggenomen is. Die verhindering was gelegen in de ceremoniën. Want de ceremoniën van de afwassingen en van de offeranden, waardoor de Joden de Heere gewijd werden, zonderden hen af van de heidenen. Maar wie ziet niet, dat in de brief aan de Kolossenzen een verhevener geheimenis wordt aangeroerd? De strijd gaat daar wel over de onderhouding van de Mozaïsche wet, tot welke de valse apostelen het Christendom poogden te brengen; maar evenals hij in de brief aan de Galaten dat geschil hoger opvoert en in zekere zin tot zijn bron terugroept, zo doet hij ook op deze plaats. Want indien ge in de ceremoniën niets anders ziet dan de noodzakelijkheid om ze uit te voeren, wat betekende het dan, dat ze een handschrift genoemd worden, dat tegen ons was? En verder dat bijna de gehele hoofdsom onzer verlossing geplaatst wordt in de vernietiging daarvan? Daarom roept de zaak zelf uit, dat men hier wat dieper moet nadenken. Ik echter vertrouw, dat ik het ware inzicht gekregen heb, indien mij slechts toegestemd wordt, dat waar is, wat ergens volkomen naar waarheid door Augustinus geschreven is, ja wat hij uit de duidelijke woorden van de apostel geput heeft, dat in de Joodse ceremoniën meer een belijdenis van misdaden gelegen heeft, dan een verzoening. Want wat deden ze in de offers anders dan dat ze erkenden, dat ze des doods schuldig waren, daar ze in hun plaats beesten als zoenoffers stelden? En wat in hun reinigingen anders dan dat ze betuigden, dat ze onrein waren? Zo werd telkens door hen het handschrift hunner zonde en onreinheid vernieuwd: maar betaling was in die betuiging niet aanwezig. En daarom schrijft de apostel (Hebr. 9:5), dat eerst doordat de dood van Christus tussengekomen is, de verzoening volbracht is van de overtredingen, die onder het Oude Testament bleven bestaan. Terecht dus noemt de apostel de ceremoniën handschriften die tegen hun dienaars zijn, want door die verzegelden zij openlijk hun verdoeming en onreinheid. En daartegen strijdt niet, dat ook zij met ons dezelfde genade deelachtig geweest zijn. Want dat hebben ze verkregen in Christus, niet in de ceremoniën, die de apostel daar van Christus onderscheidt, daar zij, toen gebruikt, Christus' heerlijkheid verduisterden. Wij zien dus, dat de ceremoniën op zichzelf beschouwd, uitnemend en terecht handschriften genoemd worden, die de zaligheid van de mensen tegen zijn; want zij waren als het ware officiële stukken, die getuigden van hun verbintenis. En daar de valse apostelen de Christelijke kerk weer aan hen wilden binden, wijst Paulus, na hun betekenis dieper opgehaald te hebben, niet zonder reden de Kolossenzen er op, waartoe ze zouden komen, wanneer ze zich op die manier door die valse apostelen onder het juk lieten brengen. Want tevens zou hun de weldaad van Christus ontnomen worden, voor zover Hij, door de eenmaal volbrachte eeuwige verzoening, de dagelijkse onderhouding van de ceremoniën afgeschaft heeft, welke slechts betekenis hadden tot het verzegelen van de zonden, maar tot hun uitwissing niets vermochten.