Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 17

Het is terecht en volkomen op zijn plaats om te zeggen dat Christus voor ons de genade van God en de zaligheid verdiend heeft

17.1 De verdienste van Christus sluit de vrije genade van God niet uit, maar in 

Ook de volgende kwestie moet bij wijze van toevoegsel behandeld worden. Er zijn namelijk mensen met een verkeerde scherpzinnigheid, die, ofschoon ze erkennen, dat wij de zaligheid verkrijgen door Christus, toch het woord verdienste niet willen horen, waardoor, naar ze menen, de genade Gods verduisterd wordt; en zo willen ze, dat Christus slechts een werktuig is of een dienaar, niet de bewerker of de leidsman en de Vorst des levens, zoals Hij door Petrus genoemd wordt (Hand. 3:15). Ik erken, dat, indien iemand Christus eenvoudig en op zichzelf tegenover het oordeel Gods wilde stellen, er geen plaats zou zijn voor verdienste, want in de mens zal geen waardigheid gevonden worden, waardoor bij God enige verdienste verworven zou kunnen worden; ja, zoals Augustinus zeer juist schrijft: "Het helderste licht van de voorbeschikking en van de genade is de Zaligmaker, de mens Jezus Christus Zelf; want de menselijke natuur, die in Hem is, heeft zonder enige voorafgaande verdiensten van werken of geloof verkregen, dat Hij dat zou zijn. Laat men antwoorden, vraag ik u, waarmee die mens verdiend heeft, dat Hij, door het Woord, dat met de Vader van eeuwigheid is, tot enigheid des Persoons aangenomen, Gods eniggeboren Zoon zou zijn? Dus moge blijken, dat in ons Hoofd Zelf de bron van de genade is, vanwaar zij zich door al Zijn ledematen naar elks maat verspreidt. Door die genade wordt ieder van het begin zijns geloofs af een christen, door welke die mens van zijn begin af Christus is geworden." Evenzo elders: "Er is geen helderder voorbeeld van de predestinatie dan de Middelaar zelf. Want God, die Deze, zonder enige verdienste van Zijn voorafgaande wil, uit het zaad Davids tot een rechtvaardig mens heeft gemaakt, zodat Hij nooit onrechtvaardig zou zijn, heeft ook van onrechtvaardigen tot rechtvaardigen gemaakt hen, die de ledematen zijn van dat Hoofd, enz." Wanneer er dus sprake is van Christus' verdienste, wordt het beginsel daarvan niet in Hem gesteld; maar wij klimmen op tot Gods verordinering, die de eerste oorzaak is, want uit louter welbehagen heeft Hij de Middelaar gesteld, om voor ons de zaligheid te verwerven. En zo wordt de verdienste van Christus onjuist gesteld tegenover de barmhartigheid Gods. Want het is een algemene regel, dat dingen, van welke het een staat onder het ander, met elkaar niet strijden; en daarom staat er niets in de weg, dat de rechtvaardigmaking van de mensen een genadewerk is uit loutere barmhartigheid Gods, en dat tevens de verdienste van Christus tussen beide komt, die gesteld wordt onder de barmhartigheid Gods. Tegenover onze werken echter wordt volkomen juist gesteld zowel de genadige gunst Gods als de gehoorzaamheid van Christus, ieder van beide in zijn orde. Want Christus heeft slechts uit Gods welbehagen iets kunnen verdienen; maar omdat Hij hiertoe verordineerd was, dat Hij de toorn Gods met Zijn offerande zou verzoenen en door Zijn gehoorzaamheid onze overtredingen zou te niet doen, kortom, aangezien aan Gods genade alleen (welke dit middel van de zaligheid voor ons heeft vastgesteld) de verdienste van Christus hangt, wordt zij even juist tegenover alle menselijke gerechtigheden gesteld als die genade.

17.2 De Schrift verbindt de genade van God met de verdienste van Christus 

Deze onderscheiding wordt ontleend aan zeer veel plaatsen der Schrift. "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve" (Joh. 3:16). Wij zien, hoe de liefde Gods de eerste plaats beslaat, als de hoogste oorzaak en oorsprong; en het geloof in Christus volgt als de tweede en nadere oorzaak. Indien men tegenwerpt dat Christus slechts de formele oorzaak is, dan verkleint men Zijn kracht meer, dan in de woorden ligt opgesloten. Want indien wij door het geloof, dat op Hem berust, de gerechtigheid verkrijgen, dan moet de stof van onze zaligheid in Hem gezocht worden, zoals met verscheidene plaatsen duidelijk bewezen wordt. "Niet dat wij God eerst hebben liefgehad, maar dat Hij ons eerst heeft liefgehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden" (1 Joh. 4:10). Duidelijk wordt door deze woorden aangetoond, dat God, opdat niets Zijn liefde tot ons in de weg zou staan, het middel der verzoening gesteld heeft in Christus. En groot gewicht heeft het woord verzoening; want God was op onuitsprekelijke wijze, in de tijd dat Hij ons beminde, tevens vertoornd op ons, totdat Hij verzoend is in Christus. Daarop hebben al deze uitspraken betrekking: "Hij is een verzoening voor onze zonden" (Joh. 2:2); evenzo: "Het heeft God behaagd door Hem alle dingen te verzoenen tot Zichzelf; vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem enz." (Kol. 1:20). Evenzo: "God was in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenende, de mensen hun zonden niet toerekenende (2 Kor. 5:19). Evenzo: "Hij heeft ons begenadigd in de geliefde Zoon" (Ef. 1:6). Evenzo: "opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis" (Ef. 2:16). De reden van deze verborgenheid moet genomen worden uit het eerste hoofdstuk van de brief aan de Efeziërs, waar Paulus, nadat hij geleerd heeft, dat wij in Christus zijn uitverkoren, tevens toevoegt, dat wij ook in Hem genade verkregen hebben. Hoe is God begonnen met Zijn gunst te omhelzen hen, die Hij voor de schepping der wereld liefgehad had, anders dan omdat Hij Zijn liefde betoond heeft, toen Hij verzoend was door het bloed van Christus? Want daar God de bron is van alle gerechtigheid is het noodzakelijk, dat de mens, zolang hij zondaar is, Hem heeft tot vijand en rechter. Daarom is het begin der liefde gerechtvaardigd, zoals ze door Paulus beschreven wordt (2 Kor. 5:21): "Die, Die geen zonde gedaan had, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem." Want hij geeft te kennen, dat wij onverdiende rechtvaardigheid verkregen hebben door de offerande van Christus, opdat wij, die van nature kinderen des toorns zijn, en door de zonde vervreemd, Gode zouden behagen. Maar deze onderscheiding wordt ook aangegeven, zo dikwijls als aan Gods liefde Christus' genade wordt toegevoegd, waaruit volgt, dat Hij ons schenkt van het Zijne, dat Hij verworven heeft; want anders zou het niet passen, dat Hem, afgescheiden van de Vader, de lof wordt toe geschreven, dat de genade van Hem is en van Hem komt.

17.3 De verdienste van Christus volgens het getuigenis van de Schrift 

En dat Christus in der waarheid door Zijn gehoorzaamheid voor ons genade bij de Vader verworven en verdiend heeft, volgt zeker en vast uit verscheidene plaatsen der Schrift. Want dit houd ik voor een uitgemaakte zaak, dat, indien Christus genoeg gedaan heeft voor onze zonden, indien Hij de straf, die wij hadden verdiend, betaald heeft, indien Hij door Zijn gehoorzaamheid God verzoend heeft, eindelijk, indien Hij, rechtvaardig zijnde, voor de onrechtvaardigen geleden heeft, door Zijn gerechtigheid voor ons de zaligheid verworven is, wat evenveel betekent als verdienen. Maar wij zijn, volgens getuigenis van Paulus (Rom. 5:11), verzoend, en hebben de verzoening ontvangen door Zijn dood. Maar verzoening heeft niet plaats, dan wanneer kwetsing is voorafgegaan. De zin is dus deze, dat God, bij wie wij wegens de zonde gehaat waren, door de dood Zijns Zoons, verzoend is, opdat Hij ons genadig zou zijn. En we moeten nauwkeurig letten op de tegenstelling, die een weinig verder volgt: "Gelijk door de overtreding van één velen tot zondaars gesteld zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één velen tot rechtvaardigen gesteld worden" (Rom. 5:19). Want de zin daarvan is deze: gelijk wij door de zonde van Adam van God vervreemd zijn en bestemd tot het verderf, zo worden wij door de gehoorzaamheid van Christus in genade aangenomen als rechtvaardigen. En de toekomende tijd van het werkwoord sluit de tegenwoordige rechtvaardigheid niet uit, zoals uit het tekstverband blijkt. Want hij had te voren ook gezegd, dat de onverdiende gave uit vele zonden is tot rechtvaardigmaking.

17.4 Christus heeft onze plaats ingenomen 

Verder, wanneer wij zeggen, dat door de verdienste van Christus voor ons de genade verworven, is, dan verstaan wij daaronder dit, dat wij door Zijn bloed gereinigd zijn, en dat Zijn dood de verzoening is geweest voor onze zonden. "Zijn bloed reinigt ons van zonde" (1 Joh. 1:7) "Dit is het bloed, hetwelk vergoten wordt tot vergeving der zonden" (Luk. 22:20). Indien dit de uitwerking is van Zijn vergoten bloed, dat ons de zonden niet toegerekend worden, dan volgt daaruit, dat door die prijs aan het oordeel Gods voldaan is. Daarop heeft betrekking het woord van de Doper: "Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt" (Joh. 1:29). Want hij stelt Christus tegenover alle offeranden der wet, om te leren, dat in Hem alleen vervuld is, wat door die figuren werd aangewezen. En wij weten, wat Mozes overal zegt: de ongerechtigheid zal verzoend worden, de zonde zal uitgewist en vergeven worden. Kortom, in de oude figuren worden wij zeer goed onderricht, welke de kracht en de werkdadigheid is van Christus' dood. En de apostel legt deze zaak in de brief aan de Hebreeën (Hebr. 9:22) uit, terwijl hij volkomen terecht van dit beginsel uitgaat, dat er geen vergeving geschiedt zonder bloedstorting. En daaruit besluit hij, dat Christus éénmaal verschenen is, om de zonde door Zijn offerande te niet te doen. Evenzo, dat Hij geofferd is om veler zonden weg te nemen (Hebr. 9:12). Want hij had tevoren gezegd, dat Hij niet door het bloed van bokken of kalveren, maar door Zijn eigen bloed eenmaal ingegaan was in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende Verder, wanneer hij op deze wijze redeneert indien het bloed der jonge koe heiligt tot reinheid des vleses, dat dan zoveel te meer door het bloed van Christus de gewetens gereinigd worden van dode werken, dan blijkt gemakkelijk, dat de genade van Christus al te zeer verkleind wordt, wanneer we niet aan Zijn offerande toekennen de kracht om te verzoenen, gunstig te stemmen en genoegdoening te schenken; gelijk hij een weinig later toevoegt: "Hij is de Middelaar des Nieuwen Testaments, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde, tot verzoening der voorafgaande overtredingen, die bleven onder de wet, degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden" (Hebr. 9:15). In het bijzonder echter moet men overdenken de vergelijking, die door Paulus beschreven wordt, dat Hij voor ons vervloeking geworden is enz. (Gal. 3:13). Want het zou overtollig, ja zelfs ongerijmd geweest zijn, dat Christus beladen werd met de vloek anders dan opdat Hij, betalende wat anderen schuldig waren, voor hen de rechtvaardigheid zou verwerven. Duidelijk is ook het getuigenis van Jesaja (Jes. 53:5), dat de straf, die ons de vrede aanbrengt, op Christus gelegd was, en dat door Zijn striemen ons genezing geworden is. Want indien Christus niet voor onze zonden genoeg gedaan had, zou van Hem niet gezegd worden, dat Hij God verzoend heeft door de straf, aan welke wij onderworpen waren, op Zich te nemen, waarmee overeenstemt wat op dezelfde plaats volgt: "Om de overtreding Mijns volks heb ik Hem geslagen." Daar kome ook bij de uitlegging van Petrus (1 Petr. 2:24), die geen twijfel zal overlaten, namelijk dat Hij onze zonden gedragen heeft op het hout. Want hij zegt, dat de last der vervloeking, waarvan wij ontheven zijn, op Christus is geworpen.

17.5 De dood van Christus is de prijs voor onze verlossing 

En duidelijk verklaren de apostelen, dat Hij de prijs betaald heeft, waardoor Hij ons van de schuld des doods zou verlossen. "Gerechtvaardigd door Zijn genade door de verlossing die in Christus is, welke God gesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed" (Rom. 3:24). Paulus prijst hierin de genade Gods, omdat Hij de prijs der verlossing gegeven heeft in Christus' dood; vervolgens beveelt hij ons de toevlucht te nemen tot Zijn bloed, opdat wij, de gerechtigheid verkregen hebbende, onbevreesd voor Gods gericht mogen staan. Dezelfde betekenis heeft het woord van Petrus (1 Petr. 1:18): "verlost niet door goud en zilver, maar door het dierbaar bloed van een onbevlekt Lam". Immers de tegenstelling zou niet passen, indien niet met deze prijs voor de zonden voldaan was, waarom ook Paulus zegt, dat wij duur gekocht zijn (1 Kor. 6:20). Ook het andere gezegde van Paulus zou geen stand houden (1 Tim. 2:5): "Er is één Middelaar, die Zich gegeven heeft tot een losgeld", indien niet op Hem de straf geworpen was, die wij verdiend hadden. Daarom omschrijft dezelfde apostel de verlossing in het bloed van Christus als vergeving der zonden (Kol. 1:14), alsof hij zeide, dat wij voor God gerechtvaardigd of vrijgesproken worden, omdat het bloed voldoende is tot voldoening. Daarmee is ook een andere plaats in overeenstemming, dat het handschrift dat tegen ons was, aan het kruis uitgewist is (Kol. 2:14). Want daardoor wordt een betaling of een vereffening aangeduid, die ons van schuld vrij maakt. Ook in deze woorden van Paulus ligt groot gewicht: "Indien wij gerechtvaardigd worden uit de werken der wet, zo is dan Christus tevergeefs gestorven" (Gal. 2:21). Want hieruit maken wij op, dat we van Christus moeten verkrijgen, wat de wet zou toebrengen, indien iemand haar zou vervullen; of (wat hetzelfde is), dat wij door de genade van Christus verkrijgen wat God in de wet aan onze werken beloofd heeft: "Wie dit zal doen, zal daarin leven" (Lev. 18:5). Wat hij niet minder duidelijk bevestigt in zijn predicatie, te Antiochië gehouden (Hand. 13:39), zeggende, dat wij, door te geloven in Christus, gerechtvaardigd worden van alles, waarvan wij niet konden gerechtvaardigd worden in de wet van Mozes. Want indien de waarneming der wet gerechtigheid is, wie zou dan loochenen, dat Christus, doordat Hij, deze last op Zich genomen hebbende, ons evenzeer met God verzoent, alsof wij onderhouders der wet waren, voor ons Gods gunst verdiend heeft? Daarop ziet ook wat hij later aan de Galaten (Gal. 4:4) leert: "God heeft Zijn Zoon gezonden, onderworpen aan de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zoude." Want waar toe zou die onderworpenheid dienen anders dan omdat Hij voor ons de gerechtigheid verworven heeft, door op Zich te nemen te volbrengen wat wij niet in staat waren te betalen? Vandaar die toerekening der gerechtigheid zonder de werken, waarvan Paulus spreekt (Rom. 4:5); namelijk, omdat ons toegerekend wordt de gerechtigheid, die alleen in Christus gevonden is. En zeker om geen andere reden wordt het vlees van Christus onze spijs genoemd (Joh. 6:55), dan omdat wij daarin de substantie van ons leven vinden. Die kracht verder komt nergens elders vandaan, dan omdat Gods Zoon tot de prijs van onze gerechtigheid gekruisigd is. Gelijk Paulus zegt (Ef. 5:2), dat Hij Zichzelf overgegeven heeft als een offerande tot een welriekende reuk. En elders: "Hij is gestorven om onze zonden, en opgestaan om onze rechtvaardigmaking" (Rom. 4:25). Daaruit kan men op maken, dat niet alleen de zaligheid ons door Christus gegeven is, maar ook dat de Vader om Zijnentwil ons nu genadig is. Want het is niet twijfelachtig, dat geheel en al in Hem vervuld wordt, wat God door Jesaja onder een gelijkenis zegt: "Ik zal het doen om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil" (Jes. 37:35). En daarvan is de apostel de beste getuige, wanneer hij zegt: "De zonden worden u vergeven om Zijns Naams wil" (1 Joh. 2:12). Want ofschoon de naam van Christus niet genoemd wordt, duidt Johannes toch naar zijn gewoonte Hem aan door het voornaamwoord zijn. In die zin verklaart ook de Heere: "Gelijk ik leef door de Vader, zo zult ook gij leven door Mij" (Joh. 6:57). Daarmee komt overeen wat Paulus zegt (Fil. 1:29): "U is gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden."

17.6 Christus heeft niets voor Zichzelf verdiend 

Te vragen of Christus iets voor Zichzelf verdiend heeft (zoals Lombardus) en de Scholastieken doen) is evenzeer een dwaze nieuwsgierigheid als een vermetele vaststelling, wanneer zij beweren, dat het zo is. Want waartoe zou het nodig geweest zijn, dat de enige Zoon Gods nederdaalde, om zich iets nieuws te verwerven? En wanneer God Zijn raad uiteenzet, neemt Hij alle twijfel weg. Immers er wordt niet van de Vader gezegd, dat Hij het nut van de Zoon in Zijn verdiensten gezocht heeft, maar dat Hij Hem overgegeven heeft in de dood, en Hem niet gespaard heeft, omdat Hij de wereld liefhad. Ook moet men letten op de zegswijzen der profeten: "Een kind is ons geboren" (Jes. 9:6); evenzo: "Verheug u, gij dochter Sions, zie, uw Koning zal u komen" (Zach. 9:9). Ook zou van betekenis ontbloot zijn die bevestiging van liefde, die Paulus aanprijst, dat Christus voor vijanden de dood ondergaan heeft (Rom. 5:10). Want daaruit maken wij op, dat Hij geen rekening heeft gehouden met Zichzelf; en dat bevestigt Hij duidelijk, zeggende: "Voor hen heilig Ik Mijzelf" (Joh. 17:19). Want Hij betuigt, dat Hij niets voor Zichzelf verwerft, doordat Hij de vrucht Zijner heiligheid op anderen overdraagt. En ongetwijfeld is dit het meest opmerkenswaardig, dat Christus, om Zich geheel te wijden aan onze zaligheid, Zichzelf in zekere zin vergeten heeft. Verkeerd echter betrekken ze hierop het getuigenis van Paulus: "Daarom heeft Hem de Vader verhoogd, en heeft Hem een naam gegeven enz." (Fil. 2:9). Want door welke verdiensten kon Hij als mens verkrijgen, dat Hij de Rechter zou zijn der wereld, het Hoofd der engelen, en dat Hij de hoogste heerschappij Gods zou verkrijgen, en dat in Hem die majesteit zou wonen, tot welker duizendste deel alle krachten der mensen en der engelen niet kunnen raken? Maar de oplossing is gemakkelijk en volledig dat Paulus daar niet spreekt over de oorzaak van Christus' verhoging, maar dat hij alleen wijst op de volgorde, opdat die ons tot een voorbeeld zou zijn; en hij wilde in 't geheel niet anders dan wat elders gezegd wordt, dat Christus moest lijden en alzo ingaan in de heerlijkheid Zijns Vaders (Luk. 24:26).