Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Johannes Calvijn (1509 - 1564)
Over de auteur
Johannes Calvijn (1509 - 1564)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1

Door de val van Adam en zijn opstand tegen God is geheel het menselijke geslacht aan de vervloeking prijsgegeven en van zijn oorsprong ontaard; de leer van de erfzonde

Hoofdstuk 2

De mens is nu beroofd van zijn wilsvrijheid en aan een beklagenswaardige slavendienst onderworpen

2.1Inleiding: het belang van de leer over de onvrije wil; problemen met betrekking tot deze leer

2-9: Kritische bespreking van gedachten van filosofen en theologen over de vrije wil

2.2De filosofen stellen hun vertrouwen op de kracht van het verstand

2.3Ondanks alles houden de filosofen vast aan de vrijheid van de wil

2.4De kerkvaders spreken zich in het algemeen minder duidelijk over de vrijheid van de wil uit, maar lijken toch geneigd te zijn deze ze aanvaarden. Wat is de ‘vrije wil’?

2.5Verschillende soorten ‘wil’ en ‘vrijheid’ bij de kerkvaders

2.6‘Werkende’ en ‘medewerkende’ genade?

2.7De gedachte dat de mens noodzakelijk zondaar is, maar niet gedwongen wordt te zondigen, is geen deugdelijke basis voor de leer van de vrije wil

2.8Augustinus’ opvatting van de vrije wil

2.9Wat de kerkvaders bedoelden te zeggen

10-11: Wij moeten afzien van alle roemen in eigen krachten

2.10De leer van de vrije wil heeft altijd het gevaar in zich God van Zijn eer te beroven

2.11Ware ootmoed geeft God alleen de eer

12-17: De natuurlijke gaven van de mens zijn niet geheel verdwenen: Het verstand

2.12De bovennatuurlijke gaven zijn door de zonde vernietigd en de natuurlijke gaven bedorven, maar de mens heeft nog genoeg over van zijn rede om hem te onderscheiden van de redeloze dieren

2.13De kracht van het verstand met betrekking tot aardse zaken en de menselijke samenleving

2.14Het verstand in relatie tot de kunst en de wetenschap

2.15Wetenschap als gave van God

2.16Wat de mens vermag op het gebied van kunst en wetenschap is een gave van Gods Geest

2.17Samenvatting

18-21: Het geestelijk onderscheidingsvermogen zijn wij echter geheel en al kwijt en dit krijgen wij pas terug wanneer wij wedergeboren worden

2.18De grenzen van ons verstand

2.19De geestelijke blindheid van de mens

2.20De kennis die mensen van God hebben, is Gods eigen werk

2.21Zonder het licht van de Geest is alles duister

22-25: Ook de wil van God kan de mens niet uit zichzelf kennen

2.22Wat de mens van Gods wil weet, beneemt hem elke verontschuldiging, maar leidt hem niet tot werkelijke kennis

2.23Het oordeel over goed en kwaad is onzuiver, zolang dit van de menselijke willekeur afhangt

2.24Het menselijke kennen schiet in alle opzichten tekort met betrekking tot de eerste tafel van de wet en met betrekking tot de tweede tafel van de wet en mist het vermogen de juiste beslissingen te nemen

2.25Elke dag hebben wij de Heilige Geest nodig om ons op de goede weg te houden

26-27: Het onvermogen van de mens om het goede te willen

2.26De natuurlijke neiging om ‘goed’ op een lijn te zetten met ‘verkieslijk’ heeft niets met de vrijheid van de wil te maken

2.27Onze wil kan zonder de Heilige Geest het goede niet begeren

Hoofdstuk 3

Uit de verdorven natuur van de mens komt slechts voort wat doemwaardig is

Hoofdstuk 5

Weerlegging van tegenwerpingen die vaak ter verdediging van de vrije wil gemaakt worden

1-5: antwoorden of argumenten voor de vrije wil die aangevoerd worden op grond van logisch redeneren door het gezonde verstand

5.1Het eerste argument: noodzakelijke zonden zijn geen zonden; vrijwillig bedreven zonden zijn te vermijden

5.2Het tweede argument: ‘loon’ en ‘straf’ verliezen hun betekenis

5.3Het derde argument: tussen goed en kwaad zou geen enkel verschil meer zijn

5.4Het vierde argument: aansporingen en vermaningen zouden geheel zinloos zijn

5.5De zin van vermaningen

6-11: Antwoorden of argumenten voor de vrije wil die gebaseerd zijn op onjuiste interpretaties van de wet, de beloften en andere getuigenissen in de schrift

5.6Vormen Gods geboden de maat van ons vermogen?

5.7De wet wijst ons zelf de weg naar de genade

5.8De verschillende soorten geboden laten duidelijk zien dat wij zonder de genade niets kunnen doen

5.9De bekering is geen werk dat tussen God en mens verdeeld wordt

5.10De Bijbelse beloften vooronderstellen volgens de tegenstanders de vrijheid van de wil

5.11Verder zouden verwijten in de Schrift hun betekenis verliezen als de wil niet vrij zou zijn geweest

12-19: Reacties of argumenten die gebaseerd zijn op speciale passages of voorvallen in de Schrift

5.12Deuteronomium 30:11 e.v.

5.13Als God een daad van mensen verwacht, vooronderstelt dit de wilsvrijheid van de mens, denkt men

5.14Zijn de werken die wij doen dan niet ‘onze werken’?

5.15Het zijn onze werken doordat God ze ons geeft, maar Gods werken doordat Hij ze begint

5.16Genesis 4:7

5.17Romeinen 9:16; 1 Korinthe 3:9

5.18Ecclesiasticus 15:14-17

5.19Lukas 10:30

Hoofdstuk 6

Omdat de mens van zichzelf niets meer te verwachten heeft, moet hij zijn verlossing in Christus zoeken

Hoofdstuk 7

De wet is niet aan het oude volk gegeven om het aan die wet op zichzelf te binden, maar om de hoop op het heil in Christus levend te houden tot aan Zijn komst

1-5: Het doel van de wet is heen te wijzen naar Christus

7.1De wet wijst boven zichzelf uit

7.2De wet behelst een belofte

7.3De wet beneemt ons elke verontschuldiging en stelt ons de dood in het vooruitzicht

7.4Toch staan er niet voor niets beloften in de wet

7.5Het volbrengen van de wet is voor ons onmogelijk

6-9: De eerste functie van de wet: zij overtuigt ons van onze zonden en brengt ons ertoe God om hulp te bidden

7.6De ernst van de wet beneemt ons elke mogelijkheid om onszelf te misleiden

7.7De bestraffende functie van de wet doet geen afbreuk aan haar waarde

7.8De bestraffende functie van de wet in haar uitwerking op gelovigen en ongelovigen

7.9Naar het woord van Augustinus overtuigt de wet de mens van zijn kwaal en brengt zij hem ertoe te bidden om het geneesmiddel van de genade

10-11: De tweede functie van de wet: zij beteugelt de boosdoeners en degenen die nog niet tot geloof gekomen zijn

7.10De wet beschermt de samenleving tegen hen die onrecht willen bedrijven

7.11De wet heeft een weerhoudende functie voor hen die nog niet wedergeboren zijn

12-13: De derde en voornaamste functie van de wet: zij vermaant de gelovigen en spoort hen aan het goede te blijven doen

7.12Ook gelovigen hebben de wet nodig

7.13Wie denkt dat de wet voor gelovigen niet meer geldt, heeft er niets van begrepen

14-17: De wet heeft in zoverre afgedaan dat zij de gelovigen niet meer veroordeelt en de ceremoniën vervallen zijn

7.14In welke mate heeft de wet voor de gelovigen afgedaan?

7.15De wet heeft in zoverre afgedaan dat zij ons niet meer veroordeelt

7.16De ceremoniële wet

7.17Het ‘handschrift dat tegen ons was’ geldt niet meer

Hoofdstuk 8

Verklaring van de zedenwet

1-5: De betekenis van de tien geboden

8.1Wat beoogt God met de tien geboden?

8.2De onverbiddelijke eis van de wet

8.3De gestrengheid van de wet heeft een positief doel

8.4Beloften en bedreigingen

8.5Er behoeft niets meer aan de wet toegevoegd te worden

6-12: Algemene inleiding op de behandeling van de afzonderlijke geboden

8.6De wet van God stelt eisen aan het leven in uitwendige en inwendige zin

8.7Christus Zelf heeft de juiste interpretatie van de wet hersteld

8.8Wegen naar een juiste interpretatie van de wet

8.9Gebod en verbod

8.10De sterke bewoordingen waarin de wet gesteld is, moeten bij ons leiden tot een even sterke afkeer van de zonde

8.11Indeling van de tien geboden: de twee tafels

8.12De verdeling van de geboden over de twee tafels

13-50: Toelichting op alle geboden afzonderlijk
Eerste gebod

8.13De inleidende woorden: ‘Ik ben de HEERE, uw God’

8.14‘Ik ben de HEERE uw God’

8.15‘Die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid heb’

8.16Het eerste gebod

Tweede gebod

8.17God is onzichtbaar en moet op geestelijke wijze gediend worden

8.18Dreigende woorden in het tweede gebod

8.19‘Die de ongerechtigheden van de vaders bezoekt aan de kinderen …’

8.20Is dit bezoeken van de zonden der vaderen aan de kinderen niet in strijd met Gods rechtvaardigheid?

8.21‘… en die barmhartigheid doet aan duizenden’

Derde gebod

8.22Uitleg van het gebod

8.23De eed als erkenning van God

8.24De meineed als ontheiliging van Gods naam

8.25Lichtvaardig zweren

8.26Wordt de eed in de Bergrede verboden?

8.27In noodgevallen is ook de buiten-rechterlijke eed geoorloofd

Vierde gebod

8.28Algemene toelichting

8.29Het beloftekarakter van het sabbatsgebod

8.30De zevende dag

8.31In Christus is de belofte van het sabbatsgebod vervuld

8.32In hoeverre geldt het vierde gebod nog als regel voor de maatschappelijke ordening?

8.33Waarom vieren wij de zondag?

8.34De geestelijke onderhouding van de dag die aan God gewijd is

Vijfde gebod

8.35De veelomvattende betekenis van dit gebod

8.36De eis van het gebod

8.37De belofte van het gebod

8.38De dreiging van het gebod

Zesde gebod

8.39De strekking van het gebod

8.40De reden voor dit gebod

Zevende gebod

8.41Algemene toelichting op het gebod

8.42Celibaat?

8.43Het huwelijk in relatie tot dit gebod

8.44Ingetogenheid en eerbaarheid

Achtste gebod

8.45Algemene toelichting

8.46Dit gebod verplicht ons zorg te dragen voor het bezit van anderen

Negende gebod

8.47Algemene toelichting

8.48De goede naam van onze naaste

Tiende gebod

8.49De zin van dit gebod

8.50Rechtschapenheid tot in het diepst van het bestaan

51-59: Beginselen van de wet in het licht van Christus’ onderwijs

8.51De hoofdsom van de wet

8.52Waarom spreekt de Schrift soms alleen maar over de tweede tafel van de wet?

8.53Geloof en liefde

8.54Liefde tot de naaste

8.55Wie is onze naaste?

8.56‘Evangelische raden’?

8.57Het gebod de vijand lief te hebben is een volwaardig gebod

8.58Er is geen onderscheid tussen doodzonden en vergeeflijke zonden

8.59Elke zonde is een doodzonde

Hoofdstuk 9

Hoewel Christus aan de Joden onder de wet bekend was, is Hij pas in het Evangelie ten volle geopenbaard

1-2: Voorafschaduwing en openbaring van de genade van Christus

9.1Het voorrecht van de nieuwtestamentische kerk

9.2Het Evangelie predikt de geopenbaarde Christus

3-5: Weerlegging van dwalingen inzake de verhouding van Wet en Evangelie; de bijzondere positie van Johannes de Doper

9.3De beloften gelden ook nog voor ons

9.4De tegenstelling tussen wet en Evangelie moet niet overdreven worden

9.5Johannes de Doper

Hoofdstuk 10

De overeenkomst tussen het Oude en het Nieuwe Testament

1-6: Het verbond in het Oude Testament is wezenlijk hetzelfde als het verbond in het Nieuwe Testament

10.1Waar gaat het om?

10.2Belangrijke punten van overeenkomst

10.3Het Oude Testament wijst vooruit naar wat nog gebeuren zou

10.4Ook in het oude verbond gold de rechtvaardiging door genade alleen

10.5Overeenkomst in de verbondstekenen

10.6Weerlegging van een tegenwerping

7-14: De aartsvaders kenden de verwachting van het eeuwige leven. Dit bewijst dat zij uitzagen naar de vervulling van de beloften in het toekomstige leven.

10.7De patriarchen hadden het Woord – en daarmee ook het eeuwige leven

10.8God schonk in het Oude Testament aan Zijn volk de gemeenschap met Hem en dus het eeuwige leven

10.9Ook in het Oude Testament was Gods goedheid sterker dan de dood

10.10Adam, Abel en Noach

10.11Abraham

10.12Izaäk en Jakob

10.13De aartsvaders hielden de blik op het eeuwige leven gericht

10.14De dood is voor de heiligen de toegang tot het leven

15-22: Vervolg van de argumentatie onder verwijzing naar David, Job, Ezechiël en anderen

10.15David als heraut van de hoop

10.16Andere teksten die van toepassing zijn op het eeuwige leven

10.17De vromen vestigen hun hoop niet op het tegenwoordige, maar op het toekomstige leven

10.18Het geluk van de vromen en de ondergang van de goddelozen

10.19Job als getuige van onsterfelijkheid

10.20Het getuigenis van de profeten over de onsterfelijkheid

10.21De vallei van de dorre beenderen in Ezechiël

10.22Aanvullende passages bij andere profeten

10.23Samenvatting en conclusie

Hoofdstuk 11

Het verschil tussen beide Testamenten

Hoofdstuk 13

Christus heeft een waar menselijk lichaam aangenomen

Hoofdstuk 15

Om te weten waartoe Christus door de Vader gezonden is en wat Hij ons aangebracht heeft, moeten we vooral letten op Zijn drievoudige ambt van Profeet, Koning en Priester

Hoofdstuk 16

Hoe Christus Zijn taak als Verlosser vervuld heeft om voor ons de zaligheid te verwerven – waarbij Zijn dood, opstanding en hemelvaart aan de orde komen

1-4: Hoewel wij door de zonde van God vervreemd zijn, worden wij toch door Hem bemind en door Christus met Hem verzoend

16.1De Heiland

16.2Het besef dat God de zonde moet vergelden, maakt ons des te dankbaarder voor Zijn liefde die Hij ons in Christus betoont

16.3Gods toorn is gefundeerd in Zijn gerechtigheid, de verlossing in Zijn macht als Schepper

16.4De verzoening komt voort uit Gods liefde en is dus geen voorwaarde voor Gods liefde

5-7: Effecten van Christus’ gehoorzaamheid

16.5Door gedurende Zijn gehele leven op aarde gehoorzaamheid te betonen heeft Christus ons de verlossing gebracht. Veroordeling door Pilatus.

16.6‘Gekruisigd’

16.7‘Gestorven en begraven’

8-12: Verklaring van de woorden ‘nedergedaald ter helle’ in de Apostolische Geloofsbelijdenis

16.8‘Nedergedaald ter helle’

16.9Christus in de onderwereld?

16.10Het ‘nedergedaald ter helle’ als verwoording van de geestelijke kwelling die Christus in onze plaats ondergaan heeft

16.11Bewijzen uit de Schrift voor deze verklaring

16.12Verdediging van de leer tegen onbegrip en daling

13-17: Christus’ opstanding, hemelvaart en zitten aan de rechterhand van God in de hemel

16.13‘Ten derden dage opgestaan uit de doden’

16.14‘Opgevaren ten hemel’

16.15‘Gezeten aan de rechterhand van de Vader’

16.16Vruchten van het geloof in de hemelvaart van Christus

16.17‘Vanwaar Hij zal komen om te oordelen over de levenden en de doden’

18-19: Slotopmerkingen over de Apostolische Geloofsbelijdenis en de genoegzaamheid van Christus

16.18De Rechter is ook de Verlosser

16.19Christus alleen!