Ook de derde groep vertoont met de vorige grote verwantschap. Want ze halen plaatsen te voorschijn, waarin God het ondankbare volk verwijt, dat het zijn eigen schuld is, dat het van Gods goedertierenheid niet alle soort van goede dingen ontvangen heeft. Hiertoe behoren de volgende plaatsen: "De Amalekieten en de Kanaänieten zijn voor uw aangezicht, en gij zult door hun zwaard vallen, omdat gij de Heere geen gehoor wilt geven" (Num. 14:43). "Omdat Ik u geroepen heb, en gij niet geantwoord hebt, zal Ik aan dit huis doen, gelijk Ik aan Silo gedaan heb" (Jer. 7:13, 14). Evenzo: "Dit volk heeft niet gehoord naar de stem des Heeren Zijns Gods en Zijn tucht niet aangenomen; daarom is het verworpen door de Heere" (Jer. 7:28). Evenzo: "Omdat gij uw hart verhard hebt, en de Heere niet hebt willen gehoorzamen, is al dit kwaad u overkomen" (Jer. 32:23). Hoe zouden dergelijke verwijten, zo zeggen ze, van pas zijn tegenover hen, die terstond zouden kunnen antwoorden: ons ging wel de voorspoed ter harte en wij vreesden de tegenspoed; dat wij echter om de eerste te verkrijgen en de laatste te vermijden, de Heere niet gehoorzaamd hebben en naar Zijn stem niet geluisterd hebben, is daardoor geschied, omdat wij, die onderworpen waren aan de heerschappij van de zonde, daartoe de vrijheid niet hadden. Ten onrechte dus worden ons die rampen verweten, want het stond niet in onze macht ze te ontvluchten. Maar, het voorwendsel van noodzakelijkheid, waarin een zwakke en onbetekenende verdediging gelegen is, daargelaten, vraag ik, of ze hun schuld zouden kunnen afwijzen. Want indien ze van enige schuld overtuigd zijn, dan verwijt de Heere hun niet ten onrechte, dat het door hun verkeerdheid gekomen is, dat ze de vrucht van Zijn goedertierenheid niet gesmaakt hebben. Laat hen dus antwoorden, of ze kunnen loochenen, dat hun slechte wil de oorzaak van hun weerspannigheid geweest is. Indien ze de bron van het kwaad in zichzelf vinden, waartoe spannen ze zich dan in om oorzaken op te sporen, die buiten hen gelegen zijn, om niet te schijnen zelf de bewerkers van hun verderf geweest te zijn? En indien het waar is, dat de zondaars door hun eigen fout en niet door die van een ander beroofd worden van de weldaden Gods, en door Zijn wraak gestraft worden, dan is er alle reden voor, dat ze die verwijten uit Gods mond horen. Opdat ze, wanneer ze hardnekkig in de zonden volharden, mogen leren in rampen eerder hun eigen slechtheid te beschuldigen en te verfoeien, dan God van onrechtvaardige wreedheid te betichten; en opdat ze wanneer ze nog genegen zijn te leren, aangegrepen door een afkeer van de zonden (door wier schuld ze zichzelf ellendig en verloren zien) op de weg terugkeren mogen en juist dit in ernstige belijdenis erkennen, waartoe de Heere door Zijn bestraffing hen vermaant. En dat de bestraffingen van de profeten die aangehaald worden bij de vromen, dit nut hebben uitgewerkt, blijkt uit het plechtige gebed van Daniël, dat men in het negende hoofdstuk vindt. En van het eerste nut zien we een voorbeeld in de Joden, aan wie Jeremia (Jer. 7:27), volgens Gods bevel, de oorzaak van hun ellenden verhaalt, hoewel het toch niet anders zou aflopen, dan de Heere voorgezegd had: "Gij zult al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden". Waartoe dan werd er tot doven gesproken? Opdat ze tegen hun wil zouden begrijpen, dat waar was, wat ze hoorden: namelijk, dat het een goddeloze heiligschennis is, wanneer ze de schuld van hun rampen, die in henzelf gelegen was, aan God toeschreven. Door deze weinige weerleggingen kunt ge u zeer gemakkelijk losmaken uit die onmetelijke massa getuigenissen, die de vijanden van de genade Gods plegen op te hopen om het afgodsbeeld van de vrije wil op te richten, en die ze ontlenen zowel aan de geboden als aan de betuigingen tegen de overtreders van de wet. Smadelijk wordt van de Joden in de psalm (Ps. 78:8) gezegd: "een slecht geslacht, dat zijn hart niet richtte." Ook in een andere psalm vermaant de profeet de mensen van zijn tijd, dat zij hun harten niet verharden, namelijk omdat de gehele schuld van de weerspannigheid gelegen is in de slechtheid van de mensen. Maar het is dwaas, dat men daaruit opmaakt, dat het hart zich naar beide kanten kan buigen, het hart, waarvan de voorbereiding van God is. De profeet zegt (Ps. 119:112): "Ik heb mijn hart geneigd, om Uw geboden te houden", namelijk omdat hij gaarne en met opgewekte neiging des gemoeds zich aan God gegeven had, en toch roemt hij niet, dat hij de bewerker is van die neiging, van welke hij in dezelfde psalm erkent, dat ze een gave Gods is. Daarom moet de vermaning van Paulus vastgehouden worden, wanneer hij de gelovigen beveelt (Fil. 2:12) hun zaligheid te werken met vreze en beven, omdat God het is, die werkt beide het willen en het werken. Hij wijst hun wel de taak toe om te werken, opdat ze niet toegeven aan de traagheid des vleses, maar terwijl hij hun vrees en bezorgdheid gebiedt, stemt hij hen zo tot nederigheid, dat zij moeten bedenken, dat juist dit, dat hun geboden wordt te doen, een eigen werk Gods is. En daardoor geeft hij duidelijk te kennen, dat de gelovigen om zo te zeggen passief werken, in zoverre hun uit de hemel vermogen geschonken wordt, opdat ze zich zelf in 't geheel niets zouden aanmatigen. Daarom, wanneer Petrus ons vermaant (2 Petrus 1:5), dat wij bij het geloof deugd moeten voegen, dan staat hij ons niet een tweede rol toe, alsof wij iets op eigen hand deden, maar dan schudt hij alleen de luiheid van ons vlees wakker, waardoor het geloof zelf meestal verstikt wordt. Dezelfde bedoeling hebben ook de woorden van Paulus (1 Thess. 5:19): "Blust de Geest niet uit", want nu en dan bekruipt de traagheid de gelovigen, als ze niet verbeterd wordt. Indien echter daaruit iemand opmaakt, dat het aan hun wil staat om het aangeboden licht te begunstigen, dan zal zijn onwetendheid gemakkelijk weerlegd worden, want juist deze naarstigheid, die Paulus eist (2 Kor. 7:1) is slechts van God. Want dikwijls krijgen wij ook het bevel ons van alle besmetting te reinigen, hoewel de Geest zichzelf alleen het werk van de heiligmaking toekent. Eindelijk, dat bij wijze van toestemming op ons overgebracht wordt, wat Gode toebehoort, blijkt uit de woorden van Johannes: "Al wie in God is, bewaart zichzelf" (1 Joh. 5:18). Dit woord grijpen de herauten van de vrije wil aan, alsof wij deels door Gods, deels door onze eigen kracht bewaard werden. Alsof wij deze bewaring, waarvan de apostel spreekt, niet uit de hemel hadden. En wij weten, dat de vromen, wanneer ze tegen Satan strijden, door geen andere dan door Gods wapenen de overwinning behalen. Daarom voegt Petrus, wanneer hij bevolen heeft de zielen te reinigen in de gehoorzaamheid van de waarheid, onmiddellijk daarna bij wijze van verbetering toe: "door de Geest" (1 Petrus 1:22). Eindelijk, hoe nietswaardig alle menselijke krachten zijn in de geestelijke strijd, toont Johannes in het kort aan, wanneer hij leert (1 Joh. 3:9), dat zij die uit God geboren zijn, niet kunnen zondigen, omdat het zaad Gods in hen blijft. En de reden geeft hij elders (1 Joh. 5:4): omdat ons geloof de overwinning is, die de wereld overwint.