Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 5

Weerlegging van tegenwerpingen die vaak ter verdediging van de vrije wil gemaakt worden

1-5: antwoorden of argumenten voor de vrije wil die aangevoerd worden op grond van logisch redeneren door het gezonde verstand

5.1 Het eerste argument: noodzakelijke zonden zijn geen zonden; vrijwillig bedreven zonden zijn te vermijden 

Over de dienstbaarheid van de menselijke wil kon nu genoeg gezegd schijnen te zijn, ware het niet, dat zij, die hem door een valse mening van vrijheid ten onder trachten te brengen, enige redeneringen daarentegen inbrachten om onze mening te bestrijden. In de eerste plaats brengen zij enige ongerijmdheden samen, om die mening gehaat te maken, alsof ze ook tegen het algemene besef indruiste; verder strijden ze ook tegen haar met getuigenissen van de Schrift. Beide wapenen zullen wij achtereenvolgens stomp maken. Indien de zonde, zo zeggen zij, uit noodzakelijkheid geschiedt, houdt ze op zonde te zijn; indien ze vrijwillig is, kan ze dus vermeden worden. Dit waren ook de wapenen van Pelagius waarmee hij Augustinus aanviel; maar toch willen wij hen met de naam van Pelagius niet bezwaren, voordat we hun over de zaak zelf genoegdoening gegeven hebben. Ik ontken dan, dat de zonde daarom minder moet worden toegerekend, omdat ze uit noodzakelijkheid geschiedt; ik ontken ook, dat juist is, wat ze aanvoeren, dat ze vermeden kan worden, omdat ze vrijwillig is. Want indien iemand met God wil strijden en Zijn oordeel ontkomen door dit voorwendsel dat hij niet anders kon, die vindt het antwoord gereed, dat we elders aangevoerd hebben, dat het niet uit de schepping, maar uit de verdorvenheid van de natuur voortkomt, dat de mensen, aan de zonde onderworpen, niets kunnen willen dan kwaad. Want vanwaar komt die onmacht, die de goddelozen gaarne als voorwendsel zouden gebruiken, anders dan daaruit, dat Adam zich uit eigen beweging aan de heerschappij des duivels onderworpen heeft? Hieruit is dus die verdorvenheid ontstaan, in welker boeien wij geklonken zijn, dat de eerste mens van zijn Schepper is afgevallen. Indien terecht alle mensen voor schuldig gehouden worden aan deze afval, laat hen dan niet menen, dat ze verontschuldigd zijn door de noodzakelijkheid, waarin ze juist de zeer duidelijke oorzaak van hun verdoeming hebben. En dit heb ik boven duidelijk uiteengezet en ik heb in de duivel zelf een voorbeeld voor ogen gesteld, waaruit kon blijken, dat hij, die uit noodzakelijkheid zondigt, niettemin vrijwillig zondigt; evenals aan de andere kant in de uitverkoren engelen, hoewel hun wil van het goede niet kan afwijken, toch de wil blijft bestaan. En hetzelfde leert ook Bernardus op verstandige wijze, namelijk, dat wij daarom des te ellendiger zijn, omdat de noodzakelijkheid vrijwillig is; welke ons echter zo aan zich gekluisterd houdt, dat wij dienstknechten van de zonde zijn, zoals we tevoren verhaald hebben. Het tweede lid van hun redenering is foutief: want het springt verkeerdelijk van het vrijwillige over naar het vrije; boven hebben wij echter aangetoond, dat vrijwillig dingen geschieden, die echter niet behoren tot de vrije keuze.

5.2 Het tweede argument: ‘loon’ en ‘straf’ verliezen hun betekenis 

Verder werpen ze tegen, dat, indien niet én deugden én ondeugden uit de vrije keuze van de wil voortkomen, het niet passend is, dat de mens straf opgelegd of beloning geschonken wordt. Ofschoon dit argument van Aristoteles afkomstig is, erken ik toch, dat het ergens door Chrysostomus en Hieronymus gebruikt is. Maar dat het bij de Pelagianen in gebruik was, ontkent ook Hieronymus zelf niet en hij haalt zelfs hun eigen woorden aan: "Indien de genade Gods in ons werkt, dan zal zij, en niet wij, die het werk doen, gekroond worden." Wat de straffen betreft, antwoord ik, dat zij terecht ons opgelegd worden, omdat de schuld van de zonde uit ons voortkomt. Want wat doet het er toe, of er met vrij of dienstbaar oordeel gezondigd wordt, wanneer er toch met vrijwillige begeerte wordt gezondigd; vooral omdat daaruit bewezen wordt, dat de mens een zondaar is, omdat hij onder de dienstbaarheid van de zonde is? Wat betreft de beloningen van de gerechtigheid, is het waarlijk een zo grote ongerijmdheid, wanneer wij belijden, dat die veeleer van Gods goedertierenheid, dan van onze eigen verdiensten afhangen? Hoe dikwijls treft men dit bij Augustinus aan, dat God niet onze verdiensten bekroont, maar zijn eigen gaven; en dat het beloningen genoemd worden, niet omdat ze verschuldigd zijn aan onze verdiensten, maar omdat ze als vergelding dienen voor genadegaven, die Hij reeds geschonken had. Zeker, dit merken zij wel scherpzinnig op, dat er geen plaats meer is voor verdiensten, als ze niet voortkomen uit de bron van de vrije wil; maar daarin, dat ze dat zo onbetamelijk achten, dwalen zij ten zeerste. Immers Augustinus aarzelt niet op verscheidene plaatsen als noodzakelijk te leren, wat te belijden zij voor zo ongeoorloofd houden; bijvoorbeeld wanneer hij zegt: "Welke zijn de verdiensten van alle mensen? Wanneer Hij, die alleen van zonden vrij en een Verlosser is, komt niet met een verdiend loon, maar met onverdiende genade, bevindt Hij allen zondaars." Evenzo: "Indien u vergolden wordt, wat ge verdient, moet ge gestraft worden. Wat gebeurt er dan ? God geeft u niet een verdiende straf, maar een onverdiende genade. Indien gij vreemd wilt zijn aan de genade, roem dan op uw verdiensten." Evenzo: "Niets zijt gij door uzelf; de zonden zijn van u, de verdiensten echter van God; straf hebt gij verdiend, en wanneer de beloning komt, zal Hij Zijn eigen gaven kronen, niet uw verdiensten." In dezelfde zin leert hij elders, dat niet de genade uit de verdienste, maar de verdienste uit de genade is. En een weinig later komt hij tot de slotsom, dat God met Zijn gaven aan alle verdiensten voorafgaat, opdat Hij daaruit zijn verdiensten doe voortkomen, en dat Hij alles geheel om niet geeft, omdat Hij niets vindt, ten gevolge waarvan Hij de mens zou kunnen zalig maken. Maar waarom is het nodig een langere opsomming te maken, daar dergelijke uitspraken telkens in zijn geschriften voorkomen? En nog beter zal de apostel hen van deze dwaling bevrijden, als ze horen uit welk beginsel hij de heerlijkheid van de heiligen afleidt. "Die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt" (Rom. 8:29). Waarom worden dan, volgens getuigenis van de apostel (2 Tim. 4:8), de gelovigen gekroond? Omdat ze door 's Heeren barmhartigheid niet door hun eigen naarstigheid, verordineerd en geroepen en gerechtvaardigd zijn. Weg dus met die ijdele vrees, dat er geen verdiensten meer zullen zijn, als de vrije wil niet zal standhouden. Want het is de grootste dwaasheid afgeschrikt te worden en weg te vluchten van datgene, waar de Schrift ons heen roept. "Indien gij alles ontvangen hebt," zo zegt zij (1 Kor. 4:7), "wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?" Ge ziet, dat de apostel daarom aan de vrije wil alles ontneemt, opdat hij aan de verdiensten geen plaats overlate. Maar daar Gods weldadigheid en mildheid onuitputtelijk en menigvuldig is, beloont Hij de genadegaven, die Hij ons schenkt, omdat Hij ze tot de onze maakt evengoed alsof het onze deugden waren.

5.3 Het derde argument: tussen goed en kwaad zou geen enkel verschil meer zijn 

Verder zeggen ze nog, wat aan Chrysostomus ontleend kan schijnen, dat, indien het niet tot het vermogen van onze wil behoort, het goede of het kwade te kiezen, óf allen, die dezelfde natuur deelachtig zijn, kwaad moesten zijn, óf allen goed. Niet ver daarvan af is ook de schrijver, wie hij dan ook zijn moge, van het boek "Over de roeping van de heidenen", dat onder de naam van Ambrosius in omloop is, wanneer hij zo redeneert, dat nooit iemand van het geloof zou afgeweken zijn, indien Gods genade ons niet de staat van de veranderlijkheid gelaten had. Het is wonderlijk, dat zo grote mannen zichzelf daarin zo vergeten hebben. Want hoe is het Chrysostomus niet in de geest gekomen, dat het Gods verkiezing is, die zo tussen de mensen onderscheidt? Wij althans vrezen allerminst toe te geven, wat Paulus met klem verzekert, dat allen gelijkelijk slecht zijn en aan de boosheid overgegeven (Rom. 3:12), maar met hem voegen wij eraan toe, dat het door Gods barmhartigheid is, dat niet allen in de boosheid blijven. Hoewel we dus allen van nature aan dezelfde ziekte lijden, worden alleen zij weer gezond, aan wie het de Heere behaagt Zijn genezende hand toe te reiken. De anderen, die Hij in Zijn rechtvaardig oordeel voorbijgaat, kwijnen in hun ontbinding weg, totdat ze verdwijnen. Daarvandaan komt het ook, dat sommigen tot het einde volharden en anderen in het begin van hun loop terneder vallen. Immers ook de volharding zelf is een geschenk Gods, hetwelk Hij niet aan allen zonder onderscheid schenkt, maar toedeelt aan hen, die Hij wil. Indien men vraagt naar de oorzaak van het onderscheid, waarom de enen standvastig volharden, de anderen in onstandvastigheid afvallen, dan bestaat er voor ons geen andere oorzaak, dan dat God de enen door Zijn kracht versterkt en staande houdt, opdat ze niet omkomen; maar aan de anderen niet dezelfde kracht ter beschikking stelt, opdat ze tot voorbeelden van onstandvastigheid mogen zijn.

5.4 Het vierde argument: aansporingen en vermaningen zouden geheel zinloos zijn 

Bovendien beweren ze, dat er te vergeefs gewaarschuwd wordt, dat het gebruik van vermaningen overbodig is, dat berispingen belachelijk zijn, wanneer het niet in de macht van de zondaar staat te gehoorzamen. Toen oudtijds aan Augustinus dergelijke dingen voor de voeten geworpen werden, zag hij zich genoodzaakt zijn boekje "Over de bestraffing en de genade" te schrijven. En ofschoon hij daarin die bedenkingen uitvoerig weerlegt, roept hij toch zijn tegenstanders tot deze korte samenvatting: "O mens, verneem uit het gebod, wat gij schuldig zijt te doen; verneem uit de straf, dat gij door uw verdorvenheid niet hebt, wat ge schuldig zijt; verneem uit het gebed, vanwaar ge kunt ontvangen, wat ge wilt hebben." Ongeveer over het zelfde onderwerp handelt zijn boek "Over de geest en de letter", waarin hij leert, dat God de geboden Zijner wet niet afmeet naar de krachten van de mens, maar dat Hij, na geboden te hebben, wat recht is, aan Zijn uitverkorenen om niet het vermogen geeft, om het te vervullen. Ook dit is niet iets, dat een lange uiteenzetting nodig heeft. In de eerste plaats staan wij in deze zaak niet alleen, maar met Christus en alle apostelen. Laat hen zien, hoe ze de overwinning behalen in een strijd, die ze met zulke tegenstanders aangaan. Berispt en kastijdt Christus, die betuigt, dat wij zonder Hem niets kunnen (Joh. 15:5), daarom minder hen, die buiten Hem kwaad deden? Vermaant Hij daarom minder, dat ieder zich moet toeleggen op goede werken? Hoe gestreng berispt Paulus de Korintiërs wegens de veronachtzaming van de liefde! En toch bidt hij, dat hun door de Heere liefde gegeven worde. Hij betuigt in de brief aan de Romeinen (Rom. 9:16), dat het niet is desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods; toch houdt hij niet op later te waarschuwen, te vermanen en te bestraffen. Waarom ondervragen ze dan de Heere niet, dat Hij zo geen moeite verspele, door van de mensen te eisen, wat Hij alleen kan geven, en door te bestraffen, wat door het ontbreken van Zijn genade bedreven wordt? Waarom vermanen ze Paulus niet, dat hij hen spare, in wier macht niet het willen of het lopen is, tenzij Gods barmhartigheid hun voorga, welke hen nu in de steek laat ? Alsof voor God Zijn eigen leer niet klopt, welke zich geredelijk aanbiedt aan hen, die haar met meer Godvrezendheid zoeken. Voorzeker wat de leer en de vermaning en de berisping op zichzelf vermogen tot verandering van het hart, toont Paulus aan, wanneer hij schrijft (1 Kor. 3:7), dat noch hij, die plant, iets is, noch hij, die nat maakt, maar dat de Heere, die de wasdom geeft, alleen krachtdadig werkt. Zo zien we, dat Mozes gestreng de geboden van de wet uitvaardigt, en dat de profeten krachtig aanhouden en de overtreders dreigen, hoewel ze toch belijden, dat de mensen dan eerst wijs zijn, wanneer hun een hart wordt gegeven om te verstaan; dat het Gods eigen werk is, de harten te besnijden en voor stenen harten vlezen harten te geven; Zijn wet in te schrijven in hun binnenste; kortom door hun ziel te vernieuwen te maken, dat de leer werkdadig is.

5.5 De zin van vermaningen 

Waartoe dan vermaningen? Wel, als ze door de goddelozen met hardnekkig gemoed versmaad worden, zullen ze hun tot een getuigenis zijn, wanneer ze voor Gods rechterstoel zullen komen; ja zelfs nu reeds geselen en slaan zij hun geweten; want ook al lachen de onbeschaamdste er om, toch kunnen zij ze niet afkeuren. Maar, zo zult ge zeggen, wat moet een ellendig mensje doen, wanneer de zachtheid des harten, die tot gehoorzaamheid nodig is, hem onthouden wordt? Ja, waartoe zoekt het uitvluchten, daar het de hardheid aan niemand kan wijten dan aan zichzelf? En zo worden de goddelozen, die gaarne bereid zijn om de vermaningen, als het kan, te bespotten, of ze willen of niet, door de kracht ervan ter neder geworpen. Het voornaamste nut echter van de vermaningen moet waargenomen worden bij de gelovigen; want gelijk de Heere alles in hen door Zijn Geest werkt, zo veronachtzaamt Hij ook niet het werktuig Zijns Woords en gebruikt dat niet zonder werkdadigheid. Dus sta dit vast als waarheid, dat de ganse kracht van de gelovigen in Gods genade gelegen is, naar het woord van de profeet (Ez. 11:19): "Ik zal hun een nieuw hart geven, opdat zij wandelen in Mijn inzettingen." Maar, zult ge zeggen, waarom worden ze vermaand tot hun plicht en niet liever aan de leiding van de Geest overgelaten? Waarom worden ze door vermaningen aangezet, wanneer ze zich toch niet meer kunnen haasten dan de aansporingen van de Geest toelaat? Waarom worden ze gestraft, wanneer ze soms van de weg afgeweken zijn, als ze door de noodzakelijke zwakheid van het vlees gevallen zijn? O mens, wie zijt gij, dat ge Gode de wet zoudt voorschrijven? Indien Hij ons door de vermaning wil voorbereiden juist tot het ontvangen van deze genade, waardoor aan de vermaning wordt gehoorzaamd, welke reden hebt gij dan om deze orde te beschimpen en te honen? Wanneer de vermaningen en berispingen bij de vromen geen ander nut uitwerkten, dan dat ze hen van zonde overtuigden, dan zouden ze daarom alleen al niet voor geheel onnut geacht moeten worden. Maar nu ze, onder de inwendige werking des Geestes zeer veel vermogen om het verlangen naar het goede op te wekken, om de slapheid te verdrijven, om de lust in ongerechtigheid en haar zoetheid vol vergif weg te nemen, en om daarentegen haat en afkeer jegens haar voort te brengen: wie zou het dan wagen spottend te zeggen, dat ze overtollig zijn? Indien iemand een duidelijker antwoord verlangt, dan moge hij het aldus beschouwen: God werkt op tweeërlei wijze in Zijn uitverkorenen, inwendig door de Geest, uitwendig door het Woord. Door Zijn Geest maakt Hij hen tot nieuwe schepselen door hun verstand te verlichten en hun harten te vormen tot de liefde en de beoefening van de gerechtigheid. Door het Woord wekt Hij hen er toe op om die vernieuwing na te jagen, te zoeken en te verkrijgen. Door beide openbaart Hij de krachtdadigheid Zijner hand naar de wijze Zijner uitdeling. Wanneer Hij ditzelfde Woord bestemt voor de verworpenen, dan doet Hij het, ofschoon niet tot hun verbetering, toch tot een ander gebruik van kracht zijn, namelijk opdat ze voor het tegenwoordige door het getuigenis van hun geweten in het nauw worden gebracht en tegen de dag des oordeels minder te verontschuldigen zijn. Zo veronachtzaamt Christus, hoewel Hij zegt, dat niemand tot Hem komt, dan wie de Vader getrokken heeft (Joh. 6:44, 45) en dat de uitverkorenen komen, nadat ze het van de Vader gehoord en geleerd hebben, toch zelf het ambt van leraar niet, maar met Zijn stem nodigt Hij naarstig uit hen, die noodzakelijk inwendig door de Heilige Geest onderwezen moeten worden, om enige vordering te maken. Bij de verworpenen is, zoals Paulus betuigt (2 Kor. 2:16) de leer ook niet werkeloos, want ze is hun een reuk des doods ten dode, maar toch Gode een liefelijke reuk.

6-11: Antwoorden of argumenten voor de vrije wil die gebaseerd zijn op onjuiste interpretaties van de wet, de beloften en andere getuigenissen in de schrift

5.6 Vormen Gods geboden de maat van ons vermogen? 

In het bijeenbrengen van getuigenissen uit de Schrift zijn zij zeer ijverig; en dat doen ze zo naarstig, om ons te verpletteren onder het getal, aangezien ze het niet kunnen onder het gewicht van de getuigenissen. Maar evenals in veldslagen, wanneer het komt tot een handgemeen, een onkrijgshaftige menigte, hoeveel pracht en praal ze ook ten toon spreide, met weinige slagen terstond verjaagd en op de vlucht gedreven wordt, zo zal het voor ons zeer gemakkelijk zijn hen met hun schare uiteen te drijven. Want omdat alle plaatsen, die zij tegen ons misbruiken, wanneer die naar hun soorten zijn verdeeld, op zeer weinig punten neerkomen, zal voor verscheidene één antwoord voldoende zijn en zal het niet nodig zijn ons er toe in te spannen om ze één voor één te weerleggen. Hun voornaamste kracht stellen zij in de geboden; en zij menen, dat die zo in overeenstemming met onze krachten gebracht zijn, dat het noodzakelijk gevolg is, dat volbracht kan worden alles waarvan bewezen is, dat het door de geboden wordt geëist. Zij doorlopen ze dus één voor één en meten naar hen de maat onzer krachten af. Want, zo zeggen zij, óf God spot met ons, wanneer Hij heiligheid, vroomheid, gehoorzaamheid, kuisheid, liefde en zachtmoedigheid beveelt en wanneer Hij onreinheid, afgodendienst, onkuisheid, toorn, roverij, trotsheid en dergelijke verbiedt; óf Hij eist slechts datgene, wat in onze macht is. Verder kan men bijna alle geboden, die ze samenbrengen, in drie soorten onderscheiden. Sommige van die geboden eisen de eerste bekering tot God; andere spreken eenvoudig van het onderhouden van de wet; andere bevelen te volharden in de ontvangen genade Gods. Laat ons over alle eerst in 't algemeen handelen, en dan ons wenden tot de verschillende soorten. Dat de vermogens van de mensen zich uitstrekken in overeenstemming met de geboden van Gods wet, is reeds lang begonnen een algemeen verbeide opvatting te zijn, en het heeft ook wel enige schijn; maar het is voortgekomen uit een zeer grove onwetendheid aangaande de wet. Want zij, die het een groot vergrijp achten, wanneer men zegt, dat het houden van de wet onmogelijk is, steunen op het schijnbaar zeer sterke argument, dat anders de wet tevergeefs gegeven is. Want zij spreken evenzo, alsof Paulus nergens over de wet gesproken had. Want wat, vraag ik u, betekenen die woorden, dat de wet om der overtredingen wil gezet is (Gal. 3:19); dat door de wet de kennis van de zonde is (Rom. 3:20); dat de wet de zonde tot zonde maakt (Rom. 7:7); dat zij ingekomen is, opdat de misdaad te meerder worde (Rom. 5:20)? Betekenen ze soms, dat de wet naar onze krachten had moeten beperkt worden, opdat ze niet tevergeefs zou gegeven worden? Neen, veeleer, dat ze ver boven ons geplaatst is, opdat ze onze onmacht zou bewijzen. Ongetwijfeld is volgens de bepaling van Paulus de liefde het einde en de vervulling van de wet (1 Tim. 1:5). Maar wanneer hij bidt, dat de harten van de Thessalonicenzen met haar vervuld worden (1 Thess. 3:12), dan erkent hij voldoende, dat de wet zonder uitwerking in onze oren klinkt, tenzij God haar ganse inhoud in onze harten geeft.

5.7 De wet wijst ons zelf de weg naar de genade 

Voorzeker, indien de Schrift niets anders leerde, dan dat de wet een regel des levens is, waarnaar wij ons streven moeten richten, dan zou ook ik zonder aarzelen mij bij hun opvatting aansluiten. Maar daar zij ons naarstig en duidelijk het veelvuldig gebruik van de wet uitlegt, past het veeleer na te gaan, wat volgens die uitlegging de wet in de mens vermag. Voor zover de kwestie aangaat, waarover we spreken: zodra als zij voorgeschreven heeft wat we doen moeten, leert zij, dat de kracht om te gehoorzamen voortkomt uit de goedheid Gods, en daarom nodigt zij ons uit tot de gebeden, waardoor wij vragen, dat die ons gegeven worde. Indien er alleen een bevel bestond, en geen belofte, dan zou men zijn krachten moeten proberen, of ze voldoende waren om aan dat bevel gehoor te geven; maar daar aan de geboden ook beloften verbonden worden, die uitroepen, dat in de hulp van Gods genade niet alleen onze steun, maar onze gehele kracht gelegen is, betuigen die beloften meer dan voldoende, dat wij geheel en al ongeschikt, ja buiten staat zijn om de wet te houden. Laat men daarom niet meer zo de mond vol hebben van die evenredigheid tussen onze krachten en de geboden van de wet, alsof de Heere de regel van de gerechtigheid, die Hij in de wet zou geven, naar de maatstaf onzer zwakheid had afgemeten. Laat ons liever uit de beloften overwegen, hoe ongeschikt wij van onszelf zijn, wij, die in alle opzichten zozeer zijn genade nodig hebben. Maar wie, zo zeggen zij, zal het waarschijnlijk voorkomen, dat de Heere zijn wet voor blokken en stenen bestemd heeft? Ook dit poogt niemand te betogen. Want de goddelozen zijn geen steenblokken of palen, wanneer ze door de wet geleerd hebben, dat hun lusten tegen God strijden en ze zo door hun eigen getuigenis schuldig staan; en ook niet de vromen, wanneer zij, aan hun eigen onmacht herinnerd, tot de genade hun toevlucht nemen. En daarop slaan die plechtige woorden van Augustinus: "God beveelt wat wij niet kunnen, opdat wij weten, wat we van Hem moeten vragen; groot is het nut van de geboden, indien aan de vrije wil zoveel toegekend wordt, dat de genade Gods meer ere ontvangt; het geloof verkrijgt, wat de wet gebiedt; ja daarom gebiedt de wet, opdat het geloof verkrijge, wat geboden was door de wet; ja God eist zelfs het geloof van ons, en Hij vindt niets om te eisen, tenzij Hij gegeven heeft om te kunnen vinden." Evenzo: "Geve God wat Hij beveelt, en bevele Hij, wat Hij wil."

5.8 De verschillende soorten geboden laten duidelijk zien dat wij zonder de genade niets kunnen doen 

Dit zal duidelijker gezien worden bij het nagaan van de drie soorten van geboden, waarover we boven spraken. De Heere gebiedt meermalen zowel in de wet, als in de profeten, dat wij ons tot Hem bekeren. Maar daartegen roept de profeet (Jer. 31:18): "Bekeer mij, Heere, zo zal ik bekeerd zijn; want nadat Gij mij bekeerd hebt, heb ik berouw gehad enz." Hij beveelt, dat wij de voorhuid onzer harten besnijden. Maar door Mozes verkondigt Hij, dat die besnijdenis door Zijn hand plaats vindt (Deut. 30:6). Overal eist Hij nieuwheid des harten; maar elders getuigt Hij, dat die door Hem gegeven wordt (Ez. 36:26). "Wat echter God belooft, " zegt Augustinus, "doen wij niet zelf door onze wil of onze natuur, maar doet Hij door genade." En dit is de opmerking, die dezelfde onder de regelen van Triconius opsomt op de vijfde plaats, dat wij goed moeten onderscheiden tussen de wet en de beloften, of tussen de geboden en de genade. Laat hen nu gaan, die uit de geboden opmaken, of de mens iets vermag tot gehoorzaamheid, opdat ze de genade Gods te niet zouden doen, door welke de geboden juist vervuld worden. Tot de tweede soort behoren de eenvoudige geboden, waardoor wij het bevel krijgen God te eren, Zijn wil te dienen en aan te hangen, Zijn besluiten te houden en Zijn leer na te volgen. Maar talloos zijn de plaatsen, die betuigen, dat al wat wij kunnen hebben aan rechtvaardigheid, heiligheid, vroomheid en reinheid, Zijn gave is. Tot de derde soort behoorde die vermaning van Paulus en Barnabas tot de gelovigen, om te blijven bij de genade Gods, die door Lukas verhaald wordt (Hand. 13:43). Maar waar die kracht tot standvastigheid gezocht moet worden, leert dezelfde Paulus op een andere plaats. "Voorts, mijn broeders," zegt hij (Ef. 6:10) "weest krachtig in de Heere." Elders (Ef. 4:30) verbiedt hij, dat zij de Geest Gods bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tot de dag onzer verlossing. Maar omdat, wat hij daar eist, door de mensen niet volbracht kon worden, bidt hij voor de Thessalonicenzen van de Heere (2 Thess. 1:11), dat Hij hen zijn heilige roeping waardig achtte en vervulle al het voorgestelde goed zijner goedheid en het werk des geloofs in hen. Evenzo prijst hij in de tweede brief aan de Korintiërs, wanneer hij handelt over de aalmoezen, meermalen hun goede en vrome wil; een weinig verder echter dankt hij God, die het in het hart van Titus gelegd heeft, dat hij het op zich nam hen te vermanen (2 Kor. 8:16). Indien Titus zelfs de dienst van zijn mond niet heeft kunnen bewijzen om anderen te vermanen, dan voor zover God hem dat gaf, hoe zouden dan de anderen gewillig geweest zijn om naar de vermaning te handelen, indien niet God Zelf hun hart daartoe richtte?

5.9 De bekering is geen werk dat tussen God en mens verdeeld wordt 

De listigsten spotten met al deze getuigenissen door te zeggen, dat niets verhindert aan te nemen, dat wij zelf onze krachten toebrengen, en God onze zwakke pogingen steunt. Zij komen ook met plaatsen uit de profeten, waar de uitwerking onzer bekering tussen God en ons schijnt gedeeld te worden. "Keert weer tot Mij, zo zal ik weer tot ulieden keren" (Zach. 1:3). Welke steun ons de Heere brengt, is boven aangetoond, en het is niet nodig dat hier te herhalen. Slechts dit ene wil ik dat mij toegegeven wordt, dat men tevergeefs het vermogen om de wet te vervullen in ons zoekt op grond hiervan, dat de Heere ons gehoorzaamheid aan de wet gebiedt, daar het vast staat, dat tot het vervullen van alle geboden Gods de genade van de Wetgever niet alleen nodig, maar ook ons beloofd is; want daaruit blijkt, dat althans meer van ons geëist wordt, dan wij in staat zijn te betalen. En ook kan door generlei spot krachteloos gemaakt worden het woord van Jeremia (Jer. 31:22), dat het verbond van God, gesloten met het oude volk, vergeefs geweest is, omdat het alleen in letteren bestond, en dat het niet anders bekrachtigd kan worden dan wanneer de Geest er bij komt, die de harten vormt om het te gehoorzamen. En met hun dwaling stemt ook niet in deze uitspraak: "Keert weer tot Mij; zo zal Ik weer tot ulieden keren". Immers daar is sprake niet van de bekering Gods, waardoor Hij ons hart vernieuwt tot inkeer, maar van die bekering, door welke Hij zich goedertieren en gunstig betoont door het schenken van voorspoed; zo als Hij door tegenspoed somtijds zijn toorn te kennen geeft. Aangezien dus het volk, dat door velerlei ellenden en rampen gekweld werd, klaagde, dat God zich afgekeerd had, antwoordt Hij, dat zijn goedertierenheid hun niet zou ontbreken, wanneer zij terugkeerden tot rechtheid des levens en tot Hemzelf, die het toonbeeld van de gerechtigheid is. De plaats wordt dus ten onrechte verdraaid, wanneer men haar zo zoekt uit te leggen, dat ze het werk van de bekering tussen God en de mensen schijnt te delen. Dit hebben wij daarom wat korter aangeroerd, omdat dit onderwerp zijn eigen plaats zal krijgen bij de behandeling van de wet.

5.10 De Bijbelse beloften vooronderstellen volgens de tegenstanders de vrijheid van de wil 

De tweede groep van hun argumenten komt zeer dicht bij de vorige. Zij voeren aan de beloften, door welke de Heere een verbond sluit met onze wil. Zoals deze: "Zoekt het goede en niet het boze en gij zult leven" (Amos 5:14). "Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het goede des lands eten; maar indien gij weigert, zo zult gij van het zwaard gegeten worden; want de mond des Heeren heeft het gesproken" (Jes. 1:19). Evenzo: "Indien gij uw verfoeiselen van Mijn aangezicht zult wegdoen, zult gij niet verdreven worden; indien gij de stem des Heeren uws Gods zult horen, en al zijn geboden doet en houdt, zo zal de Heere u hoger maken dan alle volkeren van de aarde" (Jer. 4:1) (Deut. 28:1). En andere dergelijke. Zij menen, dat de weldaden, die de Heere in de beloften aanbiedt, ongeschikt en bij wijze van spot aan onze wil worden ter beschikking gesteld, wanneer het niet in onze macht ligt die te bevestigen of te verwerpen. En zeker, het is gemakkelijk die zaak met welsprekende klachten te vergroten, door te zeggen, dat wij wreed door de Heere bespot worden, wanneer Hij verkondigt, dat Zijn goedertierenheid van onze wil afhangt, wanneer de wil zelf niet in onze macht staat; dat het waarlijk een schitterende mildheid Gods zal zijn, als Hij ons Zijn weldaden zo voor ogen stelt, dat wij in 't geheel geen vermogen hebben om ze te genieten; dat de beloften een wonderlijke zekerheid hebben, die van een onmogelijke zaak afhankelijk zijn, opdat ze nooit vervuld zouden worden. Over de beloften, waaraan een voorwaarde is toegevoegd, zullen wij elders spreken, opdat duidelijk zal zijn, dat in hun onmogelijke vervulling niets ongerijmds ligt. Maar wat aangaat het onderwerp van thans, loochen ik, dat God ons op onmenselijke wijze bespot door ons uit te nodigen tot het verdienen van Zijn weldaden, terwijl Hij weet, dat we geheel en al onmachtig zijn. Immers daar de beloften de gelovigen evenzeer als de goddelozen worden aangeboden, hebben ze bij beiden hun nut. Evenals God door Zijn geboden het geweten van de goddelozen prikkelt, opdat ze niet al te zoet zich door de zonden laten strelen, zonder te denken aan Zijn oordelen, zo betuigt Hij hun in de beloften in zekere zin, hoezeer zij Zijn weldadigheid onwaardig zijn. Want wie zou ontkennen, dat het volkomen billijk en passend is, dat de Heere hun weldoet, door wie Hij gediend wordt, maar dat Hij zich op de verachters zijner majesteit naar zijn gestrengheid wreekt? Rechtmatig dus en behoorlijk handelt God, wanneer Hij aan de goddelozen, die in de boeien van de zonde gekluisterd zijn, bij Zijn beloften deze voorwaarde voorschrijft, dat zij eerst dan weldaden zullen genieten, wanneer ze hun slechtheid zullen verlaten hebben, al was het slechts hierom alleen, dat ze zouden begrijpen, dat ze terecht uitgesloten worden van datgene, wat aan Gods oprechte dienaren toekomt. Aan de andere kant, aangezien het Zijn streven is op alle manieren de gelovigen op te wekken tot het afsmeken zijner genade, zal het geenszins onpassend zijn, dat Hij hetzelfde, dat Hij, naar we aangetoond hebben, met vrucht jegens hen doet door de geboden, ook probeert door beloften. Wanneer wij door de geboden onderricht zijn aangaande de wil Gods, worden wij herinnerd aan onze ellende, daar we zo met geheel ons hart van die wil afwijken; tevens worden wij er toe aangezet om Zijn Geest in te roepen, om door Hem op de rechte weg geleid te worden; maar omdat wij door de geboden in onze traagheid niet genoeg geprikkeld worden, worden er beloften bijgevoegd, die door een zekere liefelijkheid ons aanlokken om de geboden lief te krijgen. En met hoe groter verlangen naar gerechtigheid wij bevangen worden, des te vuriger worden wij om Gods genade te zoeken. Zo ziet ge, hoe door die betuigingen: "indien gij wilt, indien gij hoort" de Heere ons niet het vrije vermogen om te willen of te horen toekent, en toch niet ons wegens onze onmacht bespot.

5.11 Verder zouden verwijten in de Schrift hun betekenis verliezen als de wil niet vrij zou zijn geweest 

Ook de derde groep vertoont met de vorige grote verwantschap. Want ze halen plaatsen te voorschijn, waarin God het ondankbare volk verwijt, dat het zijn eigen schuld is, dat het van Gods goedertierenheid niet alle soort van goede dingen ontvangen heeft. Hiertoe behoren de volgende plaatsen: "De Amalekieten en de Kanaänieten zijn voor uw aangezicht, en gij zult door hun zwaard vallen, omdat gij de Heere geen gehoor wilt geven" (Num. 14:43). "Omdat Ik u geroepen heb, en gij niet geantwoord hebt, zal Ik aan dit huis doen, gelijk Ik aan Silo gedaan heb" (Jer. 7:13, 14). Evenzo: "Dit volk heeft niet gehoord naar de stem des Heeren Zijns Gods en Zijn tucht niet aangenomen; daarom is het verworpen door de Heere" (Jer. 7:28). Evenzo: "Omdat gij uw hart verhard hebt, en de Heere niet hebt willen gehoorzamen, is al dit kwaad u overkomen" (Jer. 32:23). Hoe zouden dergelijke verwijten, zo zeggen ze, van pas zijn tegenover hen, die terstond zouden kunnen antwoorden: ons ging wel de voorspoed ter harte en wij vreesden de tegenspoed; dat wij echter om de eerste te verkrijgen en de laatste te vermijden, de Heere niet gehoorzaamd hebben en naar Zijn stem niet geluisterd hebben, is daardoor geschied, omdat wij, die onderworpen waren aan de heerschappij van de zonde, daartoe de vrijheid niet hadden. Ten onrechte dus worden ons die rampen verweten, want het stond niet in onze macht ze te ontvluchten. Maar, het voorwendsel van noodzakelijkheid, waarin een zwakke en onbetekenende verdediging gelegen is, daargelaten, vraag ik, of ze hun schuld zouden kunnen afwijzen. Want indien ze van enige schuld overtuigd zijn, dan verwijt de Heere hun niet ten onrechte, dat het door hun verkeerdheid gekomen is, dat ze de vrucht van Zijn goedertierenheid niet gesmaakt hebben. Laat hen dus antwoorden, of ze kunnen loochenen, dat hun slechte wil de oorzaak van hun weerspannigheid geweest is. Indien ze de bron van het kwaad in zichzelf vinden, waartoe spannen ze zich dan in om oorzaken op te sporen, die buiten hen gelegen zijn, om niet te schijnen zelf de bewerkers van hun verderf geweest te zijn? En indien het waar is, dat de zondaars door hun eigen fout en niet door die van een ander beroofd worden van de weldaden Gods, en door Zijn wraak gestraft worden, dan is er alle reden voor, dat ze die verwijten uit Gods mond horen. Opdat ze, wanneer ze hardnekkig in de zonden volharden, mogen leren in rampen eerder hun eigen slechtheid te beschuldigen en te verfoeien, dan God van onrechtvaardige wreedheid te betichten; en opdat ze wanneer ze nog genegen zijn te leren, aangegrepen door een afkeer van de zonden (door wier schuld ze zichzelf ellendig en verloren zien) op de weg terugkeren mogen en juist dit in ernstige belijdenis erkennen, waartoe de Heere door Zijn bestraffing hen vermaant. En dat de bestraffingen van de profeten die aangehaald worden bij de vromen, dit nut hebben uitgewerkt, blijkt uit het plechtige gebed van Daniël, dat men in het negende hoofdstuk vindt. En van het eerste nut zien we een voorbeeld in de Joden, aan wie Jeremia (Jer. 7:27), volgens Gods bevel, de oorzaak van hun ellenden verhaalt, hoewel het toch niet anders zou aflopen, dan de Heere voorgezegd had: "Gij zult al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden". Waartoe dan werd er tot doven gesproken? Opdat ze tegen hun wil zouden begrijpen, dat waar was, wat ze hoorden: namelijk, dat het een goddeloze heiligschennis is, wanneer ze de schuld van hun rampen, die in henzelf gelegen was, aan God toeschreven. Door deze weinige weerleggingen kunt ge u zeer gemakkelijk losmaken uit die onmetelijke massa getuigenissen, die de vijanden van de genade Gods plegen op te hopen om het afgodsbeeld van de vrije wil op te richten, en die ze ontlenen zowel aan de geboden als aan de betuigingen tegen de overtreders van de wet. Smadelijk wordt van de Joden in de psalm (Ps. 78:8) gezegd: "een slecht geslacht, dat zijn hart niet richtte." Ook in een andere psalm vermaant de profeet de mensen van zijn tijd, dat zij hun harten niet verharden, namelijk omdat de gehele schuld van de weerspannigheid gelegen is in de slechtheid van de mensen. Maar het is dwaas, dat men daaruit opmaakt, dat het hart zich naar beide kanten kan buigen, het hart, waarvan de voorbereiding van God is. De profeet zegt (Ps. 119:112): "Ik heb mijn hart geneigd, om Uw geboden te houden", namelijk omdat hij gaarne en met opgewekte neiging des gemoeds zich aan God gegeven had, en toch roemt hij niet, dat hij de bewerker is van die neiging, van welke hij in dezelfde psalm erkent, dat ze een gave Gods is. Daarom moet de vermaning van Paulus vastgehouden worden, wanneer hij de gelovigen beveelt (Fil. 2:12) hun zaligheid te werken met vreze en beven, omdat God het is, die werkt beide het willen en het werken. Hij wijst hun wel de taak toe om te werken, opdat ze niet toegeven aan de traagheid des vleses, maar terwijl hij hun vrees en bezorgdheid gebiedt, stemt hij hen zo tot nederigheid, dat zij moeten bedenken, dat juist dit, dat hun geboden wordt te doen, een eigen werk Gods is. En daardoor geeft hij duidelijk te kennen, dat de gelovigen om zo te zeggen passief werken, in zoverre hun uit de hemel vermogen geschonken wordt, opdat ze zich zelf in 't geheel niets zouden aanmatigen. Daarom, wanneer Petrus ons vermaant (2 Petrus 1:5), dat wij bij het geloof deugd moeten voegen, dan staat hij ons niet een tweede rol toe, alsof wij iets op eigen hand deden, maar dan schudt hij alleen de luiheid van ons vlees wakker, waardoor het geloof zelf meestal verstikt wordt. Dezelfde bedoeling hebben ook de woorden van Paulus (1 Thess. 5:19): "Blust de Geest niet uit", want nu en dan bekruipt de traagheid de gelovigen, als ze niet verbeterd wordt. Indien echter daaruit iemand opmaakt, dat het aan hun wil staat om het aangeboden licht te begunstigen, dan zal zijn onwetendheid gemakkelijk weerlegd worden, want juist deze naarstigheid, die Paulus eist (2 Kor. 7:1) is slechts van God. Want dikwijls krijgen wij ook het bevel ons van alle besmetting te reinigen, hoewel de Geest zichzelf alleen het werk van de heiligmaking toekent. Eindelijk, dat bij wijze van toestemming op ons overgebracht wordt, wat Gode toebehoort, blijkt uit de woorden van Johannes: "Al wie in God is, bewaart zichzelf" (1 Joh. 5:18). Dit woord grijpen de herauten van de vrije wil aan, alsof wij deels door Gods, deels door onze eigen kracht bewaard werden. Alsof wij deze bewaring, waarvan de apostel spreekt, niet uit de hemel hadden. En wij weten, dat de vromen, wanneer ze tegen Satan strijden, door geen andere dan door Gods wapenen de overwinning behalen. Daarom voegt Petrus, wanneer hij bevolen heeft de zielen te reinigen in de gehoorzaamheid van de waarheid, onmiddellijk daarna bij wijze van verbetering toe: "door de Geest" (1 Petrus 1:22). Eindelijk, hoe nietswaardig alle menselijke krachten zijn in de geestelijke strijd, toont Johannes in het kort aan, wanneer hij leert (1 Joh. 3:9), dat zij die uit God geboren zijn, niet kunnen zondigen, omdat het zaad Gods in hen blijft. En de reden geeft hij elders (1 Joh. 5:4): omdat ons geloof de overwinning is, die de wereld overwint.

12-19: Reacties of argumenten die gebaseerd zijn op speciale passages of voorvallen in de Schrift

5.12 Deuteronomium 30:11 e.v. 

Er wordt echter uit de wet van Mozes een getuigenis aangehaald, dat zich zeer tegen onze uitlegging schijnt te verzetten. Want nadat hij de wet heeft afgekondigd, betuigt hij aldus (Deut. 30:11): "Dit gebod, hetwelk ik u heden gebied, is niet verborgen en niet verre; het is ook niet in de hemel, maar zeer nabij u, in uw mond en in uw hart, om dat te doen." Ongetwijfeld, indien men het zo opvat, dat dit alleen over de geboden gezegd is, dan erken ik, dat het voor het onderwerp, waarover we thans handelen, van niet gering gewicht is. Want ofschoon het een kleine moeite zou zijn er van af te komen, door te zeggen, dat hier niet gesproken wordt van de gemakkelijkheid en de geneigdheid tot het onderhouden, maar tot het verstaan, zouden Mozes' woorden toch ook dan nog enige moeilijkheid laten bestaan. Maar alle twijfel wordt ons ontnomen door de apostel, die geen dubbelzinnig uitlegger is, en die verzekert, dat Mozes hier gesproken heeft over de leer van het evangelie (Rom. 10:8). En indien een of andere weerbarstige beweert, dat deze woorden met geweld door Paulus verdraaid zijn om op het evangelie betrokken te kunnen worden, dan is er, hoewel zijn vermetelheid niet ontbloot is van goddeloosheid, toch gelegenheid om hem te weerleggen buiten des apostels gezag om. Want indien Mozes alleen van de geboden sprak, blies hij het volk op met een geheel ijdel vertrouwen. Want wat zouden ze anders gedaan hebben, dan zichzelf in het ongeluk storten, wanneer zij in eigen krachten de onderhouding van de wet op zich genomen hadden, alsof die voor hen niet moeilijk was? Waar is dan die zo licht zich aanbiedende gemakkelijkheid om de wet te onderhouden, daar geen enkele toegang openstaat, die niet leidt langs een dodelijke afgrond? Daarom is niets vaster, dan dat Mozes met deze woorden het verbond van de barmhartigheid bedoeld heeft, dat hij tegelijk met de eis van de wet had afgekondigd. Want enige verzen eerder had hij ook geleerd (Deut. 30:8) dat onze harten door de hand Gods besneden moeten worden, opdat wij Hem mogen beminnen. Dus heeft hij deze gemakkelijkheid, waarover hij even verder spreekt, niet in de kracht van de mens, maar in de hulp en de steun van de Heilige Geest geplaatst, die Zijn werk krachtig in onze zwakheid volbrengt. Trouwens de plaats moet ook niet eenvoudig verstaan worden van de geboden, maar veel meer van de beloften des evangelies, die zo weinig het vermogen om de gerechtigheid te verwerven, in ons bevestigen, dat ze dat geheel en al omverwerpen. Terwijl Paulus overweegt, dat ons de zaligheid in het evangelie niet wordt voorgesteld onder die harde, moeilijke en onmogelijke voorwaarde, onder welke de wet met ons handelt (namelijk, dat zij alleen die zaligheid verkrijgen, die alle geboden volbracht hebben) maar onder een gemakkelijke, geen belemmering opleverende, maar een open toegang aanbiedende voorwaarde, bevestigt hij dat door dit getuigenis. Dit getuigenis heeft dus geen betekenis voor het toekennen van de vrijheid van de menselijke wil.

5.13 Als God een daad van mensen verwacht, vooronderstelt dit de wilsvrijheid van de mens, denkt men 

Men pleegt ook sommige andere plaatsen als tegenwerping aan te voeren, waarin getoond wordt, dat God somtijds, door het terugtrekken van de steun Zijner genade, de mensen beproeft en afwacht, waarheen zij hun neigingen wenden. Zoals bij Hosea (Hos. 5:15): "Ik zal gaan tot Mijn plaats, totdat zij zich zelve schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken." Het zou belachelijk zijn, zeggen ze, wanneer de Heere zou waarnemen of Israël Zijn aangezicht zou zoeken, als hun harten zich niet konden buigen en uit eigen beweging naar ieder van beide zijden konden neigen. Alsof dat niet telkens voorkomt bij de profeten, dat God de schijn aanneemt, dat Hij Zijn volk versmaadt en verwerpt, totdat het zijn leven gebeterd heeft. Maar wat zullen de tegenstanders eigenlijk aan zulke bedreigingen ontlenen? Indien zij willen, dat een volk, dat door God verlaten is, van zichzelf over de bekering kan nadenken, dan hebben zij daarbij het getuigenis van de ganse Schrift tegen zich; indien zij erkennen, dat Gods genade nodig is tot de bekering, wat twisten ze dan met ons? Maar zij bekennen, dat de genade nodig is zo, dat ze toch voor de mens zijn eigen vermogen willen behouden. Vanwaar bewijzen ze dat? Zeker niet uit die plaats, noch uit dergelijke. Want het is iets anders de mens te verlaten en te zien, wat hij, als hij aan zichzelf toevertrouwd en overgelaten is, doet, dan zijn geringe krachten naar de mate zijner zwakheid te steunen. Wat dan, zo zal iemand zeggen, bedoelen die uitdrukkingen? Ik antwoord, dat ze dezelfde kracht hebben alsof God aldus sprak: "Aangezien bij dit hardnekkige volk geen vordering gemaakt wordt door vermaning, aansporing en berisping, zal ik Mij een korte tijd terugtrekken en stilzwijgend toestaan, dat het geteisterd wordt. Ik zal zien of het eens na langdurige rampen zich Mijner herinnert, om Mijn aangezicht te zoeken." Dat de Heere ver weggaat, daarmee wordt bedoeld, dat Hij Zijn profeten wegneemt. Eens zien, wat de mensen zullen doen, betekent stilzwijgend en alsof Hij het niet merkt, hen een tijdlang door allerlei verdrukkingen benauwen. Beide doet Hij, om ons des te meer te verootmoedigen. Want door de gesel van de tegenspoeden zouden wij eerder terneergeslagen dan verbeterd worden, indien Hij ons niet door Zijn Geest er toe bracht te willen leren. Verder, wanneer de Heere, door onze niet te breken hardnekkigheid geërgerd en als het ware vermoeid, ons een tijdlang in de steek laat (namelijk door ons Zijn Woord, waarin Hij in zekere zin Zijn tegenwoordigheid pleegt te vertonen, te onttrekken) en de proef neemt, wat wij in Zijn afwezigheid zullen doen, dan maakt men daaruit ten onrechte op, dat er enige krachten van een vrije wil zijn, die Hij waarneemt en onderzoekt; aangezien Hij dit met geen andere bedoeling doet, dan om ons er toe te brengen, dat wij onze nietswaardigheid leren kennen.

5.14 Zijn de werken die wij doen dan niet ‘onze werken’? 

Ook strijden zij met een argument, ontleend aan het spraakgebruik, dat zowel in de Schrift, als ook onder de mensen in acht wordt genomen. Immers de goede werken worden de onze genoemd en men zegt, dat wij, wat heilig en de Heere behaaglijk is, doen evengoed als men zegt, dat wij de zonden volbrengen. Indien met recht ons de zonden toegerekend worden, als van ons afkomstig, dan moet ongetwijfeld ook op dezelfde manier in de goede werken ons iets toegeschreven worden. Want het zou niet in overeenstemming met de rede zijn te zeggen, dat wij dingen doen, tot het volbrengen waarvan wij als stenen door God zouden bewogen worden, omdat wij uit eigen beweging er ongeschikt toe zijn. Ook al kennen wij dus aan Gods genade de eerste rol toe, toch geven die wijzen van spreken te kennen, dat ons werk de tweede rol vervult. Wanneer men op dat ene de nadruk legde, dat de goede werken de onze genoemd worden, dan zou ik van mijn kant daartegen inbrengen, dat het brood het onze genoemd wordt, hoewel we bidden dat het ons door God gegeven worde. Wat zullen ze aan dat bezit aanduidende woordje "ons" weten te ontlenen, dan dat door Gods milddadigheid en genadegift ons eigendom wordt wat ons anders allerminst toekomt? Dus óf ze moeten in het gebed des Heeren om dezelfde ongerijmdheid lachen, óf het niet voor belachelijk houden, dat de goede werken de onze genoemd worden, in welke wij niets van ons zelf hebben dan door Gods milddadigheid. Iets sterker staat hun argument, dat de Schrift dikwijls getuigt, dat wij zelf God dienen, de gerechtigheid bewaren, de wet gehoorzamen en ons toeleggen op goede werken. Daar dit plichten zijn, die behoren tot het verstand en de wil, hoe zou het dan passen ze in verband te brengen met de geest en tegelijkertijd aan ons toe te schrijven, indien er niet enige gemeenschap was tussen ons streven en de Goddelijke kracht? Uit deze strikken zullen wij ons zonder moeite losmaken, als we naar behoren nagaan, op welke wijze de Geest des Heeren in de heiligen werkt. Het is een vreemde vergelijking, waarmee zij ons vol haat bezwaren. Want wie is zo dwaas, dat hij zou beweren, dat de beweging van een mens niets verschilt van de worp van een steen? En iets dergelijks volgt ook niet uit onze leer. Tot de natuurlijke vermogens van een mens rekenen wij: goedkeuren, versmaden, willen, niet willen, najagen, weerstaan; namelijk dat hij de ijdelheid goedkeurt, het ware goed versmaadt, het kwade wil, het goede niet wil, de slechtheid najaagt en de gerechtigheid weerstaat. Wat doet de Heere hierin? Als Hij een dergelijke slechtheid gebruiken wil als een werktuig van zijn toorn, dan stuurt en wendt Hij haar, waarheen Hij wil, opdat Hij door een slechte hand Zijn goede werk volvoert. Zullen wij dan een misdadig mens, die Gods macht zo dient, terwijl hij slechts er naar streeft om aan zijn lust gehoor te geven, met een stuk steen vergelijken, dat, door de kracht van een ander geworpen, niet wordt gedreven door eigen beweging, gevoel of wil? We zien hoe groot verschil er is. Maar wat werkt God in de goeden, over wie het voornamelijk gaat? Wanneer Hij Zijn rijk in hen opricht, dan houdt Hij door Zijn Geest hun wil in bedwang, opdat hij niet door ongebonden begeerten naar zijn natuurlijke neiging op en neer geslingerd worde; God buigt, voegt, vormt en richt hem naar de regel Zijner rechtvaardigheid, opdat hij neige naar heiligheid en gerechtigheid; en door de kracht Zijns Geestes bevestigt en versterkt Hij hem, opdat hij niet wankele of terneerstorte. Daarom zegt Augustinus: "Gij zult tot me zeggen: dus worden wij gedreven en werken niet zelf; ja gij werkt en wordt gedreven, en dan werkt ge goed, wanneer ge door een goede gedreven wordt. De Geest Gods, die u drijft is een helper van hen, die werken; de naam helper duidt aan, dat ook gij iets werkt." In het eerste deel van deze woorden wijst hij er op, dat de werking van de mens niet weggenomen wordt door de beweging van de Heilige Geest, want de wil is uit de natuur en zij wordt geregeerd, opdat ze streve naar het goede. Dat hij echter onmiddellijk daarna toevoegt, dat uit de naam "helper" opgemaakt kan worden, dat ook wij iets werken, moet men niet zo opvatten, alsof hij ons afzonderlijk iets toekent; maar opdat Hij de traagheid in ons niet zou stijven, verbindt hij het werken Gods met het onze zo, dat het willen komt van de natuur en het goed willen van de genade. Daarom had hij een weinig te voren gezegd: "Indien God ons niet helpt, zullen wij niet alleen niet kunnen overwinnen, maar ook niet kunnen strijden."

5.15 Het zijn onze werken doordat God ze ons geeft, maar Gods werken doordat Hij ze begint 

Hieruit blijkt, dat de genade Gods (zoals dat woord genomen wordt, wanneer sprake is over de wedergeboorte) is een regel des Geestes om 's mensen wil te richten en te leiden. Maar Hij kan hem niet leiden, of Hij moet hem verbeteren, hervormen, vernieuwen (daarom zeggen wij, dat het begin van de wedergeboorte daarin gelegen is, dat hetgeen van ons is te niet gedaan wordt) en tegelijkertijd bewegen, drijven, aanzetten, dragen en onderhouden. Daarom zeggen wij naar waarheid, dat alle werken, die daaruit voortvloeien, geheel en al van Hem zijn. Inmiddels ontkennen wij niet, dat volkomen juist is, wat Augustinus leert, Dat de wil door de genade niet vernietigd, maar veelmeer hersteld wordt; want deze beide uitspraken stemmen uitstekend overeen: dat er gezegd wordt, dat de wil van de mens vernieuwd wordt, wanneer hij door verbetering van de verdorvenheid en verkeerdheid gericht wordt naar het ware richtsnoer van de gerechtigheid, en dat er tegelijk gezegd wordt, dat in de mens een nieuwe wil wordt geschapen, omdat hij zo verdorven en misvormd is, dat hij nodig heeft een geheel nieuwe aard aan te doen. Niets staat er dan meer in de weg, dat er van ons terecht gezegd wordt, dat wij werken, wat de Geest Gods in ons werkt, ook al brengt onze wil van zichzelf niets met zich, dat van zijn genade gescheiden zou kunnen worden. En daarom moeten wij in herinnering houden, wat we elders uit Augustinus hebben aangehaald, dat sommigen zich tevergeefs inspannen, om in 's mensen wil enig goed van hemzelf te vinden; want alle vermenging, die de mensen pogen te maken uit de vrije wil en de genade Gods, is niet anders dan verderving van deze genade: even alsof men wijn mengde met drabbig en bitter water. Ofschoon echter al wat er aan goeds is in de wil, alleen uit de ingeving des Geestes voortkomt, zegt men toch, omdat ons het willen van nature ingeboren is, niet ten onrechte, dat wij die dingen doen, waarvan God met recht zich de lof toekent; in de eerste plaats, omdat al wat Hij door zijn milddadigheid in ons werkt het onze is, mits wij maar begrijpen, dat het niet van ons afkomstig is; vervolgens omdat het ons verstand, onze wil en onze ijver is, die door Hem ten goede gericht worden.

5.16 Genesis 4:7 

De getuigenissen, die zij verder van hier en daar bijeen slepen, zullen ook aan hen, die slechts een middelmatig verstand hebben, en de voorafgaande oplossingen goed hebben ingedronken, niet veel moeite baren. Zij halen uit Genesis de woorden aan (Gen. 4:7): "Zijn begeerte zal zijn tot u, en gij zult over hem heersen." Ze leggen dit uit van de zonde, alsof de Heere aan Kaïn beloofde, dat de kracht van de zonde in zijn gemoed niet heersen zou, als hij zijn best wilde doen om haar te beteugelen. Maar wij zeggen, dat het meer overeenkomt met de orde van de woorden, dat men dit opvat als gezegd over Abel. Want het is Gods bedoeling daar de onrechtvaardigheid van de afgunst, die Kaïn tegen zijn broeder had opgevat, te bestraffen. Dat doet Hij op tweevoudige wijze: in de eerste plaats door te zeggen, dat hij tevergeefs een misdaad bedacht om daardoor boven zijn broeder uit te steken bij God, bij wie slechts de gerechtigheid geëerd wordt; in de tweede plaats door te zeggen, dat hij na Gods weldaad reeds ontvangen te hebben, al te ondankbaar was, daarin, dat hij zijn broeder niet kon verdragen, hoewel die aan zijn heerschappij onderworpen was. Maar opdat we niet de schijn mogen hebben deze uitlegging daarom te aanvaarden, omdat de andere tegen ons ingaat, willen we eens aannemen, dat God gesproken heeft over de zonde. Als dat zo is, dan is, wat God hier zegt, een belofte of een bevel. Is het een bevel, dan hebben wij reeds aangetoond, dat er geen enkel bewijs uit volgt van het vermogen van de mens; is het een belofte, waar is dan de vervulling van de belofte, daar Kaïn voor de zonde, waarover hij had moeten heersen, bezweken is? Ze zullen zeggen, dat in de belofte een stilzwijgende voorwaarde opgesloten ligt, alsof er gezegd werd, dat hij de overwinning zou hebben behaald, als hij gestreden had; maar wie zou zulk een gezochte uitlegging willen aanvaarden? Want indien die heerschappij betrekking heeft op de zonde, dan twijfele niemand eraan, dat het bevelende woorden zijn, waarin niet wordt aangewezen, wat we kunnen, maar wat we zelfs boven vermogen schuldig zijn. Trouwens zowel de zaak zelf als ook de taalkundige beschouwing eist, dat we het opvatten als een vergelijking tussen Kaïn en Abel; want de eerstgeboren broeder zou niet beneden zijn jongere broeder geteld zijn, als hij niet door zijn eigen misdaad slechter geweest was.

5.17 Romeinen 9:16; 1 Korinthe 3:9 

Ze maken ook gebruik van het getuigenis des apostels, dat hij zegt, dat het niet is desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermende Gods (Rom. 9:16): daaraan ontlenen zij, dat er iets is in de wil en het pogen, dat, ofschoon op zichzelf zwak, toch, wanneer het door Gods barmhartigheid geholpen wordt, niet zonder gunstige afloop is. Maar wanneer zij bezonnen er over nadachten, wat door Paulus behandeld wordt, zouden zij die uitspraak niet zo onberaden misbruiken. Ik weet, dat ze Origenes  en Hieronymus als aanhangers van hun wijze van uitlegging kunnen aanhalen; ik zou op mijn beurt Augustinus tegenover hen kunnen stellen; maar wat die mannen gemeend hebben, doet er voor ons niets toe, wanneer vaststaat, wat Paulus bedoeld heeft. Hij leert op die plaats, dat voor hen alleen de zaligheid bereid is, welke de Heere Zijn barmhartigheid waardig keurt; en dat de val en ondergang hen wacht, die Hij niet uitverkoren heeft. Het lot van de verworpenen had hij aangetoond in het voorbeeld van Farao; de zekerheid ook van de verkiezing uit genade had hij bevestigd met dit getuigenis van Mozes: "Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm." En nu maakt hij de gevolgtrekking, dat het niet is desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Als dit op deze wijze verstaan wordt, dat de wil of de inspanning niet voldoende zijn, omdat ze tegen zulk een moeilijke taak niet opgewassen zijn, dan zou het door Paulus al zeer weinig passend gezegd zijn. Daarom, weg met die spitsvondigheid van te zeggen: "het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, dus is er enige wil; en is er enige loop." Want de bedoeling van Paulus is eenvoudiger: "er is geen wil, er is geen loop, die ons de weg tot de zaligheid banen; het is alleen de barmhartigheid des Heeren." Want hij spreekt hier niet anders dan in de brief aan Titus, waar hij schrijft (Tit. 3:4), dat de goedertierenheid en de liefde Gods verschenen is, niet uit de werken van de rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben, maar naar Zijn oneindige barmhartigheid. Zij die betogen, dat Paulus te kennen heeft gegeven, dat er enige wil en enige loop is, omdat hij zeide, dat het niet is desgenen, die wil of loopt, zouden zelf ook niet toestaan, dat ik op dezelfde manier redeneerde: dat wij enige goede werken gedaan hebben, omdat Paulus zegt, dat wij niet uit de werken, die wij gedaan hebben, Gods goedertierenheid verkregen hebben. Indien ze een fout zien in deze redenering, laat hen dan de ogen opendoen en opmerken, dat hun eigen redenering dezelfde fout bevat. Ook deze redenering is sterk waarop Augustinus steunt: "Indien daarom gezegd was, dat het niet is desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, omdat de wil noch de loop voldoende is, dan zou men het ook kunnen omdraaien door te zeggen, dat het niet is des ontfermenden Gods, omdat ook die ontferming niet alleen werkt." En omdat dit laatste ongerijmd is, komt Augustinus terecht tot de gevolgtrekking, dat het daarom gezegd is, omdat er geen goede wil des mensen is, tenzij die door de Heere wordt toebereid; niet dat we niet moeten willen en lopen, maar omdat God beide in ons werkt. Even onverstandig wordt door sommigen verdraaid het woord van Paulus (1 Kor. 3:9): "Wij zijn Gods medearbeiders", wat zonder enige twijfel beperkt moet worden tot de dienaren alleen; en die worden medearbeiders genoemd, niet omdat ze uit zichzelf iets aanbrengen, maar omdat God hun arbeid gebruikt, nadat Hij hen bekwaam gemaakt heeft en voorzien heeft van de nodige gaven. 

5.18 Ecclesiasticus 15:14-17 

Zij voeren ook aan de Ecclesiasticus, van wie men zeer goed weet, dat hij een schrijver is van twijfelachtig gezag. Evenwel, ook al wijzen we hem niet af (hoewel ons dat met goed recht vrij stond), wat getuigt hij ter verdediging van de vrije wil? Hij zegt (15:14), dat de mens, zodra als hij geschapen was, overgelaten is in de hand van zijn eigen beleid, dat hem geboden gegeven zijn, door welke hij, wanneer hij ze bewaarde, wederkerig bewaard zou zijn; dat de mens voorgesteld zijn leven en dood, goed en kwaad, en dat hem gegeven zou worden, wat hij wilde. Het zij zo, laat de mens van zijn schepping af het vermogen ontvangen hebben om het leven of de dood te krijgen: maar als wij daar nu eens op antwoorden, dat hij dat vermogen verloren heeft? Zeker, het is niet mijn bedoeling Salomo tegen te spreken, die verzekert (Pred. 7:29), dat de mens van het begin af recht geschapen is, maar dat hij zichzelf vele vonden gezocht heeft; maar omdat de mens door te ontaarden schipbreuk geleden heeft in zichzelf en al zijn goederen, volgt daaruit niet terstond, dat al wat aan de eerste schepping wordt toegeschreven, toekomt aan de verdorven en ontaarde natuur. Dus antwoord ik niet alleen hun, maar ook aan de Ecclesiasticus (wie hij dan ook zij): indien gij de mens wilt leren, dat hij bij zichzelf het vermogen om de zaligheid te verwerven, moet zoeken, dan is uw gezag bij ons niet zo groot, dat het ook maar de geringste beslissing zou kunnen inhouden tegen het onbetwijfelde Woord van God; maar indien ge slechts de boosheid des vlezes poogt te bedwingen, hetwelk door zijn eigen zonden op God over te dragen een ijdele verdediging pleegt na te streven, en gij daarom antwoordt, dat de rechtheid de mens geschonken is, opdat blijke, dat hij zelf de oorzaak van zijn ondergang is, dan stem ik dat gaarne toe, mits wij het aan de andere kant hierover samen eens zijn, dat hij van de versiersels, waarmee God hem in den beginne bekleed had, door zijn eigen schuld beroofd is, en dat wij zo gezamenlijk belijden, dat hij nu een medicijnmeester nodig heeft, maar geen advocaat.
 

5.19 Lukas 10:30 

Niets echter hebben zij vaker in de mond dan de gelijkenis van Christus van de reiziger, die de moordenaars half dood op de weg wierpen (Luk. 10:30-37). Ik weet, dat het bij bijna alle schrijvers de algemeen verbreide opvatting is, dat door het beeld van deze reiziger de ellende van het menselijk geslacht wordt voorgesteld. Daaraan ontlenen onze tegenstanders het bewijs, dat de mens door de moord van de zonde en des duivels niet zo verminkt is, of hij houdt nog enige overblijfselen over van zijn vroegere goederen; want er wordt van hem gezegd, dat hij half levend achtergelaten werd. Want waar is dat halve leven, indien niet enig deel van het goede verstand en de goede wil overbleef? In de eerste plaats, wanneer ik hun vergelijking niet zou willen aanvaarden, wat zouden ze, vraag ik u, doen? Want het is niet twijfelachtig, of ze is door de vaderen uitgedacht buiten de ware betekenis van 's Heeren woorden om. Vergelijkingen moeten niet verder gaan, dan de regel van de Schrift ze voorgaat; zover is het er van af, dat ze op zichzelf voldoende zouden zijn tot het funderen van enig leerstuk. En het ontbreekt me niet aan redenen, waarmee ik, als het me lustte, dit ganse verzinsel zou kunnen omver halen; immers ook geen half leven laat Gods Woord de mens over, maar het leert, dat hij geheel omgekomen is, voor wat betreft het gelukzalige leven. Wanneer Paulus spreekt over onze verlossing zegt hij niet, dat half levenden genezen zijn; maar hij zegt, dat wij, toen we dood waren, opgewekt zijn; niet half levenden roept hij om de verlichting van Christus te ontvangen, maar slapenden en begravenden (Ef. 2:5) (Ef. 5:14); en evenzo de Heere zelf, wanneer Hij zegt, dat de ure gekomen is, waarop de doden op Zijn stem opstaan (Joh. 5:25). Met wat voor onbeschaamdheid zouden ze een oppervlakkige vergelijking kunnen stellen tegenover zoveel duidelijke getuigenissen? Maar laat toch deze vergelijking de kracht hebben van een zeker getuigenis: wat zullen ze dan nog ons afdwingen? De mens is half levend; hij heeft dus nog iets over: welnu hij heeft immers een verstand, dat tot begrijpen in staat is, ook al dringt het niet door tot de hemelse en geestelijke wijsheid; hij heeft enig oordeel omtrent eerbaarheid; hij heeft enig besef van de Godheid, ook al bereikt hij niet de ware kennis van God. Maar waarop komen deze dingen neer? Ongetwijfeld bewerken ze niet, dat ons ontnomen wordt de uitspraak van Augustinus, die ook door de gemeenschappelijke stemmen van de scholen goedgekeurd is: dat de mens na de val de genadegoederen ontnomen zijn, waarvan de zaligheid afhangt; dat de genadegaven echter verdorven en bevlekt zijn. Dus moge voor ons deze waarheid ontwijfelbaar vast staan, die door geen listige redeneringen aan het wankelen gebracht kan worden; dat 's mensen verstand zo heel en al vervreemd is van God, dat het niets in zich opneemt, begeert en najaagt, hetwelk niet goddeloos, verdraaid, bezoedeld, onrein en zondig is; dat het hart met het gif van de zonde zo doortrokken is, dat het niets kan uitblazen dan een bedorven stank. En indien de mensen soms in schijn enig goed vertonen, dat dan het verstand toch steeds in huichelarij; en bedrieglijke draaierij gewikkeld blijft, en het gemoed gebonden blijft aan een innerlijke verkeerdheid.