Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 1

Door de val van Adam en zijn opstand tegen God is geheel het menselijke geslacht aan de vervloeking prijsgegeven en van zijn oorsprong ontaard; de leer van de erfzonde

1-3: Wie zichzelf werkelijk kent, heeft geen enkele reden voor zelfvertrouwen

1.1 Goede en verkeerde zelfkennis 

Niet zonder oorzaak is door een oud spreekwoord altijd de mens zo sterk zelfkennis aanbevolen. Want indien het voor schandelijk gehouden wordt niet te weten de dingen, die behoren tot het menselijk leven, dan is het nog veel schandelijker, wanneer we onszelf niet kennen; want daardoor gebeurt het, dat wij in het nemen van een besluit over een of andere nodige zaak ons jammerlijk vergissen, ja zelfs verblind zijn. Maar hoe nuttiger de lering is, des te naarstiger moeten wij oppassen, dat we haar niet verkeerd gebruiken; wat, naar we zien, sommige wijsgeren overkomen is. Want wanneer die de mens vermanen om zichzelf te kennen, dan vermelden ze daarbij tevens het doel ervan, namelijk opdat hij niet onkundig zij van zijn eigen waardigheid en voortreffelijkheid; en zij willen niet, dat hij iets anders in zich waarneemt dan dingen, waar door hij van ijdel vertrouwen opzwelt en zich opblaast van trots. Onze zelfkennis is echter in de eerste plaats daarin gelegen, dat wij, nagaande wat ons bij de schepping geschonken is, en hoe goedertieren God Zijn genade jegens ons bij de voortduur blijft betonen, weten, hoe groot de voortreffelijkheid van onze natuur zou zijn, als zij ongeschonden gebleven ware, maar tegelijkertijd bedenken, dat er niets van onszelf in ons is, maar dat wij uit genade hebben al wat God ons geschonken heeft, opdat wij altijd van Hem zouden afhangen. Vervolgens, dat ons voor de geest kome onze jammerlijke toestand na de val van Adam, waarvan het besef, daar alle roem en vertrouwen gefnuikt is, ons met schaamte bedekken en zo waarlijk verootmoedigen moet. Want evenals God ons in het begin naar Zijn beeld gevormd heeft, opdat Hij onze gemoederen zou opwekken tot het streven naar deugd en tot overdenking van het eeuwige leven, zo is het ook, opdat door onze laksheid de zo grote adel van onze afkomst, die ons onderscheidt van de redeloze dieren, niet bedolven worde, nodig te weten, dat wij daarom met rede en verstand begaafd zijn, opdat wij, door een heilig en eerbaar leven te leiden, naar het voorgestelde doel ener gelukzalige onsterfelijkheid streven. Verder kan die eerste waardigheid ons niet voor de geest komen, of spoedig vertoont zich aan de andere zijde het droevig schouwspel van onze afzichtelijkheid en schande, waarin we verkeren sinds wij in de persoon van de eerste mens van onze oorsprong zijn afgevallen. En daaruit ontstaat een haat jegens en een mishagen in onszelf en een ware ootmoedigheid, en wordt een nieuwe ijver aangewakkerd om God te zoeken, in wie ieder die goederen moge herwinnen, waarvan wij geheel en al ledig en ontbloot bevonden worden.

1.2 De mens is van nature geneigd zichzelf te vleien 

Dat wij inderdaad bij het onderzoeken van onszelf dit moeten zoeken, schrijft Gods waarheid voor: immers zij eist zulk een kennis, die ons ver wegroept van alle vertrouwen op eigen vermogen en ons, verstoken van elke stof tot roemen, leidt tot nederigheid. En die regel moet men weten, wanneer men wil komen tot de eindpaal van juist inzicht en juist handelen. En het ontgaat mij niet, hoeveel aangenamer het gevoelen is, dat ons eerder uitnodigt tot het overwegen van onze rijkdom, dan tot het bezien van onze jammerlijke armoede, die gepaard gaat met schande, en die ons met schaamte moet overdekken. Want er is niets, waar de menselijke aard meer naar streeft dan gestreeld te worden door vleierij; en wanneer hij daarom hoort, dat zijn gaven geprezen worden, helt hij met al te grote lichtgelovigheid naar die zijde over. En daarom is het des te minder te verwonderen, dat in dit opzicht door het grootste deel van de mensen zo verderfelijk gedwaald is. Want daar aan alle stervelingen een door en door blinde eigenliefde ingeboren is, maken ze zichzelf zeer gaarne wijs, dat niets in hen is, dat met recht gehaat moet worden. Zo vindt zonder dat een ander haar in bescherming behoeft te nemen, deze mening allerwege geloof, dat de mens zichzelf ruimschoots voldoende is om goed en gelukkig te leven. En indien sommigen een ietwat bescheidener mening willen hebben: hoezeer ze ook aan God iets overlaten, om niet de schijn te hebben, dat ze zichzelf alles aanmatigen, maken ze de verdeling toch zo, dat de voornaamste stof tot roem en vertrouwen toch steeds bij hen berust. Indien dan daar nog woorden bijkomen, welke de trots, die uit zichzelf reeds in het binnenste van de mens tiert, door hun verlokkingen kittelen, dan is er niets, dat hem in meerdere mate toelacht. Daarom hoe milder iemand de voortreffelijkheid van de menselijke natuur door lofuiting verheerlijkt heeft, met des te groter toejuiching in bijna alle tijden is hij ontvangen. Evenwel, wat zulk een aanprijzing van de menselijke uitnemendheid, die de mens in zichzelf leert berusten, ook zij, ze bewerkt niet anders dan genot door haar liefelijkheid; en zij misleidt zodanig, dat ze hen, die met haar instemmen, door een ellendig verderf ten onder brengt. Want wat betekent het, dat men op een geheel en al ijdel vertrouwen steunend overlegt, voorbereidt, probeert en op touw zet datgene, dat men meent dat van belang is, en dat men bij de eerste pogingen faalt en in de steek gelaten wordt door gezond verstand en werkelijke kracht, maar dat men dan toch onbekommerd doorgaat, totdat men ten verderve ijlt? En toch kan het niet anders gaan met hen, die vertrouwen, dat ze iets vermogen in eigen kracht. Indien dus iemand luistert naar dergelijke leermeesters, die ons slechts bezig houden met het overwegen van onze rijkdom, zal hij geen vorderingen maken in zelfkennis, maar tot de aller slechtste onwetendheid worden meegesleurd.

1.3 De twee belangrijkste problemen met betrekking tot de kennis van onszelf 

Hoewel dus de waarheid Gods daarin met het algemeen besef van alle stervelingen overeenstemt, dat het tweede deel van de wijsheid gelegen is in kennis van onszelf, is er toch in de manier, waarop men zichzelf leert kennen een groot verschil. Want de mens meent, naar het oordeel des vleses, dat hij dan zichzelf uitnemend heeft onderzocht, wanneer hij vertrouwend op zijn verstand en volmaaktheid stoutmoedig wordt, en zichzelf aanzet tot het doen van de plichten van de deugd, en, na aan de zonden de oorlog verklaard te hebben, met alle ijver zich tracht toe te leggen op datgene, dat schoon en eerbaar is. Maar wie zichzelf beziet en onderzoekt naar de richtlijn van Gods oordeel, vindt niets, dat zijn ziel tot een goed vertrouwen zou kunnen opbeuren, en hoe dieper hij in zijn zelfonderzoek gaat, des te meer wordt hij ternedergeslagen; totdat hij van alle vertrouwen geheel en al beroofd aan zichzelf niets overlaat, waarnaar hij zijn leven juist kan richten. En toch wil God niet, dat wij de eerste adeldom vergeten, die Hij onze vader Adam geschonken had, daar die ons met recht moet opwekken tot het streven naar rechtvaardigheid en goedheid. Want wij kunnen niet denken aan onze eerste oorsprong of aan het doel van onze schepping, of wij worden geprikkeld tot nadenken over de onsterfelijkheid en tot zoeken van het Koninkrijk Gods. Maar het is er zover vandaan, dat die kennis ons moed schenkt, dat ze veeleer onze moed doet zinken en ons tot nederigheid terneer werpt. Want wat is die oorsprong? Immers die, van welke wij afgevallen zijn? En wat is dat doel onzer schepping? Het is datgene, waarvan wij ons geheel en al afgewend hebben, om dan, vol afkeer van ons ellendig lot, te zuchten en zuchtend te smachten naar die verloren waardigheid. Wanneer wij echter zeggen, dat de mens niets in zich moet opmerken, dat hem moedig kan maken, dan verstaan wij daaronder, dat bij hem niets is, waarop vertrouwend hij trots mag zijn. Laat ons dus, indien het goeddunkt, de zelfkennis, die de mens moet hebben, zo verdelen, dat hij in de eerste plaats nagaat, tot welk doel hij geschapen is en met geenszins te verachten gaven begiftigd is, opdat hij door dat nadenken opgewekt worde tot overpeinzing van de dienst van God en van het toekomstige leven; in de tweede plaats overwege hij zijn vermogens, of tenminste zijn gebrek aan vermogens, opdat hij, wanneer hij dat ingezien heeft, en zo als tot niets geworden is, in de uiterste ontsteltenis terneer ligge. De eerste beschouwing richt zich hierop, dat hij lere kennen, wat zijn plicht is; de tweede, dat hij lere inzien, wat hij vermag tot het volbrengen van die plicht. Over beide zullen wij, al naar de gang van het onderwijs eist, handelen.

4-7: De zonde van Adam leidde tot het verlies van zijn oorspronkelijke gaven en tot de ondergang van het gehele menselijk geslacht

1.4 De beschrijving van de val in Genesis 3 laat zien wat zonde eigenlijk is: ongeloof 

Daar het niet een licht vergrijp, maar een verfoeilijke misdaad geweest moet zijn, welke God zo gestreng gestraft heeft, moeten wij nagaan wat voor soort van zonde de val van Adam geweest is, die de vreselijke wraak Gods over het ganse menselijke geslacht heeft doen ontbranden. Kinderachtig is de gedachte aan gulzigheid, die de grote massa aanvaard heeft. Alsof de hoogste en opperste aller deugden daarin gelegen zou hebben, dat hij zich onthield van slechts één vrucht, terwijl hem van alle kanten alle mogelijke genietingen, die hij maar wensen kon, toevloeiden en door die gelukkige vruchtbaarheid van de aarde niet slechts de voorraad, maar ook de verscheidenheid tot overvloedig gebruik ter beschikking stond. We moeten dus de zaak dieper beschouwen, want het verbod aangaande de boom van de kennis des goeds en des kwaads was een onderzoek van Adams gehoorzaamheid, opdat hij door te gehoorzamen zou bewijzen, dat hij zich gaarne schikte onder de heerschappij Gods. De naam zelf echter toont aan, dat het doel van het gebod geen ander was, dan dat hij, met zijn lot tevreden, door kwade begeerlijkheid zich niet hoger zou verheffen. De belofte echter, volgens welke hij mocht hopen op het eeuwige leven, zolang hij at van de boom des levens, en aan de andere zijde de vreselijke aankondiging van de dood, zodra hij proefde van de boom van de kennis des goeds en des kwaads, had de bedoeling zijn geloof te beproeven en te oefenen. Hieruit valt niet moeilijk op te maken, op welke wijze Adam de toorn Gods jegens zich opgewekt heeft. Niet onjuist drukt Augustinus het uit, wanneer hij zegt, dat de hovaardij het begin geweest is van alle rampen; want indien de mens door zijn eerzucht niet hoger opgeheven was dan geoorloofd en betamelijk was, had hij in zijn staat kunnen blijven; maar toch moeten we een vollediger bepaling ontlenen aan de vorm van de verzoeking, welke Mozes beschrijft. Want doordat de vrouw door de listigheid van de slang door ongelovigheid van Gods Woord wordt afgeleid, blijkt reeds, dat ongehoorzaamheid het begin van de val geweest is. En dat bevestigt ook Paulus, lerend, dat door de ongehoorzaamheid van één mens allen verdorven zijn (Rom. 5:19). Maar tevens moet men opmerken, dat de eerste mens van Gods heerschappij is afgevallen niet alleen omdat hij door de verlokking van Satan gevangen is, maar ook omdat hij, met verachting van de waarheid zich tot de leugen geneigd heeft. Ongetwijfeld, wanneer Gods Woord wordt veracht, wordt alle eerbied voor Hem afgeschud; want zijn majesteit houdt onder ons geen stand en zijn dienst blijft niet ongeschonden, tenzij zolang wij hangen aan zijn woord. Daarom is ongelovigheid de wortel van de afval geweest. Hieruit echter is eerzucht opgekomen en hovaardij, waarmee ondankbaarheid verbonden was, omdat Adam, meer begerend dan toegestaan was, de zo grote mildheid Gods, met welke hij verrijkt was, op onwaardige wijze geminacht heeft. Dit echter is een verbazende goddeloosheid geweest, dat het de zoon van de aarde te gering scheen, dat hij naar de gelijkenis Gods geschapen was, indien daar niet bijkwam de gelijkheid aan God. Indien de afval, waardoor de mens zich onttrekt aan de heerschappij van zijn Schepper, ja zelfs brutaal zijn juk afwerpt, een schandelijke en vervloekte misdaad is, dan wordt de zonde van Adam tevergeefs verkleind. Trouwens het was niet eenvoudigweg afval, maar een afval, verbonden met schandelijke verwijten aan God, doordat ze de lasteringen van Satan aanvaardden, met welke hij God van leugen, afgunst en kwaadaardigheid beschuldigt. Eindelijk, opende de ongelovigheid de deur voor de eerzucht; de eerzucht echter was de moeder van de weerspannigheid, zodat de mensen de vrees voor God van zich deden en zichzelf wegwierpen, waarheen hun lust hen leidde. Daarom leert Bernardus terecht, dat de deur van de zaligheid voor ons geopend wordt, wanneer wij tegenwoordig het evangelie met onze oren ontvangen, evenals door die vensters, toen ze voor Satan openstonden, de dood toegelaten is. Want Adam zou zich nooit tegen Gods bevel hebben durven verzetten, indien hij aan zijn Woord niet ongelovig geweest was. Dit was voorzeker de beste breidel om alle aandoeningen op juiste wijze te beteugelen, namelijk, dat er niets beter is dan, door aan Gods bevelen te gehoorzamen, rechtvaardigheid te oefenen, en verder dat de uiterste grens van een gelukkig leven is door Hem bemind te worden. Zo heeft hij dan, door des duivels Godslasteringen meegesleurd, de ganse heerlijkheid Gods, voor zover in hem was, te niet gemaakt.

1.5 De eerste zonde als de erfzonde 

Evenals het geestelijke leven van Adam hierin bestond, dat hij verbonden en verknocht bleef aan zijn Schepper, zo was de vervreemding van Hem de ondergang, zijner ziel. En het is geen wonder, dat hij zijn geslacht door zijn afval heeft te gronde gericht, daar hij de ganse orde van de natuur in hemel en op aarde heeft omgekeerd. Alle schepselen zuchten, zegt Paulus (Rom. 8:22), aan het verderf onderworpen tegen hun wil. Indien men naar de oorzaak vraagt, dan is het niet twijfelachtig, of zij dragen een deel van de straf, die de mens verdiend heeft, tot wiens gebruik zij geschapen waren. Daar dus door zijn schuld de vervloeking, die door alle streken van de wereld woedt, naar boven en beneden gestroomd is, is het niet onbegrijpelijk dat zij zich voortgeplant heeft tot zijn ganse nakomelingschap. Nadat dus in hem het hemelse beeld verduisterd is, heeft hij niet alleen deze straf gedragen, dat in plaats van de wijsheid, macht, heiligheid, waarheid, rechtvaardigheid, met welke versierselen hij bekleed was geweest, gruwelijke en verderfelijke eigenschappen kwamen, namelijk blindheid, onmacht, onreinheid, ijdelheid en ongerechtigheid; maar ook heeft hij zijn nageslacht in dezelfde ellendigheden verwikkeld en gedompeld. Dit is de erfelijke verdorvenheid, die de ouden de erfzonde noemden, onder het woord zonde verstaande de misvorming van de natuur, die tevoren goed en zuiver was. En over deze zaak hebben zij veel strijd gehad, daar niets verder afligt van het algemeen gevoelen dan dat wegens de schuld van één allen schuldig worden, en de zonde zo gemeenschappelijk wordt. En dit schijnt de reden geweest te zijn, waarom de oudste leraren van de kerk dit stuk slechts duister aanroerden, althans minder helder uitlegden dan passend was. En toch heeft deze vreesachtigheid niet kunnen beletten, dat Pelagius opstond, wiens onheilig verzinsel dit was: dat Adam slechts tot zijn eigen nadeel gezondigd heeft, maar geen schade heeft toegebracht aan zijn nakomelingen. Klaarblijkelijk heeft Satan gepoogd door deze listigheid de kwaal te bedekken en ongeneselijk te maken. Toen hij verder door een duidelijk getuigenis van de Schrift overtuigd werd, dat de zonde van de eerste mens op zijn ganse nakomelingschap is overgegaan, vond hij deze spitsvondigheid uit, dat ze overgegaan was door navolging, niet door voortplanting. Dus hebben flinke mannen (en in de eerste plaats Augustinus) hiertoe hun best gedaan om aan te tonen, dat wij niet verdorven worden door een slechtheid, die wij krijgen, maar dat wij van de moederschoot af een ingeboren verdorvenheid meebrengen. En dit te loochenen was het toppunt van onbeschaamdheid. Maar over de vermetelheid van de Pelagianen en Celestianen zal hij zich niet verwonderen, die uit de geschriften van die heilige man heeft gezien, welk een onbeschaamde beesten zij in alle andere dingen geweest zijn. Voorzeker, het laat geen plaats tot twijfel, wat David belijdt (Ps. 51:7), dat hij in ongerechtigheid geboren is, en dat zijn moeder hem in zonde ontvangen heeft. Hij beschuldigt daar niet zijn vader of moeder van misdrijven; maar om Gods goedheid jegens hem beter te prijzen, belijdt hij, dat zijn eigen verkeerdheid hem van zijn geboorte af heeft aangekleefd. Daar het zeker is, dat dit niet een bijzonderheid van David alleen geweest is, volgt daaruit, dat het gemeenschappelijk lot van het menselijk geslacht door zijn voorbeeld wordt aangeduid. Wij allen dus, die uit onrein zaad stammen, worden geboren, verontreinigd door de besmetting van de zonde, ja zelfs omdat wij dit levenslicht aanschouwen, zijn wij voor het aanschijn Gods bezoedeld en verontreinigd. Want "wie zal een reine geven uit de onreine?" Niet één, zoals in het boek Job staat (Job 14:4).

1.6 De erfzonde berust niet op navolging 

Wij vernemen, dat de onreinheid van de ouders zó op de kinderen overgaat, dat allen, zonder enige uitzondering, in hun oorsprong besmet zijn. Van deze bevlekking echter zal men het begin niet vinden, tenzij men opklimt tot de eerste vader van allen, als tot de bron. Ongetwijfeld moet men het zo aanvaarden, dat Adam niet alleen de voortplanter van de menselijke natuur geweest is, maar ook als het ware de wortel, en dat daarom in zijn verderving terecht het geslacht van de mensen geschonden is. En dat maakt de apostel duidelijk door de vergelijking van Adam met Christus: "Gelijk door één mens, " zo zegt hij (Rom. 5:12) "de zonde in de ganse wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, die tot alle mensen doorgegaan is, daar allen gezondigd hebben, zo is door de genade van Christus ons de rechtvaardigheid en het leven weergegeven." Wat zullen de Pelagianen hiertegen bazelen? Dat de zonde van Adam door navolging voortgeplant is? Hebben wij dan uit de gerechtigheid van Christus geen ander voordeel, dan dat ze ons als een voorbeeld ter navolging voorgesteld is? Wie zou zulk een heiligschennis kunnen verdragen? Indien het buiten kijf is, dat de gerechtigheid van Christus en het leven uit haar door mededeling onze gerechtigheid en ons leven is, dan wordt tevens uitgemaakt, dat beide zó in Adam verloren geweest zijn, als ze in Christus herwonnen worden; dat de zonde en de dood echter zó door Adam ingeslopen zijn, als ze door Christus te niet gedaan worden. De woorden zijn niet duister (Rom. 5:19), dat velen door de gehoorzaamheid van Christus gerechtvaardigd worden, gelijk zij door de ongehoorzaamheid van Adam tot zondaren waren gesteld. En dat dus tussen die twee deze betrekking is, dat Adam ons in zijn ondergang betrokken en met zich verdorven heeft, maar dat Christus ons door Zijn genade tot de zaligheid heeft weer gebracht. Bij het zo heldere licht van de waarheid meen ik, dat geen langer of inspannender bewijs nodig is. Zo toont hij ook in de eerste brief aan de Korinthen (1 Kor. 15:22), wanneer hij de vromen wil versterken in het vertrouwen op de opstanding, dat in Christus het leven herwonnen wordt, dat in Adam verloren was. Hij, die uitspreekt, dat wij allen in Adam gestorven zijn, betuigt ook tevens openlijk, dat wij in de smet van de zonde zijn gewikkeld. Immers de verdoemenis zou niet komen over hen, die door geen enkele schuld van de ongerechtigheid getroffen waren. Maar wat hij wil, kan men niet duidelijker inzien dan uit de betrekking tot het andere lid, waar hij leert dat de hoop des levens weergegeven is in Christus. Men weet voldoende, dat dit niet anders geschiedt dan wanneer Christus door dat wondere deelgeven aan Zijn gerechtigheid Zijn kracht in ons overstort, zoals elders geschreven staat (Rom. 8:10), dat de geest ons het leven is om van de gerechtigheid wil. Men mag dus wat er gezegd wordt, dat wij in Adam gestorven zijn, niet anders uitleggen, dan dat hij door te zondigen niet slechts zichzelf ellende en verderf berokkend heeft, maar ook onze natuur in hetzelfde ongeluk gestort heeft. En dat niet door de zonde van hem alleen die ons niets zou aangaan, maar omdat hij zijn ganse zaad bezoedeld heeft met die zondigheid, waarin hij gevallen was. En anders zou ook niet stand kunnen houden wat Paulus zegt (Ef. 2:3), dat allen van nature kinderen des toorns zijn, indien zij niet reeds in de moederschoot zelf vervloekt waren. En dat daar de natuur bedoeld wordt, niet zoals ze door God geschapen is, maar zoals ze in Adam verdorven is, kan men gemakkelijk inzien, want het zou allerminst betamelijk zijn, dat God tot de bewerker van de dood gemaakt wordt. Adam heeft zichzelf dus zo verdorven, dat de besmetting van hem op zijn ganse nakomelingschap is overgegaan. Ook duidelijk genoeg spreekt de hemelse Rechter Christus het uit, dat allen slecht en zondig geboren worden, wanneer Hij leert (Joh. 3:6), dat hetgeen uit het vlees geboren is, vlees is, en dat daarom voor allen de deur des levens gesloten is, totdat ze wedergeboren worden.

1.7 De zonde gaat van de ene generatie op de andere over 

En tot het recht verstand van deze zaak is niet nodig zich te bekommeren over de kwestie, die de ouden niet weinig gekweld heeft, of de ziel van de zoon ontstaat als een loot uit de ziel van de vader, omdat in haar vooral de besmetting zetelt. Wij moeten daarmede tevreden zijn, dat de Heere de gaven, die Hij aan de menselijke natuur heeft willen toedelen, bij Adam in bewaring gegeven heeft. Dat hij dus, toen hij die ontvangen gaven verloren heeft, ze niet alleen voor zich, maar voor ons allen verloren heeft. Wie zou zich bekommerd maken over een loot van de ziel, wanneer hij hoort, dat Adam voor ons even goed als voor zichzelf de gaven, die hij verloren heeft, gekregen heeft? Dat die niet aan één mens gegeven zijn, maar aan de ganse menselijke natuur toegekend? Het is dus niets ongerijmds, wanneer, nadat hij beroofd was, de natuur naakt en berooid in de steek gelaten wordt, en wanneer, nadat hij door de zonde bezoedeld was, de besmetting tot in de natuur kruipt. Daarom zijn uit een wortel, die verrot is, verrotte takken voortgekomen, die hun verrotting overgebracht hebben op andere twijgjes, die uit hen voortkwamen. Want de kinderen zijn in de vader op die wijze verdorven, dat ze ook de kleinkinderen besmetten; dat wil zeggen, dat het begin van het bederf zo in Adam geweest is, dat het door voortdurende uitvloeiing van de vorigen op de volgenden overgegoten wordt. Immers de besmetting heeft haar oorzaak niet in de substantie van het vlees of de ziel; maar daarin, dat het door God zo geordineerd was, dat de eerste mens de gaven, die God hem geschonken had, zowel voor zichzelf als voor de zijnen zou hebben en ook zou verliezen. Wat echter de Pelagianen als uitvlucht beweren, dat het niet waarschijnlijk is, dat van vrome ouders de kinderen de verdorvenheid overnemen, daar ze veeleer door hun zuiverheid moeten geheiligd worden, is gemakkelijk te weerleggen. Want ze stammen niet af van hun geestelijke weergeboorte, maar van vleselijke voortbrenging. Daarom brengen, zoals Augustinus zegt, hetzij een ongelovig schuldige, hetzij een vrijgesproken gelovige geen van beiden vrijgesprokenen voort, maar schuldigen; want ze brengen voort uit een zondige natuur. Verder, dat de kinderen in enig opzicht deel hebben aan hun heiligheid, is een bijzondere zegen van Gods volk, die niet belet, dat die eerste en algemene vervloeking van het menselijk geslacht voorafgaat. Want uit de natuur is de schuld; de heiligmaking echter uit de bovennatuurlijke genade.

8-11: De erfzonde is een strafwaardig gebrek van de natuur, maar behoort niet tot de natuur zoals die geschapen is

1.8 De aard van de erfzonde 

Laat ons, opdat dit niet gezegd zij over een onzekere en onbekende zaak, de erfzonde bepalen. Het is echter niet mijn voornemen, om alle bepalingen, die door de schrijvers gegeven zijn, nauwkeurig te onderzoeken; maar ik zal slechts één tevoorschijn brengen, die, naar het mij voorkomt, het best met de waarheid overeenstemt. De erfzonde dan schijnt te zijn een erfelijke slechtheid en verdorvenheid van onze natuur, die in alle delen van de ziel verspreid is; die ons in de eerste plaats schuldig maakt aan Gods toorn, en verder ook in ons de werken voortbrengt, welke de Schrift de werken des vlees noemt (Gal. 5:19). En dit is het eigenlijk, dat door Paulus meermalen zonde genoemd wordt. Maar de werken, die daaruit voortkomen, zoals overspelen, hoererijen, dieverijen, haat, moord, brasserijen, noemt hij daarom vruchten van de zonde; hoewel ze zowel op vele plaatsen in de Schrift als ook door hemzelf ook zonden genoemd worden. Deze twee moeten dus onderscheidenlijk waargenomen worden, namelijk, dat wij, daar wij zo in alle delen onzer natuur verdorven en verkeerd zijn, reeds alleen om die zodanige verdorvenheid terecht veroordeeld en schuldig verklaard zijn voor het aanschijn Gods, wie niets behaagt dan rechtvaardigheid, onschuld en zuiverheid. En dat is niet de gebondenheid voor het misdrijf van een ander. Want wanneer gezegd wordt, dat wij door de zonde van Adam schuldig geworden zijn voor het oordeel Gods, moet dat niet zo opgevat worden, alsof wij, zelf onschuldig zijnde en vrij uitgaande, de schuld van zijn misdaad droegen; maar omdat wij allen door zijn overtreding met de vloek zijn bekleed, wordt er gezegd, dat hij ons schuldig gemaakt heeft. Van hem is echter niet alleen de straf op ons overgegaan, maar ook zetelt in ons de smet, die van hem in ons gedruppeld is, en die met recht behoort gestraft te worden. Ook al noemt Augustinus dit dikwijls de zonde van een ander (om duidelijker aan te tonen, dat ze door voortspruiting in ons geleid wordt), verzekert hij daarom tevens toch ook, dat ze ieders eigen zonde is. En de apostel zelf betuigt zeer nadrukkelijk (Rom. 5:12), dat de dood daarom over allen gekomen is, omdat allen gezondigd hebben, dat is, verwikkeld zijn in de erfzonde en met haar smetten bezoedeld. En daarom zijn ook de kleine kinderen, doordat ze hun eigen verdoemenis van de moederschoot met zich brengen, niet door de zonde van een ander, maar door die van henzelf schuldig. Want, ofschoon ze de vruchten van hun ongerechtigheid nog niet hebben voortgebracht, hebben zij toch het zaad daarvan in zich besloten, ja zelfs is hun gehele natuur een soort zaad van de zonde; daarom moet ze wel hatelijk en verfoeilijk zijn voor God. En daaruit volgt, dat zij voor God in eigenlijke zin voor zonde gerekend wordt, omdat er geen staat van beschuldiging zou zijn zonder schuld. Vervolgens komt het tweede punt, namelijk, dat deze verkeerdheid in ons nooit werkeloos is, maar voortdurend nieuwe vruchten voortbrengt, namelijk de werken des vlees, die wij tevoren beschreven hebben: evenals wanneer een aangestoken oven een vlam en vonken uitblaast, of een bronwel zonder ophouden water opspuit. Daarom hebben zij, die de erfzonde bepaald hebben als een gemis van de oorspronkelijke gerechtigheid, die in ons moest zijn, hoewel ze alles wat in de erfzonde is, omvatten, toch nog niet duidelijk genoeg haar kracht en werkzaamheid uitgedrukt. Want onze natuur is niet alleen beroofd en ontbloot van het goede maar ook zo rijk en vruchtbaar aan alle mogelijke kwade dingen, dat zij niet werkeloos kan zijn. Zij, die gezegd hebben, dat de erfzonde begeerlijkheid is, hebben een niet al te ongeschikt woord gebruikt, als er maar aan toegevoegd werd (wat de meesten geenszins toegeven), dat al wat in de mens is, van het verstand af tot de wil toe, van de ziel af tot het vlees toe, met deze begeerlijkheid besmet en vervuld is; of om het korter te besluiten, dat de mens uit zichzelf niets anders is dan begeerlijkheid. 

1.9 De zonde tast alles in de mens aan 

Daarom heb ik gezegd, dat alle delen van de ziel door de zonde in bezit genomen zijn, sinds Adam van de bron van de gerechtigheid is afgeweken. Immers niet slechts een lagere lust heeft hem verlokt, maar de schandelijke goddeloosheid heeft de burcht zijner ziel bezet en de hovaardij is tot in het binnenste van zijn hart doorgedrongen, zodat het nietszeggend en dwaas is om de verdorvenheid, die daaruit is voortgekomen, slechts tot de zinnelijke bewegingen, gelijk men die noemt, te beperken, of om haar een vuurmaker te noemen, die alleen dat deel, hetwelk zij zinnelijkheid noemen, tot de zonde zou verlokken, opwekken en trekken. Daarin heeft Petrus Lombardus zijn grove onwetendheid geopenbaard die, de zetel dezer verdorvenheid zoekend en opsporend, zegt, dat hij, volgens getuigenis van Paulus, in het vlees gelegen is, wel niet in eigenlijke zin, maar omdat hij zich in het vlees meer vertoont. Alsof Paulus slechts een deel van de ziel aanduidde en niet de ganse natuur, die gesteld wordt tegenover de bovennatuurlijke genade. En Paulus neemt alle twijfel weg door te leren, dat de verdorvenheid niet slechts in één deel zetelt, maar dat niets zuiver of rein is van haar dood aanbrengende besmetting. Want wanneer hij handelt over de zondige natuur, veroordeelt hij niet slechts de ongeregelde bewegingen van de begeerten, die openbaar worden, maar hij beweert vooral, dat het verstand aan blindheid en het hart aan slechtheid onderworpen is. En het derde hoofdstuk van de brief aan de Romeinen is niets anders dan een beschrijving van de erfzonde. Deze blijkt duidelijker uit de vernieuwing. Want de geest die gesteld wordt tegenover de oude mens en het vlees, duidt niet alleen aan de genade, waardoor het lagere of zinnelijke deel der ziel verbeterd wordt, maar omvat de volle hervorming van alle delen. En daarom beveelt Paulus (Ef. 4:23), dat niet alleen de grove lusten, te niet gedaan, maar ook dat wij in de geest des gemoeds vernieuwd moeten worden; gelijk hij ook elders (Rom. 12:2) ons beveelt, dat we veranderd moeten worden door vernieuwing des gemoeds. En daaruit volgt, dat het deel, waarin de voortreffelijkheid en de adel van de ziel het meest schittert, niet alleen gewond is, maar zo verdorven, dat het niet alleen van node heeft genezen te worden, maar schier een nieuwe natuur aantrekken moet. In hoeverre de zonde het verstand en het hart in beslag neemt, zullen wij later zien. Hier heb ik slechts in het kort willen aanroeren, dat de gehele mens als door een zondvloed van het hoofd tot de voeten zo overstroomd is, dat geen enkel deel vrij is van zonde; en dat daarom al wat van hem voortkomt tot zonde gerekend wordt. Zoals Paulus zegt (Rom. 8:7), dat alle aandoeningen of bedenkingen des vlees vijandschap zijn tegen God, en daarom de dood zijn.

1.10 De zonde behoort niet tot onze natuur, maar is het bederf van onze natuur 

Laat hen nu gaan, die hun zonden aan God durven toeschrijven omdat wij zeggen, dat de mensen van nature verdorven zijn. Verkeerdelijk zoeken zij in hun bevlekking Gods werk, hetwelk ze hadden moeten zoeken in de ongeschonden en onverdorven natuur van Adam. Uit de schuld van ons vlees dus, niet uit God is ons verderf; aangezien wij om geen andere reden zijn verloren gegaan, dan omdat wij van onze eerste staat zijn ontaard. En hier moet men niet tegen inbrengen, dat God voor onze zaligheid beter had kunnen zorgen, als Hij Adams val verhinderd had. Want die tegenwerping is niet alleen wegens haar al te vermetele bemoeizucht voor vrome harten verfoeilijk, maar ook heeft zij betrekking op de verborgenheid van de voorbeschikking, die later te juister plaatse zal behandeld worden. Laat ons daarom ons herinneren, dat onze val aan het bederf van onze natuur moet worden toegeschreven, opdat wij de beschuldiging niet leggen op God, de auteur van de natuur. Het is wel waar, dat die dodelijke wond vastkleeft aan de natuur; maar het is van grote betekenis, of ze van elders gekomen is, dan wel van de oorsprong af in haar aanwezig geweest is. Het staat echter vast, dat ze door de zonde toegebracht is. Er is dus geen reden om te klagen, behalve over ons zelf, wat de Schrift naarstig heeft aangetekend. Want de Prediker zegt (Pred. 7:29): "Dit weet ik, dat God de mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben zichzelf vele zonden gezocht”. Het blijkt, dat aan de mens alleen zijn ondergang moet worden toegeschreven, daar hij, door Gods goedertierenheid de staat van de rechtheid verkregen hebbend, door zijn eigen dwaasheid tot ijdelheid vervallen is. 

1.11 Het ‘natuurlijke’ bederf van de door God geschapen ‘natuur’ 

Wij zeggen dus, dat de mens door een natuurlijke zondigheid verdorven is, maar dan een zondigheid, die niet uit de natuur is voortgekomen. Wij loochenen, dat ze uit de natuur is voortgekomen, om te kennen te geven, dat ze veeleer een van buiten tot de mens gekomen eigenschap is, dan een tot zijn wezen behorende eigenschap, die van het begin af in hem gelegd was. Wij noemen haar echter natuurlijk, opdat niemand mene, dat ze door een ieder door een slechte gewoonte verkregen wordt, daar ze door een erfelijk recht allen gezamenlijk bevangen houdt. En dat doen wij niet zonder zegsman. Want om dezelfde oorzaak leert de apostel, dat wij allen van nature kinderen des toorns zijn. (Ef. 2:3). Hoe zou God, wie ook zijn aller nederigste werken behagen, toornig zijn op het edelste schepsel van alle? Maar Hij is meer vertoornd op de verderving van Zijn werk, dan op Zijn werk zelf. Indien dus wegens de verdorvenheid van de menselijke natuur niet onjuist gezegd wordt, dat de mens van nature voor God verfoeilijk is, zal het ook niet dwaas zijn te zeggen, dat hij van nature slecht en zondig is. Gelijk Augustinus niet schroomt ter oorzake van de verdorven natuur te spreken van natuurlijke zonden, die in ons vlees noodzakelijk heersen, wanneer Gods genade niet aanwezig is. Zo verdwijnt het dwaze gebazel van de Manicheeën, die, daar ze het voorstelden, dat in de mens een wezenlijke boosheid aanwezig is, het gewaagd hebben daarvoor een tweede schepper te verzinnen, om niet de schijn te hebben, dat ze aan de rechtvaardige God de oorzaak en het begin van het kwaad toeschreven