Wat aangaat de kerkelijke schrijvers: ofschoon er niemand geweest is, die niet erkende, dat de gezondheid van de rede in de mens zwaar ten gevolge van de zonde gewond is, en dat de wil door slechte begeerten zeer bevangen is, zijn toch velen van hen veel dichter dan passend is tot de wijsgeren genaderd. En de ouden onder hen schijnen mij de menselijke krachten met deze bedoeling zozeer verheven te hebben, om niet, wanneer ze uitdrukkelijk 's mensen onmacht beleden, in de eerste plaats de schaterlach van de wijsgeren, met wie zij toen te strijden hadden, op te wekken, en vervolgens om niet aan het vlees, dat uit eigen beweging maar al te traag is tot het goede, een nieuwe gelegenheid tot verslapping te verschaffen. Opdat ze dus niets zouden leren, dat ongerijmd was naar het algemeen oordeel van de mensen hebben zij hun best gedaan om de leer van de Schrift met de leerstellingen van de wijsbegeerte half en half te verzoenen; maar dat ze voornamelijk het tweede doel op het oog gehad hebben, namelijk dat ze geen plaats zouden bieden aan verslapping, blijkt uit hun eigen woorden. Chrysostomus zegt ergens: "Daar God het goede en het kwade in onze macht geplaatst heeft, heeft Hij de vrije beoordeling van de keuze geschonken, en houdt ons, wanneer we onwillig zijn, niet terug, maar omhelst ons, als we willen." Evenzo: "Dikwijls wordt hij, die slecht is, als hij wil, in een goede veranderd, en hij die goed is, valt af door luiheid en wordt slecht; want God heeft onze natuur begiftigd met een vrije wil, en legt ons geen noodzakelijkheid op, maar nadat Hij passende geneesmiddelen gegeven heeft, laat Hij alles afhangen van de opvatting van de zieke." Evenzo: "Evenals wij, tenzij we door Gods genade gesteund worden, nooit iets goeds kunnen doen, zo zullen wij ook de hemelse gunst niet kunnen verwerven, tenzij wij het onze daaraan toe doen." Hij had te voren gezegd, dat wij ook iets moeten aanbrengen, opdat het niet geheel van Gods hulp afhange. Daarom is dit woord hem op vele plaatsen vertrouwd: "Laat ons het onze toebrengen, het overige zal God vervullen." Hiermee stemt overeen wat Hieronymus zegt, dat wij moeten beginnen, maar God voltooien, dat wij moeten toebrengen, wat wij kunnen, maar Hij vervullen, wat wij niet kunnen. Ge ziet ongetwijfeld, dat zij in die uitspraken de mens in het streven naar de deugd meer hebben toegekend, dan behoorde; want zij meenden, dat zij op geen andere wijze ons uit de ons ingeboren traagheid konden opwekken, dan wanneer ze ons verweten, dat we door haar alleen zondigen. Met welk een handigheid dit door hen gedaan is, zullen we later zien. Dat ongetwijfeld de uitspraken, die we aangehaald hebben, geheel onjuist zijn, zal een weinig verder blijken. Ofschoon verder bovenal de Grieken, en onder hen in het bijzonder Chrysostomus, in het verheffen van de macht van de menselijke wil de maat te buiten zijn gegaan, verschillen toch alle oude schrijvers, behalve Augustinus, aangaande deze zaak zozeer, of zijn ze zo onzeker of spreken ze zo verward, dat men uit hun geschriften nagenoeg niets zekers kan vermelden. Daarom zullen wij ons niet beijveren om de mening van ieder van hen nauwkeuriger mede te delen, maar, uit ieders geschriften hier en daar iets nemend, zullen wij zoveel ontlenen, als de uitlegging van het onderwerp schijnt te vereisen. Zij, die later gevolgd zijn, zijn langzamerhand de een na de ander tot steeds erger vervallen, terwijl ieder voor zich de roem najaagt van scherpzinnigheid in het verdedigen van de menselijke natuur; totdat het zover gekomen is, dat men algemeen meende, dat de mens slechts in het zinnelijk deel verdorven is, maar dat hij de rede geheel en de wil ook voor het grootste deel ongeschonden in zijn bezit heeft. Ondertussen leefde dit in aller mond, dat de natuurlijke gaven in de mens verdorven, maar de bovennatuurlijke van hem weggenomen waren. Maar ternauwernood was één op de honderd, die oppervlakkig begreep, waarop die uitspraak uitliep. Voorzeker, indien ik duidelijk zou willen leren, hoe de verdorvenheid van de natuur is, zou ik met deze woorden gemakkelijk tevreden zijn. Maar het is van groot belang, dat aandachtig nagegaan, wordt, wat de mens vermag, die in alle delen zijner natuur verdorven en van de bovennatuurlijke gaven beroofd is. Zij, die beweerden discipelen van Christus te zijn, hebben dus wat al te zeer op de manier van de wijsgeren over deze zaak gesproken. Want alsof de mens nog ongerept stond, is de uitdrukking "vrije wil" altijd hij de Latijnse schrijvers in gebruik gebleven. De Griekse echter hebben zich niet geschaamd een nog veel aanmatigender woord te gebruiken, want zij noemden de mens eigenmachtig, alsof de macht over hemzelf bij de mens berustte. Aangezien dus allen, tot zelfs de grote massa toe, doordrongen zijn van dit beginsel, dat de mens toegerust is met een vrije wil, maar sommigen van hen, die boven hen schijnen te willen uitsteken, niet weten, hoever zich dit uitstrekt, moeten wij eerst de kracht van dit woord onderzoeken en dan uit de eenvoud van de Schrift nagaan, wat de mens door zijn eigen natuur vermag ten goede of kwade. Ofschoon de uitdrukking "vrije wil" in aller geschriften herhaaldelijk voorkomt, hebben slechts weinigen vastgesteld, wat ze betekent. Toch schijnt Origenes neergeschreven te hebben datgene, waarin ze overal met elkander overeenstemden, toen hij zeide, dat de vrije wil is het vermogen van de rede om goed en kwaad te onder scheiden, en van de wil om een van beide te kiezen. En Augustinus verschilt niet van hem, wanneer hij leert, dat de vrije wil is het vermogen van de rede en de wil, waardoor het goede gekozen wordt, als de genade haar hulp biedt, het kwade, wanneer zij haar steun onthoudt. Duisterder spreekt Bernardus, terwijl hij scherpzinnig spreken wil, zeggende, dat de vrije wil is een overeen stemming, vanwege de onverliesbare vrijheid van de wil, en het onontkoombare oordeel van de rede. En ook de bepaling van Anselmus is niet duidelijk genoeg, die leert dat de vrije wil is het vermogen om de rechte staat te bewaren ter wille van die staat zelf. Daarom hebben Petrus Lombardus en de Scholastieken meer de bepaling van Augustinus aanvaard, omdat zij duidelijker was, en Gods genade niet uitsloot; want ze zagen, dat zonder die de wil op zichzelf voor zichzelf niet voldoende was. Maar toch voegen zij ook het hunne er aan toe, omdat zij meenden, dat het óf beter was, óf kon dienen tot nadere uitlegging. In de eerste plaats zijn zij het er mee eens, dat het woord wil of beslissing meer behoort tot de rede, die te onderscheiden heeft tussen goed en kwaad, en dat het bijvoegsel vrij in eigenlijke zin betrekking heeft op de wil, die naar beide zijden kan gebogen worden. Daarom, omdat de vrijheid eigenlijk past bij de wil, zegt Thomas dat het zeer goed uitkomt, wanneer de vrije wil of beslissing genoemd wordt een macht om te kiezen, die, hoewel bestaand uit een vermenging van verstand en lust, toch meer overhelt naar de lust. Daar hebben wij dus datgene, waarin, volgens hun lering, de kracht van de vrije wil of de vrije beslissing gelegen is, namelijk in de rede en de wil. Nu moeten we nog in 't kort zien, hoeveel ze aan ieder van die beide toekennen.