Navigatie
Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Institutie Boek 2 - Van de kennis van God de Verlosser

Hoofdstuk 6

Omdat de mens van zichzelf niets meer te verwachten heeft, moet hij zijn verlossing in Christus zoeken

1-2: In en door de Middelaar zien wij God als een genadige Vader

6.1 Alleen de Middelaar kan de gevallen mens helpen 

Daar het ganse menselijke geslacht in de persoon van Adam verloren is gegaan, is die voortreffelijkheid en adel van oorsprong, waarover we gesproken hebben, ons zo weinig tot voordeel, dat ze veeleer strekt tot grotere smaad, totdat God, die de door de zonde bezoedelde en verdorven mensen niet erkent als Zijn werk, in de Persoon van Zijn eniggeboren Zoon als Verlosser verschijnt. Nadat we dus van het leven tot de dood vervallen zijn, zou die ganse kennis van God de Schepper, waarover wij gehandeld hebben geen nut hebben, indien daar niet ook het geloof bij kwam, dat ons God voor ogen stelt als een Vader in Christus. Dit was wel de echte orde, dat de bouw van de wereld ons tot een school zou zijn om de vroomheid te leren en dat we dan vandaar zouden komen tot het eeuwige leven en het volmaakte geluk. Maar na de afval ontmoeten we, waarheen we ook de ogen wenden, naar omhoog en naar omlaag, overal de vloek Gods, die, daar hij ook de onschuldige schepselen door onze schuld aangrijpt en omvat, onze zielen wel met wanhoop moet vervullen. Want ook al wil God, dat nog op vele manieren Zijn vaderlijke gunst jegens ons blijkt, zo kunnen wij toch uit het beschouwen van de wereld niet opmaken, dat Hij onze Vader is, wanneer het geweten ons in ons binnenste kwelt en aantoont, dat in de zonde een rechtmatige oorzaak gelegen is voor de verwerping, zodat God ons niet meer voor Zijn kinderen houdt en rekent. Daar komt bij de bekrompenheid van geest en de ondankbaarheid; want ons verstand bemerkt, doordat het verblind is, de waarheid niet, en door de slechtheid van al onze zinnen, beroven wij God kwaadaardig van Zijn heerlijkheid. Dus moet men komen tot wat Paulus zegt (1 Kor. 1:21): "Nademaal in de wijsheid Gods, de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid van de prediking zalig te maken die geloven." De wijsheid Gods noemt hij dit prachtige schouwtoneel van hemel en aarde, vervuld met talloze wonderen, uit welks beschouwing wij God wijselijk hadden moeten leren kennen; maar omdat wij daarin zo slecht gevorderd zijn, roept hij ons terug tot het geloof van Christus, dat wegens de schijn van de wijsheid de afkeer van de ongelovigen wekt. Hoewel dus de prediking des kruizes niet beantwoordt aan het menselijk vernuft, moeten wij haar toch ootmoedig aanvaarden, als wij tot God, onze Schepper en Maker, van wie wij vervreemd zijn, begeren terug te keren, opdat Hij weer onze Vader beginne te zijn. Ongetwijfeld heeft na de val van de eerste mens geen kennis Gods kracht gehad ter zaligheid zonder de Middelaar; want niet alleen over zijn eigen tijd spreekt Christus, maar Hij neemt alle tijden tezamen, wanneer Hij zegt, dat dit het eeuwige leven is de Vader, de enige waarachtige God, te kennen en Jezus Christus, die Hij gezonden heeft (Joh. 17:3). En daarom is de onwetendheid van hen des te schandelijker, die de hemel openstellen voor alle ongewijden en ongelovigen, zonder de genade van Hem, die, gelijk de Schrift op vele plaatsen leert, de enige deur is, waardoor wij tot de zaligheid ingaan. En indien iemand dat woord van Christus wil beperken tot de tijd van de openbaring van het Evangelie, dan ligt de weerlegging voor de hand; want in alle tijden en bij alle volkeren is dit de algemene opvatting geweest, dat zij, die van God vervreemd zijn en vervloekt worden genoemd en kinderen des toorns, God niet kunnen behagen zonder verzoening. Voeg hieraan toe, wat Christus antwoordt (Joh. 4:22) aan de Samaritaanse vrouw: "Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet, wij aanbidden, wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden." In welke woorden Hij niet alleen alle godsdiensten van de heidenen als vals veroordeelt, maar ook de reden daarvan aanwijst, namelijk omdat alleen aan het uitverkoren volk de Verlosser onder de wet toegezegd is. En daaruit volgt, dat nooit enige dienst God behaagd heeft, dan die zag op Christus. En daarom ook verklaart Paulus (Ef. 2:12), dat alle heidenen zonder God zijn geweest en beroofd van de hoop des levens. Daar verder Johannes (Joh. 1:4) leert, dat het leven van den beginne in Christus geweest is en dat de gehele wereld daarvan vervallen is, is het nodig tot die bronwel terug te keren. En daarom verklaart Christus, voor zover Hij de Verzoener is, dat Hij het leven is. En zeker komt niet aan de kinderen Gods de erfenis van de hemelen toe. Het is echter allerminst geoorloofd als kinderen te rekenen hen, die niet ingelijfd zijn in het lichaam van de eniggeboren Zoon. En duidelijk betuigt Johannes, dat kinderen Gods worden zij, die in Zijn naam geloven. Maar aangezien het nog niet mijn voornemen is om over het geloof in Christus opzettelijk te handelen, moge het voldoende zijn, dat ik dit terloops aangeroerd heb.

6.2 Ook onder het oude verbond bestond er geen geloof in de genadige God buiten de Middelaar om 

En daarom heeft God zich nooit aan het oude volk gunstig betoond noch ooit de hoop op genade geschonken zonder de Middelaar. Ik laat nu daar de offers van de wet, waardoor de gelovigen openlijk en duidelijk geleerd is, dat de zaligheid nergens elders gezocht moet worden dan in de verzoening, die alleen door Christus volbracht is. Ik zeg slechts dit, dat de zalige en gelukkige staat van de kerk altijd in de Persoon van Christus gegrondvest is geweest. Want ofschoon God het gehele nakroost van Abraham in zijn verbond begrepen heeft, redeneert toch Paulus verstandig (Gal. 3:16), zeggende, dat Christus eigenlijk dat zaad is, in hetwelk alle volkeren gezegend moesten worden; aangezien wij weten, dat niet allen, die naar het vlees uit hem geboren zijn, tot het zaad gerekend zijn. Want om over Ismaël en anderen te zwijgen, hoe is het gebeurd, dat van de twee zoons van Izak, de tweelingbroeders Ezau en Jakob, toen ze nog, in de schoot hunner moeder verenigd waren, de een uitverkoren en de ander verworpen werd? Ja hoe is het gebeurd, dat, terwijl de eerstgeborene verworpen is, de jongste alleen zijn plaats behouden heeft? Waardoor het ook gekomen is, dat het grootste deel verstoten werd? Het is dus duidelijk, dat Abrahams zaad voornamelijk in één hoofd gerekend wordt; en dat de beloofde zaligheid niet vast staat, totdat men tot Christus komt, wiens plicht het is te verzamelen, wat verstrooid was. Dus de eerste aanneming van het uitverkoren volk hing aan de genade van de Middelaar. En ofschoon dit niet met zo duidelijke woorden bij Mozes uitgedrukt staat, is het toch duidelijk genoeg, dat het algemeen aan alle vromen bekend geweest is. Want voordat een koning gekozen was onder het volk, sprak reeds Hanna, de moeder van Samuël, handelend over het geluk van de vromen, in haar lofzang aldus (1 Sam. 2:10): "God zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn zijns Gezalfden verhogen." Met welke woorden zij wil zeggen, dat God Zijn kerk zal zegenen. En daarna beantwoordt de uitspraak, die een weinig verder toegevoegd wordt: "De priester, die ik aanstellen zal, zal wandelen voor het aangezicht Mijns Gezalfden" (1 Sam. 2:35). Het is ook niet twijfelachtig, dat de hemelse Vader gewild heeft, dat in David en zijn nakomelingen een levend beeld van Christus zou gezien worden. Daarom, wanneer Hij de vromen tot de vreze Gods wil aansporen, beveelt Hij hun de Zoon te kussen (Ps. 2:12); en daarmee stemt deze uitspraak van het Evangelie overeen: "Die de Zoon niet eert, eert de Vader niet" (Joh. 5:23). Ofschoon dus het koninkrijk ineengestort was door de afval van de tien stammen, moest toch het verbond, dat God gesloten had in David en zijn opvolgers, in stand blijven, zoals Hij ook door de profeten gesproken heeft (1 Kon. 11:12)(1 Kon. 11:34)(1 Kon. 11:29) "Ik zal het koninkrijk niet geheel scheuren om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalem, dat Ik uitverkoren heb; maar voor uw zoon zal één stam blijven." En hetzelfde wordt daar tweemaal en driemaal herhaald. Uitdrukkelijk wordt er ook bijgeschreven: "Ik zal het zaad Davids verootmoedigen, nochtans niet altijd." Enige tijd later werd gezegd: "Om Davids Zijns knechts wil gaf God een lamp in Jeruzalem, dat Hij hem een zoon verwekte en Jeruzalem bevestigde" (1 Kon. 15:4). En toen de ondergang reeds naderde, werd weer gezegd (2 Kon. 8:19): "Doch de Heere wilde Juda niet verderven om Davids Zijns knechts wil, want Hij had gezegd, dat Hij hem en zijn zonen te allen tijde een lamp zou geven." Hier komt de hoofdzaak op neer, dat, met voorbijgaan van alle anderen, David alleen uitverkoren is, opdat in hem Gods welbehagen zou rusten; gelijk elders gezegd wordt (Ps. 78:60, 67): "Hij heeft de tabernakel te Silo en de tent van Jozef verstoten, en de stam van Efraïm niet verkoren; maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefhad; Hij verkoos zijn knecht David om Jakob, Zijn volk, te weiden, en Israël, Zijn erfenis." Eindelijk, God heeft Zijn kerk zo willen bewaren, dat haar behoud en zaligheid aan dat Hoofd zou hangen. En daarom roept David uit (Ps. 28:8): "De Heere is de sterkte Zijns volks, de sterkheid van de verlossingen Zijns Gezalfden." En dan voegt hij de bede toe: "Behoed Uw volk, en zegen Uw erve," te kennen gevend dat de staat van de kerk door een onverbrekelijke band met Christus' rijk verbonden is. In dezelfde zin zegt hij elders (Ps. 20:10): "O Heere, behoud, die Koning verhore ons ten dage van ons roepen." Door die woorden leert hij duidelijk, dat de gelovigen door geen ander vertrouwen tot Gods hulp gevloden zijn, dan omdat zij schuilden onder de bescherming eens Konings, wat men kan opmaken uit een andere psalm (Ps. 118:25, 26): "Heere, behoud, gezegend zij hij, die komt in de naam des Heeren"; waar voldoende blijkt, dat de gelovigen geroepen worden tot Christus, opdat ze mogen hopen door Gods hand behouden te zullen worden. Op hetzelfde ziet ook een andere bede, waar de ganse kerk Gods barmhartigheid inroept (Ps. 80:18): "Uw hand zij over de man Uwer rechterhand, over de mensen zoon, die Gij U bewaard (of bevestigd) hebt." Want ofschoon de psalmist de verstrooiing van het gehele volk beweent, bidt hij toch om de weeroprichting alleen in het Hoofd. En wanneer Jeremia treurt over de ondergang van de kerk, toen het volk in ballingschap weggevoerd was, het land verwoest was en alles verloren scheen te zijn, dan klaagt hij voornamelijk, dat door de ondergang van het koninkrijk de hoop voor de gelovigen afgesneden is (Klaagl. 4:20). "De Gezalfde," zegt hij, "de adem van ons gelaat, is gevangen in onze zonden, tot wie wij zeiden: in uw schaduw zullen wij leven onder de heidenen." Hieruit nu is voldoende duidelijk, dat, aangezien God het menselijk geslacht niet genadig kan zijn zonder Middelaar, Christus de heilige vaderen onder de wet altijd is voorgesteld geweest om hun geloof naar Hem te richten.

3-4: Christus is van wezenlijk belang voor het verbond en voor het ware geloof

6.3 De vromen van het oude verbond leefden met hun geloof en hoop uit de belofte 

Verder, wanneer in tegenspoed troost beloofd wordt, vooral wanneer de bevrijding van de kerk beschreven wordt, wordt het vaandel van vertrouwen en hoop in Christus zelf opgestoken. "God is uitgetogen tot verlossing zijns volks met zijn Gezalfde, " zegt Habakuk (Hab. 3:13). En zo dikwijls als er bij de profeten sprake is van de weeroprichting van de kerk, wijzen zij het volk op de belofte aan David gedaan aangaande de eeuwigheid van het koninkrijk. En dat is geen wonder, want anders zou het verbond geen vastheid gehad hebben. En daarop heeft ook betrekking dat vermaarde woord van Jesaja. Want toen hij zag, dat door de ongelovige koning Achaz verworpen werd, wat hij getuigd had aangaande de opbreking van het beleg van Jeruzalem en de redding op die tijd, brak hij zijn woorden als het ware af en ging over op de Messias: "Zie een maagd zal zwanger worden en een zoon baren" (Jes. 7:14), daarmee zijdelings te kennen gevend, dat, ofschoon de koning en het volk door hun slechtheid de hun aangeboden belofte verwierpen, alsof ze met opzet zich er op toelegden Gods trouw aan het wankelen te brengen, toch het verbond niet ijdel zou zijn, maar dat de Verlosser te zijner tijd zou komen. Eindelijk hebben alle profeten, om aan te tonen, dat God zich wilde laten verzoenen, er voor gezorgd om altijd gewag te maken van het rijk van David, waaraan de verlossing en de eeuwige zaligheid hing. Zo Jesaja (Jes. 55:3): "Ik zal met u een verbond maken, de gewisse weldadigheden van David; ziet, Ik heb hem tot een getuige de volken gegeven." En wel omdat in wanhopige omstandigheden de gelovigen op geen andere wijze hoop konden koesteren, dat God zich door hen zou laten verbidden dan door tussenkomst van die getuige. Op dezelfde wijze zegt Jeremia (Jer. 23:5, 6) om de wanhopigen op te beuren: "Ziet, de dagen komen, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken, en dan zal Juda verlost worden en Israël zal zeker wonen." En Ezechiël zegt (Ez. 34:23): "Ik zal een enige herder over Mijn schapen verwekken, namelijk Mijn knecht David; Ik, de Heere zal hun tot een God zijn, en Mijn knecht David tot een herder, en Ik zal een verbond des vredes met hen maken." Eveneens zegt hij elders (Ez. 37:24, 26), nadat hij over de ongelofelijke vernieuwing gesproken heeft: "Mijn knecht David zal koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één herder hebben, en Ik zal een eeuwig verbond des vredes met hen maken." Ik neem slechts weinig getuigenissen uit vele; want ik wil slechts de lezers er op wijzen, dat de hoop van alle vromen nooit ergens anders op gevestigd is geweest dan op Christus. Hiermee stemmen ook alle andere profeten in, gelijk bij Hosea staat (Hos. 1:11): "De kinderen van Juda en de kinderen Israëls zullen samen vergaderd worden, en zich een enig hoofd stellen." En dat legt hij later (Hos. 3:5) duidelijker uit: "Daarna zullen de kinderen Israëls weerkeren en zoeken de Heere, hun God en David hun koning." Ook Micha, sprekend over de terugkeer des volks, zegt duidelijk (Micha 2:13): "Hun koning zal voor hun aangezicht henen gaan, en de Heere in hun spits." Zo zegt Amos (Amos 9:11), wanneer hij de vernieuwing des volks wil beloven: "Te dien dage zal ik de vervallen hut van David weer oprichten, en ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebrokkeld, weer oprichten"; want dat was de enige banier van de zaligheid, dat de koninklijke heerlijkheid in het huis Davids zich weer oprichtte, wat in Christus vervuld is. En daarom roept Zacharia, naarmate zijn tijd dichter was bij de openbaring van Christus, des te duidelijker uit (Zach. 9:9): "Verheug u, gij dochter Sions! juich, gij dochter Jeruzalems! zie uw koning zal u komen, rechtvaardig en behouden”. Dat stemt overeen met de vroeger aangehaalde plaats uit de Psalm (Ps. 28:8): "De Heere is de sterkheid van de verlossingen Zijns Gezalfden, verlos Heere"; alwaar de zaligheid van het hoofd tot het gehele lichaam wordt uitgestrekt.

6.4 Geloof in God is geloof in Christus 

God heeft gewild, dat de Joden door deze voorzeggingen zo onderricht zouden worden, dat zij, om hun verlossing te verzoeken, regelrecht hun ogen naar Christus zouden keren. En ook al waren zij schandelijk ontaard, toch kon de herinnering aan dat algemeen beginsel niet uitgewist worden, dat God door de hand van Christus, zoals aan David toegezegd was, de Verlosser van de kerk zou zijn; en dat eerst op die manier het genadeverbond krachtig zou zijn, waardoor God Zijn uitverkorenen tot kinderen had aangenomen. Hierdoor is het gebeurd, dat toen Christus kort voor Zijn dood Jeruzalem binnentrok, in de mond van de kinderen dit lied weerklonk: "Hosanna de Zone Davids" (Matth. 21:9). Want het blijkt, dat zij zongen wat algemeen bekend en vermaard was en aan het algemeen gebruik ontleend, namelijk, dat het enige pand voor de barmhartigheid Gods voor hen gelegen was in de komst van de Verlosser. Daarom beveelt Christus Zelf zijn discipelen in Hem te geloven, opdat ze nauwkeurig en volkomen in God zouden geloven: "Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij," zo zegt Hij (Joh. 14:1). Want ook al stijgt, eigenlijk gezegd, het geloof van Christus tot de Vader op, toch geeft Hij te kennen, dat het, al steunt het op God, toch langzamerhand verdwijnt, tenzij Hijzelf als Middelaar er tussen komt, om het in onwrikbare kracht te bewaren. Bovendien is de majesteit Gods ook te hoog, dan dat de stervelingen, die als wormpjes over de aarde kruipen, tot haar zouden kunnen doordringen. Daarom aanvaard ik dat algemeen verspreide gezegde, dat God het voorwerp des geloofs is, zo, dat het toch nog een verbetering behoeft; want niet zonder reden wordt Christus het beeld des onzienlijke Gods genoemd (Kol. 1:15): maar door deze titel worden wij vermaand, dat God ons niet tot onze zaligheid bekend kan worden, tenzij Hij zich aan ons vertoont in Christus. En ofschoon bij de Joden de Schriftgeleerden door onware verzinsels verduisterd hadden, wat de profeten over de Verlosser geleerd hadden, heeft Christus het toch als een algemeen bekende en door algemene instemming aanvaarde zaak genomen, dat op geen andere wijze de verloren zaak hersteld en de kerk verlost kon worden dan door de openbaring van de Middelaar. Wel was niet zo algemeen bekend, als paste, wat Paulus leert, namelijk dat Christus het einde van de wet is (Rom. 10:4); hoe waar en zeker dat echter is, blijkt klaar uit de wet zelf en de profeten. Over het geloof spreek ik nog niet, omdat elders zich een geschikter plaats zal voordoen. Dit slechts moeten de lezers vasthouden: dat de eerste trap tot de vroomheid is te bekennen, dat God ons een Vader is, om ons te beschermen, te leiden en te koesteren, totdat Hij ons verzamelt tot de eeuwige erfenis Zijns Koninkrijks; dat hieruit openbaar wordt, wat we te voren zeiden, dat de zaligmakende kennis Gods zonder Christus niet bestaat; en dat daarom van het begin van de wereld af Hij aan alle uitverkorenen is voorgesteld, om op Hem te zien en op Hem hun vertrouwen te vestigen. In deze zin schrijft Irenaeus, dat de Vader, die onmetelijk is, in de Zoon begrensd is, omdat Hij zich aan onze maat heeft aangepast, opdat Hij niet ons verstand door de onmetelijkheid zijner heerlijkheid zou verzwelgen. En waanzinnige mensen, dit niet bedenkend, verdraaien deze nuttige uitspraak tot een goddeloos verzinsel, alsof slechts een deel van de Godheid, uit de ganse volmaaktheid vloeiend, in Christus was, hoewel Irenaeus niets anders bedoelt, dan dat God in Christus alleen begrepen wordt. Volkomen waar is altijd het woord van Johannes geweest: "Een iegelijk, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet" (1 Joh. 2:23). Want ofschoon oudtijds velen geroemd hebben van de hoogste God, en gezegd hebben, dat zij de Schepper van hemel en aarde dienden, was het toch, omdat ze geen Middelaar hadden, onmogelijk, dat ze Gods barmhartigheid naar waarheid smaakten, en zo overtuigd waren, dat Hij hun Vader was. Omdat zij dus het Hoofd, dat is Christus, niet kenden, was de kennis Gods bij hen ijdel; en daarom is het dan ook gebeurd, dat ze, ten laatste vervallen tot grove en schandelijke bijgelovigheden, hun onwetendheid verrieden; gelijk tegenwoordig de Turken, ofschoon ze met volle mond verkondigen, dat de Schepper des hemels en van de aarde hun God is, toch in de plaats van de ware God een afgod stellen, daar ze afkerig zijn van Christus.