En daarom heeft God zich nooit aan het oude volk gunstig betoond noch ooit de hoop op genade geschonken zonder de Middelaar. Ik laat nu daar de offers van de wet, waardoor de gelovigen openlijk en duidelijk geleerd is, dat de zaligheid nergens elders gezocht moet worden dan in de verzoening, die alleen door Christus volbracht is. Ik zeg slechts dit, dat de zalige en gelukkige staat van de kerk altijd in de Persoon van Christus gegrondvest is geweest. Want ofschoon God het gehele nakroost van Abraham in zijn verbond begrepen heeft, redeneert toch Paulus verstandig (Gal. 3:16), zeggende, dat Christus eigenlijk dat zaad is, in hetwelk alle volkeren gezegend moesten worden; aangezien wij weten, dat niet allen, die naar het vlees uit hem geboren zijn, tot het zaad gerekend zijn. Want om over Ismaël en anderen te zwijgen, hoe is het gebeurd, dat van de twee zoons van Izak, de tweelingbroeders Ezau en Jakob, toen ze nog, in de schoot hunner moeder verenigd waren, de een uitverkoren en de ander verworpen werd? Ja hoe is het gebeurd, dat, terwijl de eerstgeborene verworpen is, de jongste alleen zijn plaats behouden heeft? Waardoor het ook gekomen is, dat het grootste deel verstoten werd? Het is dus duidelijk, dat Abrahams zaad voornamelijk in één hoofd gerekend wordt; en dat de beloofde zaligheid niet vast staat, totdat men tot Christus komt, wiens plicht het is te verzamelen, wat verstrooid was. Dus de eerste aanneming van het uitverkoren volk hing aan de genade van de Middelaar. En ofschoon dit niet met zo duidelijke woorden bij Mozes uitgedrukt staat, is het toch duidelijk genoeg, dat het algemeen aan alle vromen bekend geweest is. Want voordat een koning gekozen was onder het volk, sprak reeds Hanna, de moeder van Samuël, handelend over het geluk van de vromen, in haar lofzang aldus (1 Sam. 2:10): "God zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn zijns Gezalfden verhogen." Met welke woorden zij wil zeggen, dat God Zijn kerk zal zegenen. En daarna beantwoordt de uitspraak, die een weinig verder toegevoegd wordt: "De priester, die ik aanstellen zal, zal wandelen voor het aangezicht Mijns Gezalfden" (1 Sam. 2:35). Het is ook niet twijfelachtig, dat de hemelse Vader gewild heeft, dat in David en zijn nakomelingen een levend beeld van Christus zou gezien worden. Daarom, wanneer Hij de vromen tot de vreze Gods wil aansporen, beveelt Hij hun de Zoon te kussen (Ps. 2:12); en daarmee stemt deze uitspraak van het Evangelie overeen: "Die de Zoon niet eert, eert de Vader niet" (Joh. 5:23). Ofschoon dus het koninkrijk ineengestort was door de afval van de tien stammen, moest toch het verbond, dat God gesloten had in David en zijn opvolgers, in stand blijven, zoals Hij ook door de profeten gesproken heeft (1 Kon. 11:12), (1 Kon. 11:34), (1 Kon. 11:29) "Ik zal het koninkrijk niet geheel scheuren om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalem, dat Ik uitverkoren heb; maar voor uw zoon zal één stam blijven." En hetzelfde wordt daar tweemaal en driemaal herhaald. Uitdrukkelijk wordt er ook bijgeschreven: "Ik zal het zaad Davids verootmoedigen, nochtans niet altijd." Enige tijd later werd gezegd: "Om Davids Zijns knechts wil gaf God een lamp in Jeruzalem, dat Hij hem een zoon verwekte en Jeruzalem bevestigde" (1 Kon. 15:4). En toen de ondergang reeds naderde, werd weer gezegd (2 Kon. 8:19): "Doch de Heere wilde Juda niet verderven om Davids Zijns knechts wil, want Hij had gezegd, dat Hij hem en zijn zonen te allen tijde een lamp zou geven." Hier komt de hoofdzaak op neer, dat, met voorbijgaan van alle anderen, David alleen uitverkoren is, opdat in hem Gods welbehagen zou rusten; gelijk elders gezegd wordt (Ps. 78:60, 67): "Hij heeft de tabernakel te Silo en de tent van Jozef verstoten, en de stam van Efraïm niet verkoren; maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefhad; Hij verkoos zijn knecht David om Jakob, Zijn volk, te weiden, en Israël, Zijn erfenis." Eindelijk, God heeft Zijn kerk zo willen bewaren, dat haar behoud en zaligheid aan dat Hoofd zou hangen. En daarom roept David uit (Ps. 28:8): "De Heere is de sterkte Zijns volks, de sterkheid van de verlossingen Zijns Gezalfden." En dan voegt hij de bede toe: "Behoed Uw volk, en zegen Uw erve," te kennen gevend dat de staat van de kerk door een onverbrekelijke band met Christus' rijk verbonden is. In dezelfde zin zegt hij elders (Ps. 20:10): "O Heere, behoud, die Koning verhore ons ten dage van ons roepen." Door die woorden leert hij duidelijk, dat de gelovigen door geen ander vertrouwen tot Gods hulp gevloden zijn, dan omdat zij schuilden onder de bescherming eens Konings, wat men kan opmaken uit een andere psalm (Ps. 118:25, 26): "Heere, behoud, gezegend zij hij, die komt in de naam des Heeren"; waar voldoende blijkt, dat de gelovigen geroepen worden tot Christus, opdat ze mogen hopen door Gods hand behouden te zullen worden. Op hetzelfde ziet ook een andere bede, waar de ganse kerk Gods barmhartigheid inroept (Ps. 80:18): "Uw hand zij over de man Uwer rechterhand, over de mensen zoon, die Gij U bewaard (of bevestigd) hebt." Want ofschoon de psalmist de verstrooiing van het gehele volk beweent, bidt hij toch om de weeroprichting alleen in het Hoofd. En wanneer Jeremia treurt over de ondergang van de kerk, toen het volk in ballingschap weggevoerd was, het land verwoest was en alles verloren scheen te zijn, dan klaagt hij voornamelijk, dat door de ondergang van het koninkrijk de hoop voor de gelovigen afgesneden is (Klaagl. 4:20). "De Gezalfde," zegt hij, "de adem van ons gelaat, is gevangen in onze zonden, tot wie wij zeiden: in uw schaduw zullen wij leven onder de heidenen." Hieruit nu is voldoende duidelijk, dat, aangezien God het menselijk geslacht niet genadig kan zijn zonder Middelaar, Christus de heilige vaderen onder de wet altijd is voorgesteld geweest om hun geloof naar Hem te richten.