Zo zijn ook, gelijk we lezen, de gebeden van de heiligen ingericht. "De Heere neige ons hart tot zich," zeide Salomo (1 Kon. 8:58), "om Zijn geboden te houden." Hij toont de hardnekkigheid van ons hart, dat het van nature opspringt tot verzet tegen de wet Gods, indien het niet gebogen wordt. Hetzelfde vindt men ook in de Psalm (Ps. 119:36): "Neig mijn hart tot Uw getuigenissen." Want altijd moet men opmerken, dat de verkeerde beweging des harten, waardoor het tot hardnekkigheid gedreven wordt, gesteld wordt tegenover deze verbetering, waardoor het tot gehoorzaamheid genoopt wordt. En wanneer David, beseffende, dat hij een tijdlang beroofd is geweest van de besturende genade, God vraagt, dat Hij een rein hart in hem scheppen en in het binnenste van hem een vaste geest vernieuwen moge (Ps. 51:12), erkent hij dan niet, dat alle delen van zijn hart vervuld zijn met onreinheid en dat zijn geest door kromme slechtheid verdraaid is? En bekent hij niet, door de reinheid, om welke hij bidt, een schepsel Gods te noemen, dat ze geheel van Hem komt? Indien iemand hiertegen aanvoert, dat zijn gebed zelf een teken is van een vrome en heilige gemoedsstemming, dan ligt het antwoord daarop klaar, dat David, ook al was hij reeds voor een deel tot inkeer gekomen, toch zijn vroegere staat vergelijkt met die droevige val, die hij ervaren had. Terwijl hij dus de gedaante aanneemt van een van God vervreemde mens, bidt hij terecht, dat hem gegeven worde al wat God aan Zijn uitverkorenen in de weergeboorte schenkt. Dus gelijk aan een dode, wenst hij herschapen te worden, opdat hij van een dienstknecht van Satan een werktuig worde des Heiligen Geestes. Voorwaar, de lust onzer hovaardij is wonderlijk en monsterachtig. De Heere eist niets met meer strengheid, dan dat wij met de grootste nauwgezetheid Zijn rustdag onderhouden, namelijk door te rusten van onze werken; van ons echter is niets moeilijker gedaan te krijgen, dan dat wij onze werken laten varen en aan Gods werken de passende plaats inruimen. Indien onze dwaasheid niet in de weg stond, zouden wij opmerken, dat Christus een voldoend duidelijk getuigenis heeft gegeven van zijn genadegaven, opdat ze niet kwaadaardig zouden worden verduisterd. "Ik ben," zegt Hij (Joh. 15:1) "de wijnstok, gij de ranken; Mijn Vader is de landman; gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zo zij niet in de wijnstok blijft, alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft, want zonder Mij kunt gij niets doen." Indien wij van onszelf op dezelfde wijze vrucht dragen, als een rank, die van de aarde is losgerukt en van vocht beroofd, uitbot, dan behoeven we niet verder te vragen wat de geschiktheid van onze natuur tot het goede is. En ook deze gevolgtrekking is niet twijfelachtig: "Zonder Mij kunt gij niets doen." Hij zegt niet, dat wij te zwak zijn om onszelf genoeg te wezen; maar Hij maakt ons geheel te niet en sluit zo elke waan uit van het allerkleinste vermogen. Wanneer wij, in Christus ingeplant, vrucht dragen als een wijnstok, die nu eens uit de vochtigheid van de aarde, dan weer uit de dauw des hemels, dan weer van de koestering van de zon de kracht tot de groei ontvangt, dan zie ik, dat in het goede werk niets voor ons overblijft, als wij Gode onaangetast laten, wat het zijne is. Tevergeefs wordt met nietsbetekenende scherpzinnigheid hiertegen opgemerkt, dat het sap en de kracht om vrucht voort te brengen reeds in de rank ingesloten is en dat zij daarom niet alles krijgt uit de aarde of uit de eerste wortel, omdat zij ook iets van zichzelf meebrengt. Want Christus bedoelt niets anders dan dat wij dor en nietswaardig hout zijn, wanneer we van Hem gescheiden zijn, omdat er zonder Hem in ons geen vermogen is om goed te doen, gelijk Hij ook elders zegt (Matth. 15:13): "Alle plant, die Mijn Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden." Daarom schrijft de apostel Hem het geheel toe in de reeds aangehaalde plaats (Fil. 2:13): "God is het, die in u werkt beide het willen en het werken." Het eerste deel van het goede werk is de wil; het andere de krachtige inspanning in het uitvoeren: van beide is God de bewerker. Dus ontfutselen wij het de Heere, wanneer we ons iets aanmatigen of in de wil, of in de uitwerking. Wanneer gezegd werd, dat God de zwakke wil hulp schonk, dan zou er voor ons iets overgelaten worden, maar nu gezegd wordt, dat Hij de wil werkt, wordt al wat er in die wil goed is, buiten ons geplaatst. Verder, daar door de zwaarte van ons vlees de reeds goede wil overmand wordt, zo dat hij zich niet kan oprichten, voegde de apostel er aan toe, dat hem, om zich te ontworstelen aan de moeilijkheden van die strijd, de standvastigheid van de inspanning tot aan het volbrengen toe ter beschikking gesteld wordt. Immers anders kon niet juist zijn, wat hij elders leert (1 Kor. 12:6), dat het de enige God is, die alles in allen werkt, waarin, gelijk we tevoren geleerd hebben, de ganse loop van het geestelijk leven vervat is. Daarom voegt David, nadat hij gebeden heeft, dat de wegen Gods hem geopenbaard worden, opdat hij in Zijn waarheid mocht wandelen, daar terstond aan toe (Ps. 86:11): "Verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams." Met die woorden geeft hij te kennen, dat ook zij, die welgezind zijn, aan zoveel verstrooiingen onderworpen zijn, dat ze gemakkelijk vergaan of vervloeien, tenzij ze tot standvastigheid gesterkt worden. En op een andere plaats, nadat hij gebeden heeft, dat zijn schreden mogen gericht worden tot het onderhouden van Gods Woord, vraagt hij daarom ook, dat hem kracht gegeven moge worden tot de strijd (Ps. 119:133): "Laat, " zo zegt hij, "geen ongerechtigheid over mij heersen." Op deze wijze dus begint en voltooit de Heere het goede werk in ons; zodat het van Hem is, dat de wil de liefde tot het goede opvat, dat hij zich neigt om het na te jagen, dat hij wordt aangezet en bewogen tot de inspanning om het te verkrijgen; vervolgens, dat de keuze, de ijver en de inspanning niet bezwijken, maar voortvaren tot het voltooien; ten slotte dat de mens daarin standvastig doorgaat en tot het einde toe volhardt.