Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Verder moeten wij wel (daar het verstand van de mensen geneigd is tot ijdele spitsvondigheid) allen, die niet het goede en juiste gebruik van deze leer kennen, zich in ingewikkelde knopen verwarren. Daarom zal het nuttig zijn hier in 't kort te vermelden, tot welk doel, volgens de onderwijzing van de Schrift, alles van Godswege geordineerd is. En in de eerste plaats moet dan opgemerkt worden, dat men de voorzienigheid Gods moet beschouwen zowel voor wat aangaat de toekomst als het verleden; vervolgens dat zij alle dingen zo bestuurt, dat ze nu eens werkt door middelen, dan weer zonder middelen, dan weer tegen alle middelen in. Eindelijk, dat ze werkzaam is, met deze bedoeling, dat God toont, dat het ganse menselijke geslacht een voorwerp Zijner zorg is; dat Hij echter voornamelijk de wacht houdt in het regeren van de kerk, welke Hij waardig keurt, dat Hij meer in 't bijzonder Zijn blikken op haar richt. Dan moeten wij ook dit hieraan toevoegen, dat, ofschoon de Vaderlijke gunst en weldadigheid Gods, of de strengheid van Zijn oordeel dikwijls in de ganse loop van de voorzienigheid schitteren, toch somtijds de oorzaken van de gebeurtenissen verborgen zijn, zodat de gedachte insluipt, dat de menselijke zaken door een blinde drift van de fortuin wentelen en draaien, of dat het vlees ons aanzet tot tegenspreken, alsof God er een spel van maakte de mensen als ballen heen en weer te werpen. Het is echter waar, dat, wanneer wij met rustige en kalme geest bereid waren te leren, tenslotte door de uitkomst zou blijken, dat God voor Zijn raad een uitnemende grond heeft, hetzij om de Zijnen op te voeden tot lijdzaamheid, hetzij om hun slechte neigingen te verbeteren en hun ongebondenheid in te tomen, hetzij om hen te nopen tot zelfverzaking, of om hen uit hun slapheid op te wekken; aan de andere kant om de trotsen terneder te werpen, om de listigheid van de goddelozen uiteen te slaan en om hun aanslagen te verijdelen. Hoewel echter de oorzaken voor ons verscholen zijn en ons ontgaan, moeten we toch voor zeker houden, dat ze bij Hem verborgen zijn, en daarom met David (Ps. 40:6) uitroepen: "Gij hebt, o God, Uw wonderen groot gemaakt, en Uw gedachten aan ons kan men niet in orde verhalen; indien ik tracht ze uit te spreken, zijn zij menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen." Want ook al moeten steeds in onze ellenden de zonden ons voor ogen staan, opdat de straf zelf ons aanzette tot boetvaardigheid, zo zien wij toch, hoe Christus aan de verborgen raad des Vaders meer recht toekent, dan dat Hij eenieder zou kastijden, naar hij verdiend heeft. Want van de blindgeborene zegt Hij (Joh. 9:3): "Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de heerlijkheid Gods in hem geopenbaard worde." Want hier verzet zich het gevoel, wanneer het ongeluk zelfs aan de geboorte voorafgaat, alsof God met weinig zachtmoedigheid degenen, die het niet verdiend hebben, zo aantastte. Maar toch getuigt Christus, dat in dit schouwspel de heerlijkheid Zijns Vaders schittert, als onze ogen maar zuiver zijn om haar te zien. Maar men moet bescheidenheid in acht nemen, om God niet te dwingen rekenschap af te leggen, maar laat ons zó Zijn verborgen oordelen eerbiedigen, dat Zijn wil voor ons de aller rechtvaardigste oorzaak is van alles. Wanneer de hemel betrokken is met dichte wolken en een hevig noodweer opsteekt, een sombere duisternis voor de ogen komt, en de donder in de oren weerklinkt en al onze zinnen van schrik verbijsterd worden, schijnt het ons toe, dat alles ondersteboven geworpen wordt; maar intussen blijft steeds in de hemel rust en klaarte. Zo moeten wij ook vaststellen, dat, terwijl de beroeringen op aarde ons het oordeel benemen, God uit het heldere licht Zijner rechtvaardigheid en wijsheid deze bewegingen naar uitnemend vastgestelde orde leidt en stuurt naar het juiste einde. En voorwaar wonderlijk is in dit opzicht de krankzinnigheid van velen, die Gods werken aan hun beoordeling durven onderwerpen en Zijn verborgen raad onderzoeken, ja ook over onbekende dingen een overijlde mening uitspreken en dat alles met grotere vrijmoedigheid dan over daden van sterfelijke mensen. Want wat is meer verkeerd, dan tegenover onze gelijken deze bescheidenheid te gebruiken, dat we liever ons oordeel willen opschorten dan dat ons de blaam zou treffen van onbedachtzaamheid; maar de duistere oordelen Gods, waartegen wij vol eerbied behoorden op te zien, brutaal te bespotten?
Dus zal niemand Gods voorzienigheid naar behoren en tot zijn nut overdenken, dan hij, die bedenkt, dat hij te doen heeft met zijn Maker en met de Bouwheer van de wereld, en zich daarom met passende ootmoed onderwerpt tot vrees en eerbied. Hierdoor komt het, dat tegenwoordig zovele honden deze leer met hun giftige beten zoeken te treffen of althans met hun geblaf aantijgen, omdat ze niet willen, dat Gode meer geoorloofd is dan hun eigen verstand hunzelf zegt. Ook ons jagen ze op met zo grote brutaliteit als ze kunnen, omdat wij, zo het heet, niet tevreden met de geboden van de wet, in welke de wil Gods vervat is, zeggen, dat de wereld ook door Zijn verborgen raadslagen bestuurd wordt. Alsof wat wij leren een verzinsel ware van onze hersenen, en de Geest niet overal uitdrukkelijk hetzelfde uitsprak en in talloze wijzen van spreken herhaalde. Maar omdat een zekere schaamte hen ervan weerhoudt het te wagen om hun godslasteringen tegen de hemel uit te braken, doen ze alsof ze met ons redetwisten, om zo des te vrijer te kunnen razen. Maar wanneer ze niet toegeven, dat al wat er in de wereld gebeurt door de onbegrijpelijke raad Gods bestuurd wordt, laat hen dan eens antwoorden, waartoe de Schrift zegt, dat Zijn oordelen een diepe afgrond zijn (Ps. 36:7). Want wanneer Mozes uitroept, (Deut. 30:12) e.v. dat Gods wil niet ver in de wolken of in de afgronden gezocht moet worden, omdat hij nabij in de wet uiteengezet is, dan volgt daaruit, dat een andere verborgen wil vergeleken wordt met een diepe afgrond; over welke ook Paulus zegt (Rom. 11:33): "O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft de zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?" En het is zeker waar, dat in de wet en het evangelie verborgenheden vervat zijn, die ver uitgaan boven de maat van ons verstand, maar aangezien God tot het begrijpen van deze verborgenheden, die Hij Zich verwaardigd heeft in Zijn Woord te openbaren, het verstand van de Zijnen met de Geest van de kennis verlicht, is daar geen afgrond meer, maar een weg, waarlangs men veilig kan wandelen en een lamp om de gang te besturen en een licht des levens en een leerschool van vaste en heldere waarheid. Maar de wonderbaarlijke wijze, waarop God de wereld bestuurt, wordt terecht een afgrond genoemd, omdat wij haar, terwijl ze voor ons verborgen is, eerbiedig moeten aanbidden. Op schone wijze heeft Mozes beide in weinige woorden uitgedrukt. "De verborgen dingen, " zegt hij (Deut. 29:29) "zijn voor onze God, maar wat hier geschreven is, voor u en uw kinderen." Want wij zien, dat hij niet slechts beveelt ijver aan te wenden tot het overdenken van de wet, maar ook de verborgen voorzienigheid Gods eerbiedig te vereren. Van deze diepte wordt ook een lofrede geplaatst in het boek Job, die onze geest tot nederigheid kan stemmen. Want nadat de schrijver het samenstel van de wereld naar boven en beneden bezien heeft en kostelijk gesproken heeft over de werken Gods, voegt hij er tenslotte aan toe (Job 26:14): "Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje van de zaak hebben wij van Hem gehoord?" Daarom onderscheidt hij op een andere plaats (Job 28:21, 28) tussen de wijsheid, die bij God woont en de maat van de wijsheid, die Hij de mensen heeft voorgeschreven. Want wanneer hij over de verborgenheden van de natuur gepredikt heeft, zegt hij, dat de wijsheid Gode alleen bekend is, maar ontgaat aan de ogen van alle levenden. Maar een weinig verder voegt hij eraan toe, dat ze geopenbaard is om nagespeurd te worden, omdat tot de mens gezegd is: "Zie, de vreze Gods is de wijsheid." Hierop ziet de uitspraak van Augustinus: "Omdat wij niet alles weten, wat God in zeer goede orde met ons doet, handelen wij alleen, wanneer we door een goede wil gedreven worden, volgens de wet, anders echter worden wij volgens de wet geleid, want Zijn voorzienigheid is een onveranderlijke wet." Daar dus God Zichzelf een recht toekent om de wereld te regeren, dat ons onbekend is, moet dit voor ons de wet van ingetogenheid en bescheidenheid zijn, dat wij berusten in Zijn oppergezag, zodat Zijn wil voor ons de enige regel van de rechtvaardigheid is en de rechtvaardigste oorzaak van alle dingen. Maar dan niet die absolute wil, waarover de sofisten bazelen, die met goddeloze en onheilige scheiding Zijn rechtvaardigheid afzonderen van Zijn macht, maar de voorzienigheid, die de bestuurder is van alles, uit welke niets voortkomt dan wat recht is, hoewel de beweegredenen voor ons verborgen zijn.
Allen, die zich tot deze bescheidenheid schikken, zullen voor wat het verleden aangaat niet over tegenspoeden tegen God morren en de schuld hunner boze daden niet op Hem werpen, zoals Agamemnon, die Homerus laat zeggen: "Niet ik ben de schuld, maar Zeus en het noodlot". En zij zullen ook niet, zoals die jongeman bij Plautus, als door het noodlot weggesleurd, uit wanhoop in het verderf storten, zeggende: "Het lot van de dingen is onbestendig; het noodlot drijft de mensen naar gelang van zijn lust; ik zal mij begeven naar een rots om daar mijn goederen en mijn leven te gronde te richten." En zij zullen niet naar het voorbeeld van een ander Gods naam gebruiken als een dekmantel voor hun schanddaden. Want aldus spreekt in een ander blijspel Lyconides: "God is de aanstoker geweest; ik geloof, dat de goden het gewild hebben; want als zij het niet gewild hadden, weet ik dat het niet gebeurd zou zijn." Maar zij zullen veeleer uit de Schrift onderzoeken en leren, wat God behaagt, opdat ze onder de leiding van de Geest daarheen mogen streven. Tevens zullen ze, daar ze bereid zijn God te volgen, waarheen Hij hen roept, metterdaad aantonen, dat niets nuttiger is dan de kennis van deze leer. Dwaas tieren de onheilige mensen met hun zotheden, zodat ze bijna hemel en aarde vermengen, zoals men wel zegt. Indien de Heere, zo zeggen ze, het tijdstip van onze dood vastgesteld heeft, kan men daaraan niet ontkomen: vergeefs is dus de moeite, die men eraan besteedt om op zijn hoede te zijn. Dat dus de een zich niet op een weg durft begeven, die, naar hij hoort, gevaarlijk is, om niet door rovers vermoord te worden, een andere geneesheer ontbiedt en zich druk maakt met geneesmiddelen, om zijn leven te hulp te komen, weer een ander zich van zware spijzen onthoudt, om zijn zwakke gezondheid niet in gevaar te brengen, nog een ander bang is te wonen in een bouwvallig huis, tenslotte allen wegen uitdenken en met grote inspanning des geestes uitvinden om datgene te bereiken, wat ze begeren: van dat alles zeggen ze, dat het of doelloze middelen zijn om Gods wil te verbeteren, of dat anders leven en dood, gezondheid en ziekte, vrede en oorlog niet door een vast besluit Gods bepaald zijn, en evenmin de andere dingen, die de mensen, al naar gelang zij ze begeren of er een afkeer van hebben, vol ijver pogen te verkrijgen of te vermijden. Ja zij komen tot de gevolgtrekking, dat zelfs de gebeden van de gelovigen verkeerd of zelf overbodig zijn, door welke gevraagd wordt, dat de Heere zorgt voor datgene, dat Hij reeds van eeuwigheid af besloten heeft. Kortom zij nemen alle besluiten, die voor de toekomst genomen worden, weg, alsof die ingingen tegen de voorzienigheid Gods, die, zonder hen erbij te roepen, besloten heeft wat zij wilde, dat geschieden zou. Bovendien wat reeds geschied is, rekenen zij zo aan Gods voorzienigheid toe, dat zij het door de vingers zien bij de mens, van wie het vaststaat, dat hij het plan ertoe ontworpen heeft. Heeft een sluipmoordenaar een braaf burger gedood? Hij heeft de raad Gods uitgevoerd, zeggen zij. Heeft iemand gestolen of gehoereerd? Omdat hij gedaan heeft wat door God voorzien en verordend was, is hij een dienaar van de voorzienigheid. Heeft een zorgeloos zoon, met veronachtzaming van geneesmiddelen de dood van zijn vader afgewacht? Hij kon niet tegen God ingaan, Die zo van eeuwigheid af bepaald had. Zo noemen zij alle schandelijke daden deugden, omdat ze gehoorzamen aan Gods regeling.
En toch, wat de toekomst betreft, verzoent Salomo gemakkelijk de menselijke overwegingen met Gods voorzienigheid. Want evenals hij lacht om de dwaasheid van hen, die zonder de Heere het een of ander vermetel ondernemen, alsof ze niet door Zijn hand bestuurd werden, zo spreekt hij elders (Spr. 16:9) aldus: "Het hart des mensen overdenkt zijn weg; maar de Heere stiert zijn gang"; daarmee te kennen gevend, dat wij door de eeuwige besluiten Gods allerminst er in verhinderd worden om onder Zijn wil voor onszelf te zorgen en al onze zaken te regelen. En dit is niet zonder duidelijke reden. Want Hij, Die ons leven binnen bepaalde grenzen heeft afgepaald, heeft tevens de zorg daarvoor aan ons toevertrouwd, ons voorzien van middelen en steun om het leven te bewaren, en ook gemaakt, dat wij gevaren zien aankomen; en opdat die ons niet onverhoeds zouden overvallen, heeft Hij ons voorzorgsmaatregelen en middelen ter beschikking gesteld. Nu is duidelijk, wat onze plicht is; namelijk, als God ons leven geschonken heeft ter bescherming, dat wij het dan ook beschermen; als Hij middelen aanbiedt, dat wij die dan ook gebruiken; als Hij ons de gevaren doet voorzien, dat wij dan ook niet roekeloos daarin storten; als Hij geneesmiddelen verschaft, dat wij die dan ook niet veronachtzamen. Maar, zal men zeggen, geen gevaar zal schadelijk zijn, behalve wat noodwendig dodelijk is: en daaraan kan men door geen enkel middel ontkomen. Maar als nu eens de gevaren daarom niet noodwendig dodelijk zijn, omdat God u de middelen heeft toegekend om ze te verdrijven en te overwinnen? Zie eens, hoe weinig uw redenering klopt met de orde van de Goddelijke beschikking. Gij komt tot het besluit, dat ge niet op uw hoede behoeft te zijn voor het gevaar, omdat, daar het niet noodwendig dodelijk is, wij ook zonder behoedzaamheid eraan zullen ontkomen: de Heere echter legt u daarom behoedzaamheid op, omdat Hij niet wil, dat het voor u dodelijk is. Die dwazen bedenken niet, wat voor hun ogen is, namelijk dat de kunst om te overleggen en op zijn hoede te zijn door God de mensen geschonken is, om daardoor in de bewaking van hun eigen leven, Zijn voorzienigheid te dienen. Evenals ze aan de andere kant door veronachtzaming en achteloosheid de rampen, die Hij hun opgelegd heeft, over zich doen komen. Want hoe komt het, dat een bedachtzaam man, doordat hij voor zichzelf zorgt, zich aan de dreigende gevaren weet te onttrekken, maar een dwaas door onberaden roekeloosheid omkomt, anders dan daardoor dat zowel dwaasheid als bedachtzaamheid de werktuigen zijn van de Goddelijke beschikking, de ene in deze, de andere in die richting? Daarom heeft God al het toekomstige voor ons verborgen willen houden, opdat wij het tegemoet zouden gaan als iets, dat twijfelachtig is en niet zouden ophouden de voor de hand liggende middelen ertegen te gebruiken, totdat ze óf zelf overwonnen zijn, óf alle zorg overwonnen hebben. Daarom heb ik tevoren eraan herinnerd, dat de voorzienigheid Gods ons niet steeds open en bloot tegemoetkomt, maar ook naar gelang God haar op een of andere wijze bekleedt met de aangewende middelen.
Dezelfde mensen betrekken ook de gebeurtenissen van het verleden verkeerd en onberaden op de blote voorzienigheid Gods. Want omdat van haar afhangt al wat er gebeurt, daarom zo zeggen zij, worden er geen diefstallen, echtbrekerijen, en moorden gepleegd, of Gods wil is daarin werkzaam. Waarom dan, zeggen zij, zal de dief gestraft worden, die iemand beroofd heeft, wie de Heere met armoede wilde kastijden? Waarom zal een moordenaar gestraft worden, die iemand gedood heeft, wiens leven de Heere had doen eindigen? Indien al zulke mensen Gods wil dienen, waarom zullen zij dan gestraft worden? Maar ik ontken, dat zij Gods wil dienen. Want wij zullen niet zeggen, dat hij, die door zijn slecht gemoed gedreven wordt, op Gods bevel Hem een dienst bewijst, daar hij slechts aan zijn kwade begeerte gehoorzaamt. Diegene gehoorzaamt God, die, door Gods wil onderwezen, daarheen streeft, waarheen hij door die wil geroepen wordt. Hoe worden wij echter onderwezen, dan uit Zijn Woord? Daarom moeten wij bij onze handelingen die wil Gods beschouwen, die Hij in Zijn Woord openbaart. God vraagt slechts dit van ons, wat Hij ons leert. Als wij iets tegen Zijn gebod vaststellen, is het geen gehoorzaamheid, maar hardnekkigheid en overtreding. Maar, zal men zeggen, als Hij het niet wilde, zouden wij het niet doen. Ik erken dat; maar doen wij kwaad met de bedoeling om Hem gehoorzaam te zijn? Hij gebiedt dat ons toch in 't geheel niet; maar wij storten ons er veeleer in, niet bedenkend, wat Hij wil, maar door de toomloosheid van onze lust zo razend, dat wij met voorbedachten rade tegen Hem instreven. En zo dienden wij, door kwaad te doen, Zijn rechtvaardige beschikking; want naar Zijn onmetelijke wijsheid weet Hij goed en uitnemend slechte werktuigen te gebruiken tot goed doen. Zie nu eens hoe dwaas hun bewijsvoering is: zij willen, dat de misdaden voor hen, die ze bedrijven, ongestraft blijven zullen, omdat ze slechts onder Gods beschikking bedreven worden. Ik geef nog meer toe, namelijk dat dieven en moordenaars en andere boosdoeners werktuigen zijn van de Goddelijke voorzienigheid, die de Heere Zelf gebruikt om de oordelen uit te voeren, die Hij bij Zich heeft vastgesteld. Maar ik ontken, dat daarom hun boosheden in enig opzicht verontschuldigd mogen worden. Immers hoe dan? Zullen zij God betrekken in hun eigen ongerechtigheid; of hun slechtheid bedekken met Zijn rechtvaardigheid? Geen van beide kunnen zij doen. Door hun eigen geweten worden zij beschuldigd, zodat ze zichzelf niet kunnen vrijpleiten; zij treffen het ganse kwaad in zichzelf aan, zodat ze God niet kunnen beschuldigen: en bij God treffen ze niet anders aan dan een wettig gebruik van hun boosheid. Maar, zal men zeggen, Hij werkt door middel van hen. En vanwaar, vraag ik, komt de stank in een lijk, dat door de warmte van de zon tot ontbinding is overgegaan? Een ieder ziet, dat hij door de stralen van de zon opgewekt wordt; maar toch zegt niemand daarom, dat die stralen stinken. Evenzo, daar in een slecht mens de stof en schuld van het kwade aanwezig is, waarom moet men dan menen, dat God in enig opzicht bezoedeld wordt, wanneer Hij naar Zijn goeddunken van de dienst van die mens gebruik maakt? Laat dus die hondse brutaliteit zich wegscheren, die wel Gods rechtvaardigheid van verre kan aanblaffen, maar haar niet kan aanraken.
Maar deze lasteringen of liever dwaze praat van krankzinnigen zullen gemakkelijk te niet gedaan worden door een vrome en heilige overdenking, welke de regel van de vroomheid ons voorschrijft, opdat uit haar een uitnemende en zoete vrucht voor ons voortkome. Dus zal het gemoed van de Christen, dat er rotsvast van overtuigd is, dat alles geschiedt door de beschikking Gods en niets bij geval plaats heeft, op Hem als op de voornaamste Oorzaak van de dingen, steeds de ogen slaan, maar toch ook letten op de lagere oorzaken, elk op haar eigen plaats. Bovendien zal hij er niet aan twijfelen, dat de bijzondere voorzienigheid Gods de wacht houdt tot zijn bescherming, die niets zal laten geschieden dan wat hem ten goede komt en hem tot heil is. En omdat hij eerst met de mensen, en verder ook met de overige schepselen te maken heeft, zal hij zichzelf voorhouden, dat Gods voorzienigheid aan beide zijden regeert. Wat de mensen betreft, hetzij ze goed zijn of slecht, zal hij erkennen, dat hun plannen, wil, pogingen en vermogens in Gods hand zijn, zodat het van Zijn goeddunken afhangt ze te buigen waarheen Hij wil en ze in te binden, zo dikwijls Hij wil. Er zijn zeer veel en zeer duidelijke beloften, die ervan getuigen, dat de bijzondere voorzienigheid Gods waakt voor het heil van de gelovigen: "Werp uw zorg op de Heere, en Hij zal u onderhouden, en Hij zal nooit toelaten, dat de rechtvaardige wankele" (Ps. 55:23); "want Hij zorgt voor ons" (1 Petrus 5:7). "Die in de schuilplaats des Allerhoogsten woont, zal verkeren in de bescherming van de God des hemels." (Ps. 91:1). "Die ulieden aanraakt, raakt Mijn oogappel aan" (Zach. 2:8). "Ik zal uw Schild zijn, een metalen Muur; Ik zal weerstaan, die u weerstaan" (Jes. 26:1). "Ook indien een moeder haar kinderen zou vergeten, zo zal Ik toch u niet vergeten" (Jes. 49:15). Ja zelfs is dit het voornaamste doel in de Bijbelse geschiedenissen, dat ze leren, dat de wegen van de heiligen met zo grote naarstigheid door de Heere bewaakt worden, dat ze zelfs hun voet niet aan een steen stoten. Zoals dus terecht kort tevoren door ons verworpen is de mening van hen, die een algemene voorzienigheid Gods verzinnen, welke zich niet tot de zorg van ieder schepsel in het bijzonder vernedert, zo moeten we ons toch vooral deze bijzondere zorg jegens ons voor de geest houden. Daarom, wanneer Christus verzekerd heeft (Matth. 10:29) e.v., dat zelfs niet het aller geringste musje op de aarde valt zonder de wil des Vaders, voegt Hij daaraan terstond toe, dat wij het er voor mogen houden, dat, naarmate wij meer waarde hebben dan de mussen, God ook met des te meer zorg voor ons zorgt, en die zorg strekt Hij zover uit, dat wij mogen vertrouwen, dat de haren van ons hoofd geteld zijn. Wat kunnen wij anders wensen, indien zelfs niet één haar van ons hoofd kan vallen tenzij met Zijn wil? Ik spreek niet alleen van het menselijk geslacht; maar omdat God zich de kerk tot woonplaats gekozen heeft, is het niet twijfelachtig, of Hij toont door bijzondere bewijzen Zijn vaderlijke zorg in het besturen van haar.
Door deze beloften en voorbeelden versterkt, zal een dienstknecht Gods daaraan toevoegen de getuigenissen, die leren, dat alle mensen onder Zijn macht staan, hetzij dat hun gemoederen gewonnen worden, hetzij de boosheid bedwongen moet worden, opdat ze geen schade toebrenge. Want het is de Heere, Die ons genade schenkt, niet alleen bij hen, die ons goed gezind zijn, maar ook in de ogen van de Egyptenaren; de boosheid echter onzer vijanden weet Hij op verschillende wijzen te breken. Want soms ontneemt Hij hun het verstand, opdat ze niets, dat gezond en verstandig is, kunnen begrijpen: zoals Hij satan zendt om de mond van alle profeten met leugen te vervullen, om Achab te bedriegen (1 Kon. 22:22). Rehabeam verdwaast Hij door de raad van de jongelingen, opdat hij door zijn eigen dwaasheid van het koninkrijk beroofd worde (1 Kon. 12:10,15). Soms, wanneer Hij hun het verstand laat behouden, verschrikt en beangstigt Hij hen zo, dat ze niet willen volvoeren wat ze van plan waren. Soms ook, wanneer Hij hun toegestaan heeft te pogen datgene, waartoe hun lust en woede hen aanspoorde, breekt Hij hun aandrift op het juiste ogenblik af, en laat niet toe, dat hun onderneming ten einde toe voortgaat. Zo heeft Hij de raad van Achitofel, die tot Davids ondergang gestrekt zou hebben, voor de tijd te niet gemaakt (2 Sam. 17:7, 14). Zo zorgt Hij ervoor alle schepselen te besturen tot het nut en heil van de Zijnen, ja ook de duivel zelf, die, naar we zien, niets tegen Job durfde ondernemen zonder Zijn toelating en bevel (Job 1:12). Op deze kennis volgt noodzakelijk zowel dankbaarheid in voorspoed, als lijdzaamheid in tegenspoed en ook voor de toekomst een ongelofelijke onbekommerdheid. Al wat dus voorspoedig en naar zijn wens gaat, zal de dienaar Gods geheel beschouwen als ontvangen van God, hetzij hij door de dienst van mensen Zijn weldadigheid ondervonden heeft, hetzij hij door de onbezielde schepselen geholpen is. Want aldus zal hij in zijn geest overleggen: voorzeker is het de Heere, Die hun harten tot mij geneigd heeft, en ze aan mij verbonden heeft, om de werktuigen te zijn van Zijn goedertierenheid jegens mij. Wanneer er een overvloed van vruchten is, zal hij bedenken, dat het de Heere is, Die de hemel gehoor geeft opdat de hemel de aarde gehoor geeft, en ook die haar vruchten gehoor geeft; in andere dingen zal hij niet twijfelen, dat het alleen Gods zegen is, waardoor alles voorspoedig gemaakt wordt; en door zoveel zaken vermaand, zal hij niet ondankbaar kunnen zijn.
Indien hem enige tegenspoed overkomt, ook dan zal hij terstond zijn geest tot God opheffen, Wiens hand zeer machtig is om ons lijdzaamheid en een kalme matiging van het gemoed in het hart te geven. Als Jozef niet verder was gegaan dan het inzien van de trouweloosheid zijner broeders, had hij nooit een broederlijke gezindheid jegens hen kunnen verkrijgen. Maar aangezien hij zijn hart tot de Heere richtte, vergat hij het onrecht en neigde zich tot zachtmoedigheid en toegevendheid, zodat hij zelfs zijn broeders troostte en zeide: "Niet gij zijt het, die mij naar Egypte verkocht hebt, maar door Gods wil ben ik voor u uitgezonden, om u bij het leven te behouden. Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, doch de Heere heeft dat ten goede gewend" (Gen. 45:7, 8) (Gen. 50:20). Indien Job zich tot de Chaldeeën gewend had, door wie hij gekweld werd, dan zou hij terstond tot wraak ontstoken zijn; maar omdat hij tegelijkertijd Gods werk erkent, troost hij zich met die zeer schone uitspraak: "De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd" (Job 1:21). Zo ook indien David, toen hij door Simei met scheldwoorden en stenen werd aangerand, zijn ogen gericht had op de mens, zou hij de zijnen aangevuurd hebben tot vergelding; maar omdat hij begrijpt, dat Simei niet handelt zonder de beweging des Heeren, stemt hij hen veeleer zacht. "Laat hem, " zegt hij (2 Sam. 16:10), "want de Heere heeft hem bevolen te vloeken." Met diezelfde teugel weerhoudt hij elders de onmatigheid zijner smart: "Ik heb gezwegen en ben verstomd, " zegt hij (Ps. 39:10) "want Gij, de Heere, hebt het gedaan." Indien er geen krachtdadiger middel is tegen toorn en ongeduld, dan heeft zeker geen geringe vordering gemaakt hij, die in dezen dele Gods voorzienigheid heeft leren overdenken, zodat hij steeds zijn geest tot deze gedachte kan terugroepen: "De Heere heeft het gewild, daarom moet ik het dragen; niet alleen omdat ik mij niet mag tegenkanten, maar ook omdat Hij niets wil dan wat rechtvaardig en heilzaam is." De hoofdzaak komt hierop neer, dat wij, wanneer we onrechtvaardig door mensen gekwetst zijn, hun slechtheid laten voor wat ze is (want zij zou niet anders doen dan onze smart heviger maken en ons gemoed prikkelen tot wraak) en bedenken om op te klimmen tot God en te leren voor zeker aan te nemen, dat door Zijn rechtvaardige beschikking toegelaten en toegezonden is al hetgeen de vijand misdadig jegens ons bedreven heeft. Om ons te weerhouden van het vergelden van onrecht, wijst Paulus er verstandig op (Ef. 6:12), dat wij de strijd niet hebben met vlees en bloed, maar met een geestelijke vijand, de duivel, opdat wij ons ten strijde zouden bereiden. Maar dit is een zeer nuttige vermaning tot het doen bedaren van alle driften des toorns, dat God zowel de duivel als alle bozen wapent tot de strijd en zit als een Kamprechter om onze lijdzaamheid te oefenen. Indien de rampen en ellenden, die ons drukken, zonder toedoen van mensen ons overkomen, laat dan de leer van de wet ons in de herinnering komen, (Deut. 28:2) e.v. dat alle voorspoed uit de bron van Gods zegening vloeit; dat alle tegenspoeden Zijn vervloekingen zijn; en laat die vreselijke aanzegging ons verschrikken (Lev. 26:23): "Indien gij roekeloos tegen Mij wandelt, dan zal ook Ik roekeloos tegen u wandelen." Door die woorden wordt onze slapheid bestraft, wanneer wij naar het algemeen gevoelen des vleses menen, dat voor- en tegenspoed toevallig zijn en niet door Gods weldaden tot Zijn dienst worden aangespoord noch door Zijn tuchtiging geprikkeld worden tot het herwinnen van een juist inzicht. Dit is ook de reden, waarom Jeremia en Amos (Klaagl. 3:38) (Amos 3:6) de Joden berispten, omdat ze meenden, dat zowel het goede als het kwade geschiedde zonder Gods bevel. Daarop slaat ook de prediking van Jesaja (Jes. 45:7): "Ik formeer het licht, en schep de duisternis, Ik maak de vrede en schep het kwaad, Ik, de Heere, doe al deze dingen."
En toch zal intussen een vroom man de ogen niet sluiten voor de meer ondergeschikte oorzaken. Immers omdat hij hen, van wie hij een weldaad ontvangen heeft, zal houden voor dienaars van Gods goedheid, zal hij hen daarom niet voorbijgaan, alsof zij door hun vriendelijkheid geen dank verdiend hadden; maar hij zal zich van harte aan hen verplicht gevoelen en gaarne zijn verplichting erkennen, en zijn best doen om naar vermogen en omstandigheden dank te vergelden. Eindelijk: hij zal God in de ontvangen weldaden eren en Hem prijzen, als de voornaamste Schenker; maar de mensen zal hij eren als Zijn dienaren en hij zal, zoals het ook is, begrijpen, dat hij door Gods wil verbonden is aan hen, door Wier hand God hem heeft willen beweldadigen. Als hij door onachtzaamheid of onverstandigheid enig verlies geleden heeft, zal hij wel bij zichzelf vaststellen, dat dit geschied is onder Gods wil, maar ook zal hij het zichzelf toerekenen. Indien iemand door een ziekte weggenomen is, die hij, hoewel hij hem krachtens zijn ambt had moeten verzorgen, onachtzaam behandeld heeft, dan zal hij, ofschoon hij zeer goed weet, dat de gestorvene tot de grens gekomen was, die hij niet kon overschrijden, toch daarom zijn eigen zonde niet lichter inzien; maar omdat hij zijn ambt jegens hem niet trouw waargenomen heeft, zal hij het zo beschouwen, alsof hij door de schuld van zijn nalatigheid omgekomen was. Veel minder zal hij, wanneer bij het bedrijven van moord of diefstal, bedrog en boos opzet aanwezig geweest is, dat verontschuldigen onder het voorwendsel van Gods voorzienigheid, maar in dezelfde daad zal hij de rechtvaardigheid Gods en de slechtheid van de mens, gelijk die beide zich duidelijk openbaren, wel onderscheiden beschouwen. Maar vooral ten aanzien van de toekomst zal hij rekening houden met lagere oorzaken van deze aard. Want hij zal het rekenen tot Gods zegeningen, wanneer hij geen gebrek heeft aan de menselijke hulp, die hij nodig heeft tot zijn behoudenis; daarom zal hij niet traag zijn in het nemen van besluiten en zich niet slap aanstellen bij het inroepen van de hulp van hen, van wie hij ziet, dat ze in staat zijn hem te helpen; maar bedenkend, dat hem door de Heere ter hand gesteld wordt al wat de schepselen hem kunnen verlenen, zal hij die schepselen, als wettelijke werktuigen van de Goddelijke voorzienigheid, tot zijn gebruik aanwenden. En, ofschoon hij er onzeker van is, welke afloop de zaken zullen hebben, die hij onderneemt (behalve dat hij weet, dat de Heere in alles voor zijn welzijn zal zorgen), zal hij met ijver streven naar datgene, waarvan hij meent, dat het voor hem nuttig is, voor zover hij het met zijn verstand en geest kan bereiken. Maar toch zal hij bij het nemen van zijn besluiten zich niet laten drijven door zijn eigen zin; maar hij zal zich aanbevelen en toevertrouwen aan de wijsheid Gods, opdat hij door haar leiding tot het juiste doel gebracht worde. Verder zal zijn vertrouwen niet zo op uiterlijke hulpmiddelen steunen, dat, indien zij er zijn, hij op hen zich onbekommerd verlaat, en indien ze er niet zijn, hij angstig is, alsof hij in de steek gelaten is. Want hij zal zijn geest steeds zich doen vastklemmen aan Gods voorzienigheid alleen en niet toelaten, dat hij door de overweging van de tegenwoordige dingen ervan wordt afgebracht op haar de blik gevestigd te houden. Zo geeft Joab, ofschoon hij erkende, dat de afloop van de strijd staat ter beoordeling Gods en in Zijn hand berust, zich toch niet aan luiheid over, maar hij volbrengt ijverig wat zijn roeping is; aan de Heere echter laat hij het over de uitkomst te besturen. "Laat ons sterk zijn, " zegt hij (2 Sam. 10:12) "voor ons volk en voor de steden onzes Gods; de Heere nu doe wat goed is in Zijn ogen." Dezelfde kennis zal ons, vrij van roekeloosheid en verkeerd vertrouwen, aandrijven tot het voortdurend aanroepen van God; en ook zal ze onze zielen door goede hoop schragen, zodat wij niet aarzelen onbekommerd en flink de gevaren te verachten, die ons omringen.
Hierin echter openbaart zich het onwaardeerbare geluk van een vroom gemoed. Ontelbaar zijn de rampen, die het menselijk leven belagen, en die met even zovele doden dreigen. Om bij ons zelve te blijven: daar het lichaam een vergaderplaats is van duizend ziekten, ja de oorzaken van de ziekten in zich besloten houdt en koestert, kan de mens zich niet bewegen, of hij draagt vele gedaanten van zijn verderf met zich en leidt een leven, dat in zekere zin met de dood verbonden is. Want wat zou men anders kunnen zeggen, daar men het niet koud of warm kan hebben zonder gevaar? Verder, waarheen ge u ook wendt, is niet alleen alles wat om u is, weinig te vertrouwen, maar het dreigt schier openlijk en schijnt u een onmiddellijke dood te willen aandoen. Bestijg een schip: ge zijt één schrede van de dood verwijderd. Zit te paard: met het uitglijden van één poot komt uw leven in gevaar. Wandel door de straten van de stad: zoveel pannen als er op de daken zijn, aan evenveel gevaren zijt ge blootgesteld. Indien er een ijzeren voorwerp in uw hand of in die van uw vriend is, de schade is nabij. Alle wilde dieren, die ge ziet, zijn gewapend tot uw verderf. Wanneer gij uw best doet u in te sluiten in een wel ommuurde tuin, waar niets dan liefelijkheid zich aan u voordoet, dan houdt zich daar soms een slang schuil. Uw huis, dat onafgebroken onderworpen is aan brandgevaar, bedreigt u overdag met armoede, 's nachts zelfs met verstikking. Daar de akker blootgesteld is aan hagel, rijp, droogte en andere kwade invloeden van het weer, dreigt hij u met onvruchtbaarheid en als gevolg daarvan met hongersnood. Ik spreek nu niet van vergiftigingen, belagingen, plunderingen, openlijk geweld, die ons deels thuis omringen, deels op reis achtervolgen. Moet de mens te midden van deze benauwingen niet aller ellendigst zijn, daar hij in het leven als een half dode angstig en beklemd ademt, even alsof er voortdurend een zwaard dreigend boven zijn hals hing? Ge zult zeggen, dat dat alles zelden gebeurt, of in ieder geval niet altijd, en dat het niet allen overkomt, en nooit alles tegelijk. Ik stem dat toe: maar daar we door anderer voorbeeld eraan herinnerd worden, dat het ook ons overkomen kan en dat ons leven niet in hoger mate vrij behoeft te blijven dan het hunne, moeten wij wel vrezen en er bang voor zijn, alsof het ons overkomen zal. Wat kunt gij dan bedenken, dat ellendiger is dan zulk een angst? Daar komt bij, dat het niet vrij van Godslastering is, als men zegt, dat Hij de mens, het edelste van de schepselen, blootgesteld heeft aan alle mogelijke blinde en roekeloze slagen van de fortuin. Maar het is mijn bedoeling hier slechts te spreken over de ellende van de mens, die hij zal gevoelen, wanneer hij gesteld wordt onder de heerschappij van de fortuin.
Maar wanneer het licht van de Goddelijke voorzienigheid eenmaal de vrome mens toegestraald heeft, dan wordt hij niet slechts van de uiterste angst en van de vrees, waardoor hij tevoren gedrukt werd, maar van elke zorg verlicht en bevrijd. Want zoals hij terecht huivert voor de fortuin, zo durft hij zich onbekommerd aan God toevertrouwen. Dit is, zeg ik, zijn troost, dat hij inziet, dat de hemelse Vader alles zo onder Zijn macht heeft, zo door Zijn heerschappij en wil regeert en zo door Zijn wijsheid bestuurt, dat niets voorvalt dan naar Zijn beschikking. Dat hij verder onder Zijn trouwe hoede is genomen, aan de zorg van de engelen toevertrouwd en dat hij niet getroffen kan worden door de schade van water, noch van vuur, noch van ijzer dan voor zover het God, de Bestuurder, behaagt hun plaats te geven. Want zo zingt de Psalm (Ps. 91:3) e.v.: "Want Hij zal u redden van de strik des vogelvangers, van de verderfelijke pestilentie; Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid zal een rondas zijn; gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl, die des daags vliegt, voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt, voor het verderf, dat op de middag verwoest enz." Daaruit rijst ook in de heiligen op het vertrouwen om te roemen: "De Heere is mijn Helper, ik zal niet vrezen, wat het vlees mij doet. De Heere is mijn Beschermer, wat zal ik vrezen? Ofschoon mij een leger belegerde, ofschoon ik wandelde in het midden van de schaduw des doods, ik zou niet ophouden, het goede te hopen" (Ps. 118:6) (Ps. 27:3) (Ps. 56:5) e.a.. Vanwaar hebben zij dat, vraag ik u, dat hun nooit hun gerustheid ontnomen wordt, anders dan daarvandaan dat, waar de wereld voor het uiterlijk zo maar schijnt voort te wentelen, zij weten, dat de Heere overal werkzaam is en dat zij vertrouwen, dat Zijn werk voor hen heilzaam zal zijn? Verder, indien hun heil of door de duivel of door boze mensen wordt aangevallen, moeten ze terstond bezwijken, tenzij ze versterkt worden door de herinnering aan en de overdenking van de voorzienigheid. Maar wanneer zij zich te binnen brengen, dat de duivel en de ganse bende van de goddelozen zo in alle opzichten door de hand Gods, als door een teugel, in toom gehouden worden, dat ze geen enkele misdaad tegen ons kunnen beramen, en wanneer ze die beramen, haar niet kunnen ondernemen, en wanneer ze haar ook al ondernemen, tot het volbrengen geen vinger kunnen verroeren, behalve voor zover Hij het gedoogt, ja behalve voor zover Hij het beveelt, en dat ze niet slechts met Zijn boeien gebonden en zo vastgehouden worden, maar ook door Zijn toom gedwongen worden gehoorzaamheid te betonen: dan hebben zij stof te over om zich te troosten. Want evenals het des Heeren werk is hun woede te wapenen, en te wenden en te sturen, waarheen Hij wil, zo is het ook Zijn werk de maat en de grens vast te stellen, opdat ze niet naar hun lust, al te losbandig zouden opspringen. En steunend op die overtuiging zegt Paulus, nadat hij op de ene plaats gezegd had, dat zijn reis door satan verhinderd was, op de andere, dat ze afhing van de toelating Gods (1 Thess. 2:18) (1 Kor. 16:7). Had hij alleen gezegd, dat er een verhindering geweest was van de kant van satan, dan zou het de schijn gehad hebben, dat hij hem te grote macht schonk, alsof het aan hem stond ook de raadslagen Gods omver te werpen; nu hij echter God stelt als de Rechter, van Wiens toelating alle reizen afhangen, toont hij tevens aan, dat satan niets kan bereiken dan door Gods wil, wat hij ook op touw zet. Evenzo David (Ps. 31:16); want vanwege de velerlei veranderingen, waardoor het leven van de mensen voortdurend gewenteld en als het ware omgedraaid wordt, trekt hij zich terug in deze schuilplaats, dat hij zegt, dat zijn tijden in Gods hand zijn. Hij had kunnen zeggen: de loop des levens, of: de tijd, in het enkelvoud; maar door het woord tijden wil hij uitdrukken, dat, hoe onstandvastig de toestand van de mensen ook is, toch de wisselingen, die af en toe plaats vinden, van Godswege worden bestuurd. Daarom worden Rezin en de koning van Israël, die hun krachten verenigd hadden tot de ondergang van Juda en daarom fakkels schenen, aangestoken om het land te vernielen en te verteren, door de profeet rokende vuurbranden genoemd (Jes. 7:1, 4), die niet dan een weinig rook konden uitademen. Zo wordt Farao, toen hij door zijn macht en kracht en de menigte zijner troepen voor allen vreeswekkend was, zelf met een zeemonster vergeleken en zijn troepen met vissen (Ez. 29:4). Daarom kondigt God aan, dat Hij de veldheer en zijn leger met Zijn haak zal vangen en trekken, waarheen Hij wil. Tenslotte, om niet langer hierbij te blijven stilstaan, zal men, wanneer men er op let, gemakkelijk inzien, dat het toppunt van alle ellenden gelegen is in het niet kennen van de voorzienigheid; maar dat het hoogste geluk gelegen is daarin, dat men haar kent.
Over de voorzienigheid Gods zou, voor zover dienstig is tot een grondig onderricht en vertroosting van de gelovigen (want om de nieuwsgierigheid van ijdele mensen te voldoen kan niets genoeg zijn, en het is ook niet te wensen dat hun genoeg gedaan wordt) genoeg gezegd zijn, indien niet enige weinige plaatsen in de weg stonden, die, in tegenstelling met hetgeen boven gezegd is, er op schijnen te wijzen, dat Gods raad niet vast en bestendig is, maar veranderlijk naar de toestand van de lagere dingen. In de eerste plaats wordt enige malen melding gemaakt van Gods berouw, zo, dat het Hem berouwde, dat Hij de mens geschapen had (Gen. 6:6); dat Hij Saul tot koning gemaakt had (1 Sam. 15:11), dat Hij berouw zou hebben over het kwaad, dat Hij Zijn volk dacht aan te doen, zodra als Hij van enige bekering zou merken (Jer. 18:18). Vervolgens wordt verhaald van het teniet doen van enige besluiten, die Hij genomen had. Door Jona had Hij de bewoners van Ninevé aangezegd, dat Ninevé na verloop van veertig dagen zou vergaan, en toch is Hij spoedig door hun berouw tot een zachter oordeel geneigd (Jona 3:4, 10). Aan Hizkia had Hij door de mond van Jesaja de dood aangekondigd; maar door zijn tranen en gebeden is Hij er toe gebracht die uit te stellen (Jes. 38:1, 5) (2 Kon. 20:1, 5). Hieraan ontlenen velen een bewijs voor de opvatting dat God niet door een eeuwig besluit de zaken van de mensen heeft vastgesteld; maar dat Hij, al naarmate ieders verdiensten zijn, of al naar Hij billijk en recht oordeelt, voor ieder jaar, iedere dag en ieder uur dit of dat vaststelt. Wat betreft het berouw moeten wij dit voor zeker houden, dat het evenmin in God plaats heeft als onwetendheid, of dwaling of onmacht. Want indien niemand willens en wetens zichzelf in de noodzakelijkheid brengt om berouw te hebben, zullen wij God geen berouw toeschrijven zonder dat we zeggen, dat Hij óf de toekomst niet kent, óf haar niet kan ontkomen, óf dat Hij onbekookt en onbedachtzaam Zich stort in een besluit, waarover Hij terstond berouw heeft. Maar dit is zover van de zin des Heiligen Geestes, dat Hij, wanneer Hij melding maakt van berouw, loochent, dat God Zich door berouw laat leiden, omdat Hij niet een mens is, dat Hem iets zou kunnen berouwen (1 Sam. 15:29). En het is opmerkenswaard, dat in hetzelfde hoofdstuk beide zo saam gevoegd worden, dat een vergelijking de schijn van tegenstrijdigheid uitnemend opheft. De verandering wordt figuurlijk medegedeeld met de woorden, dat het God berouwde, dat Hij Saul tot koning gemaakt had. Een weinig verder wordt eraan toegevoegd: "Hij zal niet liegen, die de overwinning van Israël is, en Hij zal Zich niet door berouw laten buigen; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zoude." En met die woorden wordt openlijk en zonder figuurlijke spreekwijze Zijn onveranderlijkheid verzekerd. Dus is het zeker, dat de ordening Gods in het besturen van de menselijke zaken eeuwig is en boven alle berouw verheven. En opdat Zijn standvastigheid niet twijfelachtig zou zijn, zijn ook Zijn tegenstanders gedwongen daarvan getuigenis af te leggen. Want Bileam is, zelfs tegen zijn wil, ertoe moeten komen deze woorden uit te spreken: "God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat Hij veranderen zou; het is niet mogelijk, dat Hij niet doet al wat Hij gezegd heeft, en niet vervult al wat Hij gesproken heeft." (Num. 23:19).
Wat bedoelt dan dat woord berouw? Wel, hetzelfde dat alle andere spreekwijzen bedoelen, die ons God op menselijke wijze beschrijven. Want omdat onze zwakheid niet kan reiken tot Zijn hoogheid, moet de beschrijving, die ons van Hem gegeven wordt, neerdalen tot de mate van ons verstand, om door ons begrepen te worden. En nu is dit de wijze waarop ze neerdaalt, dat zij Hem ons zo uitbeeldt, niet als Hij in Zichzelf is, maar als Hij door ons wordt gevoeld. Hoewel Hij generlei gemoedsaandoening heeft, getuigt Hij, dat Hij toornt tegen de zondaars. Zoals we dus, wanneer we horen, dat God vertoornd is, ons niet een of andere beroering in Hem moeten voorstellen, maar veeleer in 't oog moeten houden, dat deze zegswijze aan ons gevoel ontleend is, omdat God het gelaat van een toornige en verbolgene schijnt te hebben, zo dikwijls als Hij Zijn oordeel voltrekt: zo moeten wij ook geen andere opvatting hebben bij het woord berouw, dan een verandering van Zijn daden; want de mensen plegen door het veranderen hunner daden te betuigen, dat ze hun mishagen. Aangezien dus alle verandering onder de mensen de verbetering is van datgene, dat mishaagt, en de verbetering voortkomt uit berouw, daarom wordt door middel van het woord berouw aangeduid, wat God in Zijn werken verandert; inmiddels wordt noch Zijn plan, noch Zijn wil gewijzigd, noch Zijn gezindheid veranderd; maar wat Hij van eeuwigheid af voorzien, goedgekeurd en besloten had, daarmee gaat Hij onafgebroken in één lijn door, al lijkt het voor de ogen van de mensen een onverwachte verandering.
Ook wanneer de heilige geschiedenis verhaalt, dat de bewoners van Ninevé de ondergang, die reeds afgekondigd was, werd kwijtgescholden en dat Hizkia's leven, hoewel de dood hem aangezegd was, werd verlengd, dan toont zij daarmee niet aan dat de besluiten Gods zijn te niet gedaan. Wie dat zo opvatten, hebben geen kijk op zulke aanzeggingen; want ofschoon ze slechts in stellige zin spreken, zal men juist uit de afloop begrijpen, dat ze een stilzwijgende voorwaarde in zich bevatten. Want waarom zond de Heere Jona tot de Ninevieten, om hun de ondergang van de stad aan te zeggen? Waarom kondigde Hij door Jesaja aan Hizkia de dood aan? Want Hij had zowel hen als ook deze kunnen doen ontkomen zonder dat hun de ramp gemeld was. Zijn bedoeling was dus een andere, dan dat ze, van tevoren kennis dragend van hun dood, die van verre zouden zien aankomen. Ongetwijfeld wilde Hij niet, dat ze omkwamen; maar dat ze zich zouden beteren, opdat ze niet zouden omkomen. Dat dus Jona profeteert, dat Ninevé na veertig dagen zal vergaan, geschiedt met de bedoeling, dat het niet zou vergaan. Dat voor Hizkia de hoop op een langer leven afgesneden wordt, geschiedt met de bedoeling, dat hij een langer leven zou verkrijgen. Wie ziet dan niet, dat de Heere door dergelijke bedreigingen hen, die Hij verschrikte, heeft willen opwekken tot bekering, opdat zij aan het oordeel zouden ontkomen, dat zij door hun zonden verdiend hadden? Indien dit juist is, dan brengt de aard van de dingen ons ertoe, dat wij in een blote bedreiging een stilzwijgende voorwaarde vernemen. En dat wordt ook door gelijke voorbeelden bevestigd. Wanneer de Heere koning Abimelech bestraft, omdat hij aan Abraham zijn vrouw ontnomen had, gebruikt Hij deze woorden (Gen. 20:3): "Zie gij zult sterven om der vrouwe wil, die gij genomen hebt, want zij is met een man getrouwd." Nadat hij zich echter verontschuldigd heeft, spreekt Hij aldus: "Geef de vrouw weder aan de man, want hij is een profeet en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij en al wat gij hebt" (Gen. 20:7). Ziet ge wel, dat God door de eerste aankondiging het gemoed van Abimelech heftig schokt, om hem aan te sporen tot verbetering; maar dat Hij door de tweede Zijn wil duidelijk ontvouwt? Aangezien het met de andere plaatsen evenzo staat, moet gij daaruit niet opmaken, dat aan het vorige besluit des Heeren iets te kort gedaan is, omdat Hij teniet gedaan heeft, wat Hij afgekondigd had. Want de Heere baant veeleer de weg voor Zijn eeuwige verordening, wanneer Hij, door straf aan te kondigen, hen, die Hij wil sparen, tot bekering maant, dan dat Hij iets verandert in Zijn wil, of zelfs in Zijn woorden; behalve, dat Hij niet van lettergreep tot lettergreep uitdrukt, wat men toch gemakkelijk kan begrijpen. Want het woord van Jesaja (Jes. 14:27) moet waar blijven: "De Heere der heirscharen heeft het besloten en wie zal het kunnen breken? Zijn hand is uitgestrekt en wie zal ze keren?"