Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Verder, God te maken tot een Schepper van een ogenblik, Die slechts eenmaal Zijn werk tot stand bracht, zou wel wat al te kil en bekrompen zijn. En hierin vooral moeten wij van de goddeloze mensen verschillen, dat ons evenzeer in het voortdurend bestaan van de wereld als in haar eerste oorsprong de tegenwoordigheid van de Goddelijke kracht tegenlichte. Want al worden ook de harten van de goddelozen reeds door het aanschouwen van aarde en hemel alleen gedwongen zich tot de Schepper te verheffen, zo heeft toch het geloof zijn eigenaardige wijze om God de volle lof voor de schepping toe te brengen. Daarop ziet het woord van de apostel, dat we tevoren aangehaald hebben (Hebr. 11:3), dat wij slechts door het geloof verstaan, dat de wereld door het woord Gods is toebereid; want indien wij niet opstijgen tot Zijn voorzienigheid, begrijpen wij niet naar behoren, wat het betekent, dat God de Schepper is, hoezeer wij het ook met ons verstand schijnen te vatten en met onze tong te belijden. Wanneer het gevoel des vleses zich Gods kracht in de schepping zelf eenmaal voor ogen gesteld heeft, blijft het daarbij, en als het zeer ver gaat, doet het niets anders dan dat het in het voortbrengen van zulk een kunstwerk de wijsheid en macht en goedheid van de Schepper (want die bieden zich vanzelf aan en dringen zich op ook aan hen, die ze niet willen opmerken) overweegt en overdenkt; in het onderhouden en besturen echter merkt het een zekere algemene werking, waarvan de beweegkracht afhangt. Eindelijk meent het, dat tot het onderhouden van alle dingen voldoende is de kracht, die er van Godswege in den beginne ingelegd is. Maar waarlijk het geloof moet dieper doordringen, namelijk zo, dat het terstond begrijpt, dat Hij, van Wie het geleerd heeft, dat Hij de Schepper van alle dingen is, ook de voortdurende Bestuurder en Onderhouder is; en dat niet door niet een zekere algemene beweging zowel het samenstel van de ganse wereld als ook haar afzonderlijke delen voort te stuwen; maar door met een bijzondere voorzienigheid ieder ding afzonderlijk van al wat Hij geschapen heeft, zelfs tot het kleinste musje, te onderhouden, te voeden en te verzorgen. Zo gaat David (Ps. 33:6), na in 't kort vooraf gezegd te hebben, dat de wereld door God geschapen is, terstond verder met te spreken over de voortdurende gang van de voorzienigheid: "Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door de Geest Zijns monds al hun heir." Even verder voegt hij daaraan toe (Ps. 33:13):"De Heere schouwt neer op de mensenkinderen"; en wat hij verder in dezelfde zin toevoegde. Want ofschoon niet allen zo verstandig redeneren, voert David ons niet zonder reden in zo goede volgorde van het een naar het andere, omdat het niet geloofwaardig zou zijn, dat God de menselijke zaken verzorgde, als Hij niet de Schepper van de wereld was, en niemand in ernst gelooft, dat de wereld door God gemaakt is, zonder overtuigd te zijn, dat Hij zorg draagt voor Zijn werken. Dat alle delen van de wereld op verborgen wijze door een inblazing Gods bekrachtigd worden, leren ook de wijsgeren en het menselijk verstand begrijpt dat. Maar intussen bereiken ze niet de hoogte, waartoe David opklimt en alle vromen met zich opheft, wanneer hij zegt (Ps. 104:27) e.v.: "Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijs geeft te zijner tijd; geeft Gij ze, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd; verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keren weer tot de aarde; zendt Gij Uw Geest wederom uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks". Ja, hoewel zij de woorden van Paulus (Hand. 17:28) onderschrijven, dat wij in God zijn en leven en ons bewegen, zijn ze toch ver verwijderd van het ernstig besef van de genade, die hij aanbeveelt: want Gods bijzondere zorg, waaruit eerst recht Zijn Vaderlijke gunst gekend wordt, proeven zij allerminst.
Opdat dit onderscheid des te beter blijke, moet men weten, dat de voorzienigheid Gods, zoals die in de Schrift geleerd wordt, gesteld wordt tegenover het toeval en toevallige lotgevallen. Daar het nu de algemene overtuiging geweest is in alle tijden en diezelfde mening ook tegenwoordig bijna alle mensen in beslag neemt, dat alles bij toeval geschiedt, is het zeker, dat wat men aangaande de voorzienigheid moest weten door deze slechte mening niet alleen verduisterd, maar bijna begraven wordt. Indien iemand in handen van rovers valt of te midden van wilde dieren terecht komt, indien hij door een plotseling opgestoken wind schipbreuk lijdt op zee, indien hij bedolven wordt door een instortend huis of onder een omvallende boom terecht komt; indien een ander, door de wildernis dwalend, uitkomst vindt voor zijn gebrek, of, wanneer hij rondzwalkt op de golven, de haven bereikt, of op wonderlijke wijze op een haarbreedte aan de dood ontkomt, dan zal 't verstand des vleses al deze ondervindingen, zowel de voorspoedige, als de tegenspoedige aan het toeval toeschrijven. Wie echter onderwezen is door de mond van Christus (Matth. 10:30), dat alle haren van zijn hoofd geteld zijn, zal de oorzaak verder zoeken en voor vast houden, dat alle denkbare gebeurtenissen door de verborgen raad Gods bestuurd worden. En aangaande de levenloze dingen moet men deze overtuiging hebben, dat, ofschoon ze ieder afzonderlijk van nature hun bijzondere eigenaardigheid gekregen hebben, zij toch hun kracht niet openbaren, tenzij voor zover ze door de aanwezige hand Gods bestuurd worden. Zij zijn dus niet anders dan werktuigen, in welke God voortdurend zoveel werkende kracht indruppelt, als Hij wil, en naar Zijn oordeel tot deze of die werkzaamheid buigt en wendt. Van geen enkel schepsel is de kracht wonderlijker of luisterrijker dan van de zon. Want behalve dat zij de gehele wereld verlicht met haar glans, is het niet iets groots, dat zij alle levende wezens met haar warmte koestert en doet gedijen? Dat ze de aarde door haar stralen vruchtbaarheid schenkt? Dat ze, nadat de zaadjes in de schoot van de aarde tot ontkiemen gebracht zijn, daaruit het uitspruitende groen doet opkomen, hetwelk ze, wanneer het met nieuw voedsel gesteund is, vermeerdert en versterkt, totdat het opschiet tot halmen? Dat ze het door voortdurende warmte voedt, totdat het opgroeit tot bloem en van bloem tot vrucht? Dat ze het ook dan, door het te stoven tot rijpheid brengt? Dat evenzo de bomen en de wijnstokken, door haar verwarmd, knoppen schieten en bladeren krijgen, dan in bloesem komen en uit de bloesem vrucht voortbrengen? Maar om de algehele lof voor dit alles Zichzelf toe te eigenen, heeft de Heere gewild, dat het licht bestond en dat de aarde met alle soorten van kruid en vruchten gevuld was, voordat Hij de zon schiep (Gen. 1:3, 11). Dus zal een vroom man de zon niet maken tot de hoofdzaak of een noodzakelijke oorzaak van al wat voor de schepping van de zon bestond, maar omdat Hij het zo wil, daar Hij, zonder gebruik te maken van de zon, door Zichzelf even gemakkelijk te werk zou kunnen gaan. Vervolgens, wanneer wij lezen (Joz. 10:13), dat de zon op de bede van Jozua twee dagen lang op één graad is blijven staan, en ten behoeve van koning Hizkia haar schaduw tien graden achterwaarts gekeerd is (2 Kon. 20:11), dan heeft God door die weinige wonderen betuigd, dat de zon niet zo dagelijks door een blinde aandrijving van de natuur opgaat en ondergaat, of Hij bestuurt haar loop, om de herinnering aan Zijn Vaderlijke gunst jegens ons te hernieuwen. Niets is natuurlijker, dan dat de lente op de winter, de zomer op de lente, en de herfst op de zomer bij beurten volgt. En toch wordt in deze reeks een zo grote en zo ongelijke verscheidenheid gezien, dat gemakkelijk blijkt, dat de afzonderlijke jaren, maanden en dagen door een nieuwe en bijzondere voorzienigheid Gods bestuurd worden.
En voorzeker God maakt voor Zich aanspraak op almacht en Hij wil, dat wij die in Hem erkennen; niet een almacht, zoals de sofisten die zich voorstellen, ledig, werkeloos en bijna ingeslapen; maar een, die waakzaam, krachtdadig arbeidzaam is en die in voortdurende werkzaamheid is; en ook niet een, die slechts het algemene beginsel is van een ingegeven beweging, even alsof zij een rivier beval te stromen door een eenmaal van te voren vastgestelde bedding, maar een, die zich ijverig bezig houdt met alle afzonderlijke en bijzondere bewegingen. Want Hij wordt niet daarom Almachtig genoemd, omdat Hij wel alles kan doen, maar toch nu en dan ophoudt en werkloos is, of omdat Hij de orde, die Hij in de natuur gelegd heeft, door een algemene aandrijving onderhoudt; maar omdat Hij door Zijn voorzienigheid hemel en aarde besturend, alles zo leidt, dat niets geschiedt zonder Zijn raad. Want wanneer in de Psalm (Ps. 115:3) gezegd wordt, dat Hij doet al wat Hem behaagt, dan wordt een vaste en van te voren overwogen wilsuiting aangeduid. Want het zou dwaas zijn om op de manier van de wijsgeren de woorden van de profeet zo uit te leggen, dat God het eerste werkende Wezen is, omdat Hij het Beginsel en de Oorzaak van alle beweging is; daar veeleer de gelovigen in tegenspoed zich verkwikken met deze troost, dat zij niets lijden dan door de beschikking en het bevel Gods, omdat ze in Zijn hand zijn. Indien dan Gods leiding zo zich uitstrekt tot al Zijn werken, is het kinderlijke spot, haar te beperken tot een invloeiing in de natuur. En diegenen beroven God van Zijn eer en zichzelf van een zeer nuttig leerstuk, die Gods voorzienigheid binnen zo enge grenzen insluiten, alsof ze toestond, dat alles in vrije loop, naar een eeuwige natuurwet daarhenen ging; want er zou niets ellendigers zijn dan de mens, als hij aan alle mogelijke bewegingen van hemel, lucht, aarde en wateren blootgesteld zou zijn. Bovendien wordt op die manier de bijzondere goedheid Gods jegens eenieder op al te onwaardige wijze verkleind. David roept uit (Ps. 8:3), dat die kinderen, die nog aan hun moeders borst zijn, welsprekend genoeg zijn om de heerlijkheid Gods te verkondigen, namelijk omdat ze, terstond nadat ze uit de moederschoot zijn voortgekomen, door hemelse zorg het voedsel toebereid vinden. Dit is wel in het algemeen waar, alleen moet aan onze ogen en waarneming niet ontgaan, wat de ervaring openlijk aantoont, dat sommige moeders volle, andere nagenoeg droge borsten hebben, naarmate God de enen milder wil voeden, de anderen echter kariger. Zij echter, die aan Gods almacht de passende lof toekennen, ontvangen daaruit dubbele vrucht, namelijk in de eerste plaats, dat Hij ruimschoots de macht heeft tot weldoen, in Wiens bezit hemel en aarde zijn en op Wiens wenk alle schepselen letten, om zich in Zijn dienst te wijden. Vervolgens, dat men onbekommerd kan rusten in de bescherming van Hem, aan Wiens wil alle rampen, die men van waar ook zou kunnen vrezen, onderworpen zijn, door Wiens bevel, als door een toom, satan gebreideld wordt met al zijn helse geesten en zijn ganse toerusting, naar wiens wenk luistert, al wat tegen zaligheid ingaat. En op geen andere wijze kan de onmatige en bijgelovige vrees, die ons soms, wanneer zich gevaren voordoen, aangrijpt, verdreven of tot bedaren gebracht worden. Ik zeg, dat wij een bijgelovige vrees hebben, wanneer wij telkens als schepselen ons bedreigen, of enige schrik inboezemen, evenzo beangst worden, alsof zij van zichzelf enige kracht of macht hadden om schade toe te brengen, of ons zo maar en bij toeval deerden, of tegen hun beschadiging in God niet genoeg hulp aanwezig was. Zo verbiedt bijvoorbeeld de profeet (Jer. 10:2) Gods kinderen te vrezen voor de sterren en de tekenen des hemels, zoals de ongelovigen plegen te doen. Zeker, hij veroordeelt niet iedere vrees. Maar daar de ongelovigen het bestuur van de wereld van God naar de sterren overbrengen, verbeelden zij zich, dat hun geluk of ongeluk afhangt van de besluiten en voorspellingen van de sterren en niet van de wil Gods; zo geschiedt het, dat hun vrees van de Ene, Die zij behoorden te vrezen, overgaat op sterren en kometen. Hij, die zich dus voor dit ongeloof wil hoeden, moet zich steeds voor de geest houden, dat er in de schepselen geen zo maar op goed geluk af rondzwervende macht of werking of beweging is; maar dat zij door de verborgen raad Gods zo bestuurd worden, dat niets geschiedt dan wat door Hem willens en wetens besloten is.
De lezers moeten dus in de eerste plaats vasthouden, dat voorzienigheid genoemd wordt, niet dat God uit de hemel werkeloos aanschouwt, wat er op de aarde geschiedt, maar dat Hij, als het ware het roer vasthoudend, alle gebeurtenissen bestuurt. Zo heeft zij evenzeer betrekking op de handen als op de ogen. Immers toen Abraham tot zijn zoon zeide: "God zal het voorzien" (Gen. 22:8), wilde hij niet slechts verzekeren, dat God wist, wat er zou gebeuren, maar ook de zorg voor die onbekende zaak toevertrouwen aan de wil van Hem, Die in moeilijke en verwarde zaken uitkomst pleegt te schenken. En daaruit volgt, dat de voorzienigheid gesteld wordt in werkzaamheid. Want al te onverstandig bazelen velen, dat ze gelegen is in bloot vooruitweten. Niet zo grof is de dwaling van hen, die wel het bestuur aan God toekennen, maar een algemeen en niet onderscheiden bestuur, zoals ik zei; namelijk een bestuur, dat het samenstel van de wereld met zijn afzonderlijke delen door een algemene beweging wentelt en aandrijft, maar het werken van ieder schepsel in het bijzonder niet leidt. En toch kan ook deze dwaling niet geduld worden. Want zij zeggen dat deze voorzienigheid, die zij algemeen noemen, in het geheel niet verhindert, dat alle schepselen zich bewegen, al naar het voorvalt, of dat de mens naar het vrije oordeel van zijn wil zich hier en ginds heen wendt. En zo delen zij het bestuur tussen God en de mens; zodat God de mens door Zijn kracht de beweging inblaast, waardoor hij kan handelen naar de hem geschonken natuur; de mens echter zijn handelingen leidt naar de raad van zijn wil. Kortom zij willen, dat de wereld, de menselijke zaken en de mensen zelf bestuurd worden door Gods macht, maar niet door Zijn beschikking. Ik zwijg nu van de Epicureërs (van welke pest de wereld altijd vol is geweest), die dromen van een nietsdoende en werkeloze God; en van andere even dwazen, die oudtijds verzonnen hebben, dat God zo heerst in de bovenste luchtstreek, dat Hij de lagere dingen aan het toeval overlaat. Immers tegen een zo klaarblijkelijke dwaasheid roepen de stomme schepselen zelf voldoende. Want nu is het mijn bedoeling die mening te weerleggen, die bijna algemeen ingang gevonden heeft, en die wel een zekere blinde en twijfelachtige beweging aan God toestaat, maar wat de hoofdzaak is Hem ontneemt, namelijk, dat Hij door Zijn onbegrijpelijke wijsheid alles bestuurt en beschikt tot Zijn doel: en die zo slechts met woorden, maar niet metterdaad God maakt tot Regeerder van de wereld, omdat zij Hem het bestuur ontneemt. Want wat, zo vraag ik, is besturen anders dan zo aan het hoofd staan, dat men volgens vastgestelde orde datgene regeert, waarvan men het hoofd is? En toch verwerp ik niet geheel wat gezegd wordt over de algemene voorzienigheid; mits zij wederkerig mij dit toegeven, dat de wereld door God geregeerd wordt niet slechts omdat Hij de door Hem gestelde orde van de natuur beschermt, maar ook omdat Hij voor eenieder van Zijn werken een bijzondere zorg draagt. Het is wel waar, dat iedere soort van de dingen afzonderlijk door een verborgen aandrijving van de natuur bewogen wordt, alsof zij gehoorzaamden aan een eeuwig bevel Gods en dat, wat God eenmaal vastgesteld heeft, uit eigen beweging voortgaat. En hierop kan betrokken worden wat Christus zegt (Joh. 5:17), dat Hij en de Vader van den beginne af steeds aan het werk zijn geweest en wat Paulus leert (Hand. 17:28), dat wij in Hem leven, ons bewegen en zijn; ook wat de schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt, wanneer hij de Godheid van Christus wil bewijzen (Hebr. 1:3) namelijk dat alles door Zijn machtige wil onderhouden wordt. Maar verkeerdelijk bedekken en verduisteren sommigen met deze dekmantel de bijzondere voorzienigheid, welke door zo zekere en duidelijke getuigenissen van de Schrift bewezen wordt, dat men er zich over verwonderen moet, dat iemand aan haar heeft kunnen twijfelen. En voorzeker, zij die de sluier, waarvan ik sprak, voorhangen, worden ook zelf genoopt bij wijze van verbetering toe te voegen, dat veel geschiedt door een buitengewone zorg Gods: maar verkeerdelijk beperken zij dit slechts tot bijzondere handelingen. En daarom moeten wij bewijzen, dat God zo Zijn aandacht wijdt aan het besturen van iedere gebeurtenis afzonderlijk en dat alle gebeurtenissen zo voortkomen uit Zijn bepaalde raad, dat niets bij geval geschiedt.
Indien wij toegeven, dat het beginsel van de beweging in Gods macht berust, maar alles verder vanzelf of bij toeval loopt, waarheen de neiging van de natuur het drijft, dan zullen de afwisselingen van dagen en nachten en ook van winter en zomer Gods werk zijn, in zoverre Hij door aan een elk zijn rol toe te delen, een vaste wet heeft voorgeschreven; indien namelijk de dagen, die op de nachten, de maanden die op de maanden, de jaren die op de jaren volgen altijd in gelijkmatige gang dezelfde maat bewaarden. Maar dat nu eens onmatige warmte, verbonden met droogte, alle vruchten verzengt, dan weer ontijdige regens het gezaaide vernielen, dat uit hagel en noodweer plotselinge rampen voorkomen, zal niet Gods werk zijn, tenzij misschien omdat aan de onderlinge ontmoeting van sterren en andere natuurlijke oorzaken de wolken, het mooie weer, de koude of de warmte hun oorsprong ontlenen. Maar op die manier wordt noch aan Gods Vaderlijke gunst, noch aan Zijn oordelen ruimte gelaten. Indien ze zeggen, dat God het menselijk geslacht reeds genoeg beweldadigd, doordat Hij de hemel en de aarde de gewone kracht schenkt om voedsel te verschaffen, dan is dat wel een zeer zwak en onheilig verzinsel; alsof de vruchtbaarheid van het ene jaar niet een bijzondere weldaad Gods was, en de schaarste en de honger van het andere niet een vloek en een straf. Maar omdat het te lang zou duren alle bewijsredenen bij te brengen, moge het gezag van God Zelf voldoende zijn. In de wet en in de profeten spreekt Hij het meermalen uit, dat zo dikwijls als Hij de aarde met dauw en regen bevochtigt, Hij Zijn gunst betuigt, en dat het een teken is van Zijn ontwijfelbare en bijzondere wraak, wanneer de hemel door Zijn bevel hard wordt als ijzer, het gezaaide door brand en andere rampen omkomt, en de akkers getroffen worden door hagel en noodweer. Als wij dit aanvaarden is het zeker, dat geen regendroppel valt, tenzij op Gods vast bevel. David prijst wel Gods algemene voorzienigheid (Ps. 147:9), zeggende, dat Hij voedsel geeft aan de jonge raven, als zij roepen; maar wanneer God Zelf de dieren bedreigt met honger, geeft Hij dan niet voldoende te kennen, dat Hij nu eens met schraler, dan weer met overvloediger hoeveelheid, al naar het Hem goeddunkt alle levende wezens voedt? Het is kinderwerk, zoals ik reeds zeide, dit te beperken tot bijzondere handelingen, daar Christus geen uitzondering maakt, als Hij zegt (Matth. 10:29), dat geen van de musjes, die geringe waarde hebben, op aarde valt zonder de wil des Vaders. Indien het vliegen van de vogels door de vaste raad Gods geregeerd wordt, is het ongetwijfeld noodzakelijk met de profeet te erkennen (Ps. 113:5,6), dat Hij zo in den hoge woont, dat Hij Zich vernedert om te zien, wat geschiedt in de hemel en op aarde.
Maar omdat wij weten, dat vooral ter wille van het menselijk geslacht de wereld geschapen is, moeten wij ook in het bestuur daarvan dit doel waarnemen. De profeet Jeremia roept uit (Jer. 10:23):"Ik weet, o Heere, dat bij de mens zijn weg niet is, en niet bij de man, dat hij zijn gang richte." En Salomo (Spr. 20:24):'De treden des mans zijn van de Heere; hoe zou dan een mens zijn weg verstaan.?" Laat men nu zeggen, dat de mens door God bewogen wordt naar de neiging zijner natuur, dat hijzelf echter zijn beweging leidt, waarheen het hem goeddunkt. Maar indien dit naar waarheid gezegd werd, zou het oordeel over zijn wegen bij de mens berusten. Men zal dit misschien ontkennen, omdat de mens niets vermag zonder Gods macht. Maar waar het vaststaat, dat de profeet en Salomo niet slechts de macht, maar ook de keuze en de beschikking aan God toekennen, kan men zich geenszins uit deze moeilijkheid losmaken. En deze lichtzinnigheid van de mensen, die zich een doel stellen zonder op God te letten, alsof ze niet door diens hand geleid werden, hekelt Salomo elders (Spr. 16:1) op keurige wijze: "De mens, " zo zegt hij, "heeft schikkingen des harten; maar het antwoord van de tong is van de Heere." Inderdaad het is een belachelijke dwaasheid, dat ellendige mensen besluiten iets te doen zonder God, terwijl ze zelfs niet eens kunnen spreken behalve wat Hij wil. Opdat de Schrift verder des te meer zou uitdrukken, dat totaal niets in de wereld geschiedt anders dan naar zijn beschikking, toont zij aan, dat wat het meest toevallig schijnt te zijn, aan Hem onderworpen is. Want wat zou men meer aan het toeval willen toeschrijven, dan wanneer een tak, die van een boom gebroken wordt, een voorbijganger doodt? Geheel anders echter de Heere, Die bekent, dat Hij hem overgegeven heeft in de hand van de doodslager (Ex. 21:13). Wie zou evenzo het lot niet overlaten aan de blindheid van het toeval? Maar de Heere duldt dat niet, maar kent Zichzelf het oordeel daarover toe (Spr. 16:33). Hij leert niet, dat door Zijn macht de lootsteentjes in de schoot geworpen en daaruit genomen worden; maar het enige, dat aan het toeval toegeschreven kon worden, betuigt Hij, dat van Hem is. Op hetzelfde zien ook de woorden van Salomo (Spr. 22:2): "De arme en de woekeraar ontmoeten elkander; beider ogen schenkt God licht." Want ofschoon de armen en de rijken in de wereld vermengd zijn, terwijl aan ieder afzonderlijk van Godswege zijn positie wordt toegekend, leert hij, dat God, Die allen verlicht, geenszins blind is, en vermaant zo de armen tot lijdzaamheid; want wie met hun lot niet tevreden zijn, trachten de last, hun door God opgelegd, van zich af te schudden. Zo ook berispt een andere profeet de onheilige mensen, die aan de ijver van de mensen of aan het geluk toeschrijven, dat sommigen in ellende terneerliggen en anderen tot eer opklimmen (Ps. 75:7): "Het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn; want God is Rechter, Hij vernedert en Hij verhoogt." Omdat God het ambt van rechter niet kan afleggen, maakt de profeet daaruit de gevolgtrekking, dat door Gods verborgen raad sommigen uitblinken, anderen verachtelijk blijven.
Ja ik zeg, dat ook afzonderlijke gebeurtenissen in het algemeen getuigenissen zijn van Gods bijzondere voorzienigheid. God heeft in de woestijn een zuidenwind doen opsteken, die het volk een overvloed van vogelen toevoerde (Num. 11:31). Toen Hij wilde, dat Jona in de zee geworpen zou worden, heeft Hij de wind uitgezonden om storm te verwekken (Jona 1:4, 6). Zij, die niet geloven, dat God aan 't roer van de wereld zit, zullen zeggen, dat dit buiten het gewone gebruik geweest is. Maar ik maak eruit op, dat nooit een wind ontstaat, of opsteekt dan op bijzonder bevel van God. Anders zou ook niet waar zijn, wat de Psalm (Ps. 104:4) zegt, dat Hij de winden maakt tot Zijn boden en Zijn dienaars tot een vlammend vuur, dat Hij de wolken tot Zijn wagen maakt en rijdt op de vleugelen des winds, wanneer Hij niet ook de wolken en de winden omdreef naar Zijn wil en de bijzondere tegenwoordigheid Zijner kracht in hen toonde. Zo wordt ook elders (Ps. 107:25) e.v. onderricht, dat, zo dikwijls als de zee door het blazen van de winden opgezweept wordt, die onstuimigheid getuigt van de bijzondere tegenwoordigheid Gods. Hij gebiedt en wekt de stormwind op, en doet de golven van de zee hoog oprijzen; dan doet Hij de storm bedaren, zodat hij zwijgt en de golven, waarop de scheepslieden varen, stil worden. Evenzo verkondigt Hij elders (Jer. 4:11) (Ez. 19:12), dat Hij door verzengende winden het volk gegeseld heeft. Zo ook, hoewel de mensen van nature de kracht gegeven is om kinderen voort te brengen, wil God toch, dat het beschouwd wordt als een bewijs van Zijn bijzondere genade, dat Hij sommigen kinderloos laat, anderen kroost waardig keurt; want de vrucht van de schoot is Zijn geschenk. Daarom zeide Jakob tot zijn vrouw: "Ben ik dan in de plaats van God, dat ik u kinderen geven zou?" (Gen. 30:2). En om nu maar te eindigen, niets is meer gewoon in de natuur, dan dat wij ons voeden met brood. En toch verklaart de Geest (Deut. 8:3), niet alleen dat wat uit de aarde voortkomt, Gods bijzondere gave is, maar ook dat de mensen niet alleen van het brood leven; want niet de verzadiging zelf doet hen gedijen, maar Gods verborgen zegen; gelijk Hij van de andere kant dreigt, dat Hij de stok des broods zal breken (Jes. 3:1). En ook zou de bede om het dagelijks brood niet in ernst op de lippen genomen kunnen worden, indien God ons niet de spijs met Vaderlijke hand verschafte. Daarom wijst de profeet (Ps. 136:25) om de gelovigen ervan te overtuigen, dat God in hun onderhoud de taak van een uitnemend huisvader vervult, erop, dat Hij alle vlees spijs geeft. Eindelijk, wanneer wij aan de ene kant horen (Ps. 34:16,17): "De ogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep", en aan de andere kant: "Het oog des Heeren is op de goddelozen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien", laat ons dan weten, dat alle schepselen, omhoog en omlaag, tot Zijn dienst bereid zijn, opdat Hij ze zou aanwenden tot ieder gebruik, dat Hij wil. En daaruit blijkt, dat niet slechts Zijn algemene voorzienigheid haar kracht heeft in de schepselen, om de orde van de natuur in stand te houden, maar dat zij ook tot hun bepaald en eigen doel gevoegd worden, naar Zijn raad, die te bewonderen is.
Zij, die deze leer in een kwaad daglicht willen stellen, zeggen lasterlijk, dat ze is het leerstuk van de Stoïcijnen aangaande het noodlot; wat ook eens aan Augustinus verweten is. Ofschoon wij ongaarne over woorden twisten, aanvaarden wij toch het woord noodlot niet: aan de ene kant omdat het tot dat soort van woorden behoort, wier onheilige nieuwheid wij volgens Paulus moeten vlieden (1 Tim. 6: 20); aan de andere kant, omdat ze door de hatelijke klank van het woord de waarheid Gods trachten te bezwaren. Het leerstuk zelf echter wordt ons ten onrechte en te kwader trouwe voor de voeten geworpen. Want wij denken niet, als de Stoïcijnen, een noodzakelijkheid uit ten gevolge van een onafgebroken keten van oorzaak en gevolg en van een in de natuur vervatte opvolging; maar wij stellen God als Rechter en Bestuurder van alles, Die naar Zijn wijsheid van alle eeuwigheid besloten heeft, wat Hij zou doen, en nu door Zijn macht uitvoert, wat Hij besloten heeft. En daarom beweren wij, dat door Zijn voorzienigheid niet alleen de hemel en de aarde en de onbezielde schepselen, maar ook de raadslagen en de wil van de mensen zo bestuurd worden, dat ze regelrecht afgaan op het doel, dat door Zijn voorzienigheid bestemd is. Wat nu? zo zal men zeggen, gebeurt er dan niets toevallig of zomaar? Ik antwoord, dat terecht door Basilius de Grote gezegd is, dat fortuin en toeval heidense woorden zijn en dat de harten van de vromen zich door de betekenis daarvan niet moeten laten in beslag nemen. Want als alle voorspoed een zegen Gods is, en ramp en tegenspoed Zijn vloek, dan blijft er verder in de menselijke zaken voor fortuin of toeval geen plaats over. Ook moet het woord van Augustinus indruk op ons maken, als hij zegt: "Het spijt mij, dat ik in de boeken tegen de Academici zo dikwijls het woord fortuin gebruikt heb, hoewel ik onder dat woord niet een godin heb willen verstaan, maar een toevallige afloop van de dingen, in uiterlijke voorspoed of tegenspoed. Daarvan zijn (in 't Latijn) ook woorden afgeleid, die men uit godsdienstig oogpunt gerust mag gebruiken, namelijk toevallig, misschien, bij toeval, wellicht, bij geval; maar dat alles moet toch in verband gebracht worden met de Goddelijke voorzienigheid. En ik heb dit niet verzwegen, zeggende: Immers wellicht wordt, wat gemeenlijk fortuin genoemd wordt, ook door een verborgen ordening bestuurd en noemen wij het toeval in wat gebeurt niet anders dan datgene, waarvan de reden en oorzaak in het verborgen ligt. Ik heb dat wel gezegd: maar toch spijt het mij, dat ik de fortuin daar zo genoemd heb, daar ik zie, dat de mensen de slechte gewoonte hebben, om waar men moest zeggen: God heeft het zo gewild, te zeggen: de fortuin heeft het zo gewild." Kortom hij leert op vele plaatsen, dat de wereld op goed geluk af voortwentelt, als men enige plaats geeft aan de fortuin. En ofschoon hij ergens vaststelt, dat alles deels door de vrije wil des mensen, deels door Gods voorzienigheid geschiedt, toont hij toch een weinig verder voldoende aan, dat de mensen aan de voorzienigheid onderworpen zijn en door haar geregeerd worden, terwijl hij dit als beginsel neemt, dat niets ongerijmder zou zijn, dan dat iets zou geschieden zonder dat God het verordent, daar het dan op goed geluk af zou plaats hebben. Daarom sluit hij ook uit de gebeurlijkheid, die van het oordeel van de mensen afhangt; en kort daarna nog duidelijker, doordat hij zegt, dat men niet mag zoeken naar de oorzaak van Gods wil. Wanneer hij echter melding maakt van de toelating, dan zal, hoe men dat verstaan moet, het best blijken uit een plaats, waar hij bewijst, dat de wil Gods de hoogste en eerste oorzaak van alles is, omdat niets geschiedt dan op Zijn bevel of onder Zijn toelating. Zeker stelt hij het niet voor, dat God werkeloos op een rustige plaats zit toe te zien, wanneer Hij iets wil toelaten, daar Zijn werkdadige wil (om zo te zeggen) tussenbeide komt, die anders niet als oorzaak kunnen beschouwd worden.
Aangezien echter de traagheid van onze geest ver beneden de hoogheid van Gods voorzienigheid blijft, moeten wij een onderscheid aanwenden, dat haar opheft. Ik moge dus zeggen, dat, hoezeer ook alles door Gods raad naar vaste beschikking bestuurd wordt, het voor ons toch toevallig is. Niet dat wij menen, dat de fortuin heerst over de wereld en de mensen en dat alles zo maar naar boven en beneden wentelt (want deze waanzin moet verre blijven van het hart van een Christen); maar aangezien de orde, reden, doel en noodzakelijkheid van wat gebeurt, merendeels in Gods raad verborgen is en door het menselijk inzicht niet wordt gevat, is als het ware toevallig datgene, wat vast en zeker uit Gods wil voortkomt. Want het vertoont geen ander uiterlijk, noch wanneer men het naar zijn eigen aard beschouwt, noch wanneer men het schat naar onze kennis en ons oordeel. Stellen wij, bijvoorbeeld, een koopman, die een bos binnengetrokken is met een gezelschap van vertrouwde lieden en die onvoorzichtig van zijn makkers afdwaalt en zo door het dwalen in een rovershol terecht komt, in handen van moordenaars valt en gedood wordt. Zijn dood was niet slechts door Gods oog voorzien, maar ook door Zijn besluit vastgesteld. Want er staat niet, dat Hij van te voren gezien heeft, hoe ver ieders leven zich zou uitstrekken, maar dat Hij grenzen bepaald en vastgesteld heeft, die men niet zal kunnen overschrijden (Job 14:5). Maar toch voor zover het begrip van ons verstand gaat, schijnt in het voorbeeld van zo even alles toevallig. Wat zal een Christen hiervan denken? Hij zal overwegen, dat al wat bij een dergelijke dood plaats gevonden heeft, in zijn aard toevallig is, zoals het ook is; maar hij zal er niet aan twijfelen, dat de voorzienigheid Gods de opperste leiding gehad heeft om de fortuin tot haar einde te voeren. Evenzo staat het met toekomstige gebeurlijkheden. Daar alle toekomstige dingen voor ons onzeker zijn, blijven we omtrent hen weifelen, alsof ze naar beide kanten konden overslaan. Maar desniettemin blijft in onze harten de vaste overtuiging dat niets geschieden zal, wat God niet reeds voorzien heeft. In deze betekenis wordt bij de Prediker dikwijls het woord uitkomst gebruikt: want op het eerste gezicht dringen de mensen niet door tot de eerste oorzaak, die diep in het verborgen ligt. En toch is nooit zozeer uit de harten van de mensen uitgewist wat over de verborgen voorzienigheid Gods in de Schrift geopenbaard is, of steeds glinsterden in de duisternis nog enige vonkjes. Zo schrijven de waarzeggers van de Filistijnen, hoewel ze wankelen en weifelen, toch het ongelukkige voorval deels aan God, deels aan de fortuin toe: "Indien de ark, " zo zeggen zij (1 Sam. 6:9), "langs die weg gaat, dan zullen wij weten, dat het God is, Die ons geslagen heeft; gaat zij echter langs de andere weg, dan is het ons een toeval geweest." Wanneer hun waarzeggerij hen bedriegt, nemen zij wel dwaselijk de toevlucht tot de fortuin; maar ondertussen zien wij, dat zij zo in 't nauw zitten, dat ze het ongeluk, dat hun overkomen was, niet voor toevallig durven houden. Overigens zal uit een merkwaardig voorbeeld blijken, hoe God door de teugel Zijner voorzienigheid iedere uitkomst buigt in de richting, die Hij wil. Zie, op hetzelfde tijdstip, waarop David in de woestijn van Maon gevangen was, doen de Filistijnen een inval in het land; en Saul wordt genoodzaakt weg te trekken (1 Sam. 23:26), (1 Sam. 23:27). Indien God, daar Hij wilde zorgen voor het behoud van Zijn knecht, Saul deze hinderpaal voor de voeten geworpen heeft, dan zullen wij ongetwijfeld, hoewel de Filistijnen plotseling buiten verwachting van de mensen de wapenen grepen, toch niet zeggen, dat dit bij toeval geschied is; maar het geloof zal erkennen, dat, wat ons toevalligheid schijnt, het verborgen aandrijven Gods geweest is. Wel is niet altijd zulk een oorzaak zichtbaar; maar zonder twijfel moet men het ervoor houden, dat alle veranderingen, die in de wereld gezien worden, voortkomen uit de verborgen werking van Gods hand. Ondertussen is het noodzakelijk, dat wat God vastgesteld heeft, zo gebeurt, dat het echter noch in volstrekte zin, noch uit zijn eigen aard noodwendig, is. Daarvan hebben wij een bekend voorbeeld in de beenderen van Christus. Geen verstandig mens zal ontkennen, dat, daar Hij een lichaam aangenomen heeft gelijk aan het onze, Zijn beenderen breekbaar waren; maar toch was het onmogelijk dat ze gebroken werden. Daaruit zien we weer, dat niet voor niets in de scholen de onderscheidingen uitgevonden zijn tussen de noodzakelijkheid ten opzichte van iets en een onvoorwaardelijke noodzakelijkheid; en evenzo die tussen wat op iets volgt en wat uit iets volgt: want God heeft de beenderen van Zijn Zoon aan de breekbaarheid onderworpen, maar Hij had ze onttrokken aan het gebroken worden, en zo heeft Hij, wat van nature had kunnen gebeuren, gebonden aan de noodzakelijkheid van Zijn raad.