Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Nagenoeg de ganse hoofdinhoud van onze wijsheid, die verdient voor de ware en hechte wijsheid gehouden te worden, bestaat uit twee delen, de kennis van God en de kennis van onszelf. Maar hoewel deze twee door vele banden onderling verbonden zijn, is het toch niet gemakkelijk te onderscheiden, welke van beiden aan de andere voorafgaat en haar uit zichzelf voortbrengt. Want eerstens kan niemand zichzelf bezien, of hij richt terstond zijn zinnen tot de aanschouwing van God, in Wie hij leeft en zich beweegt (Hand. 17:28): immers het is allerminst verborgen, dat de gaven, waardoor wij iets betekenen, geenszins van onszelf afkomstig zijn, ja zelfs dat ons zijn zelf niet anders is dan een zijn in de enige God. Vervolgens worden wij van deze goederen, die droppelsgewijs uit de hemel tot ons neerdruppen, als van de beekjes tot de Bronwel geleid. Verder blijkt uit onze armoede des te beter die oneindige rijkdom van goederen, welke in God is. Voornamelijk noopt onze jammerlijke gevallen staat, in welke ons de val van de eerste mens geworpen heeft, ons de ogen opwaarts te heffen, niet alleen opdat wij, nooddruftig en hongerig, vandaar zouden begeren wat ons ontbreekt, maar ook opdat wij, door vrees wakker geschud, ootmoed zouden leren. Want daar in de mens een wereld van alle ellenden gevonden wordt en, sinds wij beroofd zijn van het Goddelijke sierkleed, onze smadelijke naaktheid een onmetelijke hoop schandelijkheden aan de dag brengt, moet eenieder door het bewustzijn van zijn eigen ongelukkige staat ertoe geprikkeld worden, om althans tot enige kennis van God te geraken. Zo komen wij door de waarneming van onze eigen onwetendheid, ijdelheid, armoede, zwakheid, slechtheid en verdorvenheid tot het inzicht, dat nergens elders dan in de Heere gelegen is het ware licht van de wijsheid, de onwrikbare deugd, de volmaakte toevloed van alle goeds en de zuiverheid van de gerechtigheid, ja zelfs worden wij door al wat slecht is in ons opgewekt tot het beschouwen van het goede Gods; en wij kunnen niet eerder in ernst ons opheffen tot Hem, dan nadat wij begonnen zijn onszelf te mishagen. Want wie van de mensen zou niet gaarne rusten in zichzelf? Wie ook rust niet in zichzelf, zolang hij aan zichzelf onbekend is, dat wil zeggen, zich met zijn eigen gaven vergenoegd en onwetend is van zijn eigen ellende of aan haar niet denkt? Zo wordt eenieder door kennis van zichzelf niet alleen aangezet tot het zoeken van God, maar ook als het ware aan de hand ertoe geleid om Hem te vinden.
Daarentegen staat het vast, dat de mens nooit tot een zuivere kennis van zichzelf geraakt, tenzij hij eerst Gods aangezicht aanschouwd heeft, en van Diens aanblik afdaalt tot het beschouwen van zichzelf. Want door de ons allen ingeboren hovaardij schijnen wij onszelf steeds rechtvaardig toe en rechtschapen en wijs en heilig, tenzij wij door stellige bewijzen van onze onrechtvaardigheid, verdorvenheid, dwaasheid en onreinheid overtuigd worden. Hiervan worden wij echter niet overtuigd, indien wij slechts zien op onszelf en niet ook op de Heere, Die het enige richtsnoer is, naar hetwelk dat oordeel moet worden afgemeten. Want daar wij allen van nature tot huichelarij geneigd zijn, is ons in plaats van de gerechtigheid ruimschoots voldoende een ijdel beeld van de gerechtigheid. En dewijl niets in ons of om ons zichtbaar is, dat niet met de grootste vuilheid besmeurd is, lacht ons iets, dat een weinig minder bezoedeld is, toe als iets geheel reins, zolang wij onze geest houden binnen de perken van de menselijke bevlekking. Evenals het oog, waaraan zich niets anders voordoet dan wat zwart is van kleur, oordeelt, dat zuiver wit is, wat in werkelijkheid grijs of bruinachtig is. Ja, uit de lichamelijke waarneming kunnen wij nog nauwkeuriger onderscheiden, hoezeer onze zinnen verbijsterd worden bij het beoordelen van de krachten van de ziel. Want wanneer wij op het midden van de dag naar de aarde zien of beschouwen wat zich rondom aan onze blik voordoet, dan lijkt het ons, dat we met een zeer sterk en scherp gezichtsvermogen zijn toegerust; maar wanneer we naar de zon opzien en die met wijdgeopende ogen gadeslaan, dan wordt die scherpte van gezicht, die op de aarde zo uitnemende kracht had door zo grote glans terstond verstoord en verward, zodat wij genoopt worden te erkennen, dat die helderheid van blik bij het waarnemen van de dingen op aarde, zodra het de zon betreft, louter stompheid is. Zo gaat het nu ook bij het overdenken van onze geestelijke goederen. Immers zolang wij niet buiten de aarde kijken, zijn wij goed tevreden met onze eigen gerechtigheid, wijsheid en kracht en vleien onszelf op 't aangenaamst en komen onszelf schier voor als halfgoden; maar zijn wij eenmaal begonnen onze gedachte tot God op te heffen en te overwegen, hoedanig Hij is en hoe volkomen de volmaaktheid Zijner gerechtigheid, wijsheid en kracht is, naar welker maatstaf wij behoren gevormd te worden: dan zal terstond wat te voren onder de valse dekmantel van de gerechtigheid aangenaam in ons scheen, als de grootste ongerechtigheid in vuilheid verkeren; wat wonderbaarlijk misleidde onder de leus van wijsheid, zal als de uiterste dwaasheid walgingwekkend zijn, wat praalde met het uiterlijk van kracht, zal zich verraden als de jammerlijkste onmacht. Zo slechts stemt datgene, wat in ons geheel volmaakt schijnt, overeen met de Goddelijke zuiverheid.
Vandaar die huivering en ontzetting, waardoor zoals de Schrift op verscheidene plaatsen meldt, de heiligen bevangen en aangegrepen zijn, zo dikwijls zij Gods tegenwoordigheid bemerkten. Want als wij zien, dat zij, die bij Gods afwezigheid rustig en sterk stonden, wanneer Hij Zijn heerlijkheid openbaart, zo geschokt en verschrikt worden, dat zij door ontzetting des doods ternedervallen, ja, verslonden worden en schier niet meer zijn, dan moeten wij daaruit opmaken, dat de mens door de kennis zijner geringheid nooit genoeg aangegrepen en geroerd wordt, dan nadat hij zich heeft vergeleken met de majesteit Gods. Van die ontzetting hebben wij talrijke voorbeelden zowel in de Richteren als ook in de Profeten (Richt. 13:22)(Jes. 6:5) (Ez. 1:28), (Ez. 3:14), zodat onder Gods volk deze woorden gebruikelijk waren: "Wij zullen sterven, want de Heere is ons verschenen." Daarom ontleent ook de geschiedenis van Job, om de mensen terneder te werpen door het bewustzijn van hun dwaasheid, onmacht en onreinheid, steeds bij voorkeur het bewijs aan de beschrijving de Goddelijke wijsheid, kracht en reinheid. En dat niet zonder reden: immers wij zien, hoe Abraham beter inziet, dat hij stof en as is, sinds hij dichter genaderd is tot het aanschouwen van de heerlijkheid des Heeren (Gen. 18:27); hoe Elia met onbedekt aangezicht Zijn nadering niet vermocht af te wachten 1 Kon.19:13); zo grote vrees is gelegen in zijn aanschouwing. En wat zou de mens doen, die verrotting is en een worm, waar ook de Cherubim zelf van vrees hun aangezicht moeten bedekken (Jes. 6:2)? Dit is het ongetwijfeld wat de profeet Jesaja (Jes. 24:23) zegt: "De zon zal schaamrood worden en de maan zal beschaamd worden, als de Heere van de heirscharen regeren zal"; dat wil zeggen: als Hij Zijn glans zal doen ver schijnen en doen naderen, dan zal het schitterendste in vergelijking met die glans verduisterd worden. Hoezeer echter de kennis Gods en de kennis van ons door een onderlinge band met elkander verbonden zijn, zo eist toch de orde van een juiste uiteenzetting, dat wij over de eerste in de eerste plaats handelen en daarna afdalen tot de behandeling van de laatste.