Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Ofschoon Jesaja (Jes. 40:21) de dienaren van valse goden terecht onverstand verwijt, omdat zij uit de grondslagen van de aarde en de omloop van de hemelen niet geleerd hebben, Wie de ware God was, zo was het toch, gelet op de traagheid en stompheid van onze geest nodig, dat voor de gelovigen de ware God uitdrukkelijker werd afgeschilderd, opdat zij niet zouden afglijden tot de verzinselen van de heidenen. Want daar de omschrijving, die bij de wijsgeren voor de meest dragelijke gehouden wordt, namelijk dat God de ziel van de wereld is, onbetekenend is, loont het de moeite, dat Hij vertrouwelijker door ons gekend wordt, opdat wij niet steeds in weifeling en onzekerheid zijn. Daarom heeft Hij gewild, dat de scheppingsgeschiedenis er zou zijn, opdat het geloof van de kerk, daarop steunend, geen andere God zou zoeken dan Die door Mozes is voorgesteld als de Bouwmeester en Schepper van de wereld. Daar is in de eerste plaats de tijd aangetekend, opdat de gelovigen langs de onafgebroken rij van de jaren zouden komen tot de eerste oorsprong van het menselijk geslacht en van alle dingen. Die kennis is bijzonder nuttig, niet alleen opdat men in kunne gaan tegen de wonderlijke verhalen, die oudtijds in Egypte en andere landstreken de ronde deden, maar ook opdat door de kennis van de aanvang van de wereld de eeuwigheid Gods in des te helderder licht trede en ons meer tot bewondering van haar opwekke. En wij moeten ons niet laten beïnvloeden door die onheilige spotternij, welke zegt, dat men zich moet afvragen, waarom het God niet eerder in de zin gekomen is om hemel en aarde te scheppen, maar waarom Hij, werkeloos, een zo onmetelijke tijdsruimte heeft laten voorbijgaan, voordat Hij deed, wat Hij vele duizenden jaren eerder had kunnen doen, daar de levensduur van de wereld, die reeds neigt tot haar einde, nog niet zesduizend jaren bereikt heeft. Want waarom God het zo lang heeft uitgesteld, mogen wij niet onderzoeken en het heeft ook geen nut dat te doen, want indien de menselijke geest tot zover tracht door te dringen, zal hij honderdmaal op de weg bezwijken. En ook zou het niet nuttig zijn te weten wat God Zelf, om de bescheidenheid van ons geloof op de proef te stellen, met opzet verborgen heeft willen laten. En geestig was het antwoord van die vrome grijsaard, die, toen een onbeschaamd man hem spottend vroeg, wat God gedaan had voor de schepping van de wereld, zeide, dat Hij de hel geschapen had voor nieuwsgierige mensen. Moge deze even ernstige als gestrenge vermaning de uitgelatenheid bedwingen, die velen kittelt en zo drijft tot slechte en schadelijke bespiegelingen. Laat ons eindelijk bedenken, dat Die onzienlijke God, Wiens wijsheid, kracht en rechtvaardigheid onbegrijpelijk is, de geschiedenis van Mozes ons als een spiegel voorstelt, waarin Zijn levende beeltenis weerkaatst. Want even als ogen, die óf door de ouderdom verzwakt, óf door een ander gebrek verslechterd zijn, niets nauwkeurig kunnen zien, tenzij ze door een bril geholpen worden, zo falen ook wij, zwak als we zijn, terstond, indien niet de Schrift ons leidt bij het zoeken naar God. Zij echter, die aan hun onbeschaamdheid toegeven, zullen, omdat ze zich nu tevergeefs laten waarschuwen, ten laatste door een vreselijke ondergang gevoelen, hoeveel beter het geweest ware de geheime raadsbesluiten Gods eerbiedig te vereren dan godslasteringen uit te braken, waarmee ze de hemel verduisteren. En terecht klaagt Augustinus, dat Gode onrecht geschiedt, wanneer men zoekt naar een oorzaak van de dingen, die hoger is dan Zijn wil. Dezelfde vermaant elders verstandig, dat het even verkeerd is kwesties op te werpen aangaande onmetelijke ruimten van tijd als van plaats. Ongetwijfeld, hoever ook de omgang van de hemelen zich uitstrekt, toch heeft die een zekere afmeting. En indien nu iemand God erover zou onderhouden, dat de ledige ruimte wel honderdmaal zo groot is, zou dat voor alle vromen niet een verfoeilijke brutaliteit zijn? Tot dezelfde razernij verstouten zij zich, die iets aan te merken hebben op Gods rust, omdat Hij niet naar hun oordeel de wereld voor talloze eeuwen geschapen heeft. Om hun begeerte ter wille te zijn, ondernemen zij het buiten de wereld te gaan. Alsof in de zo uitgestrekte kring van hemel en aarde niet genoeg dingen zich voordeden, die door hun onwaardeerbare glans al onze zintuigen in beslag nemen; alsof in zesduizend jaren God niet genoeg leringen gegeven had, in wier voortdurende overdenking ons verstand zich kan oefenen! Laat ons dus gewillig ingesloten blijven binnen deze omgrenzing, waarmee God ons heeft willen omgeven om zo ons verstand als het ware in te binden, opdat het niet door ongebreidelde omdoling zou afdwalen.
Hiertoe behoort ook wat Mozes verhaalt, dat het werk Gods niet in een ogenblik, maar in zes dagen voltooid is. Want ook door deze omstandigheid worden wij van alle verzinselen afgebracht tot de Enige God, Die Zijn werk over zes dagen heeft verdeeld, opdat het ons niet moeilijk zou zijn ons in de ganse loop van ons leven met de beschouwing daarvan bezig te houden. Want ofschoon onze ogen, naar welke zijde ze zich ook wenden, genoopt worden te vertoeven in de beschouwing van Gods werken, zien wij toch hoe vluchtig de aandacht is, en hoe snel Godvruchtige gedachten, wanneer die in ons op komen, weer heenvlieden. Hier wil ook de menselijke rede zich verzetten, alsof zulk een gestadige voortgang in overeenstemming ware met Gods macht, totdat zij, onderworpen tot de gehoorzaamheid des geloofs, die de rust leert vieren, tot welke de heiligmaking van de zevende dag ons noodt. Juist in de orde van de dingen moeten wij naarstig waarnemen Gods Vaderliefde jegens het menselijk geslacht, dat Hij Adam niet eerder geschapen heeft, dan nadat Hij de wereld met overvloed van alle goede dingen rijkelijk voorzien had. Want als Hij hem op een nog onvruchtbare en ledige aarde geplaatst had, als Hij het leven gegeven had voor het licht, dan zou het geschenen hebben, dat Hij weinig voor zijn nut zorgde. Maar doordat Hij nu de beweging van de zon en van de sterren geregeld had ten nutte van de mensen, de aarde, de wateren en de lucht met levende wezens gevuld had, een overvloed van alle soorten vruchten voortgebracht had, die voldoende was tot voedsel, en zo de zorg van een zorgzaam en naarstig huisvader op Zich genomen had, toonde Hij Zijn wonderlijke goedheid jegens ons. Indien men aandachtiger bij zichzelf nagaat, wat ik slechts kort aanroer, dan zal men tot de overtuiging komen, dat Mozes de zekere getuige en heraut geweest is van de enige God en Schepper. Ik laat nu daar, wat ik reeds uiteengezet heb, dat bij Mozes niet slechts sprake is van het Wezen Gods op Zichzelf, maar dat ons ook Zijn eeuwige Wijsheid en Geest voorgesteld wordt, opdat wij ons geen andere God dromen, dan Die in dat uitgedrukte Beeld wil erkend worden.
Maar voordat ik uitvoeriger begin te spreken over de natuur des mensen, moet ik iets inlassen omtrent de engelen; want ofschoon Mozes, zich aanpassend aan het geringe verstand van de grote schare, in de scheppingsgeschiedenis geen andere werken Gods vermeldt dan die zich aan onze ogen voordoen, kan men toch, daar hij later de engelen als dienstknechten Gods invoert, daaruit gemakkelijk opmaken, dat Hij hun Schepper is, aan Wie zij hun dienst en eerbetoon wijden. Hoewel dus Mozes, naar het begrip des volks sprekend, niet terstond van het eerste begin af de engelen opgesomd heeft onder de schepselen Gods verbiedt toch niets ons om helder en duidelijk over hen mede te delen, wat de Schrift op vele andere plaatsen leert; want wanneer we God uit Zijn werken begeren te kennen, mag een zo voortreffelijke en edele proeve niet weggelaten worden. Daarbij komt, dat tot het weerleggen van veel dwalingen dit stuk van de leer zeer noodzakelijk is. De voortreffelijkheid van de natuur van de engelen heeft veler geest zozeer bevangen, dat zij meenden, dat hun onrecht geschiedde, wanneer zij, aan het gezag van de éne God onderworpen, als het ware in rang beneden Hem gesteld werden. Vandaar is hun Goddelijkheid toegeschreven. Ook is Manichaeus opgestaan met zijn sekte, die zich twee beginselen heeft gemaakt, God en de duivel. En aan God kende hij toe de oorsprong van de goede dingen; maar de duivel beschouwde hij als de bewerker van de dingen, die een slechte natuur hebben. Indien deze dwaasheid onze geesten verstrikt hield, zou God niet in de schepping van de wereld de Hem toekomende eer verkrijgen. Want daar niets in meerdere mate Gode eigen is dan de eeuwigheid en de autousia, dat wil zeggen het wezen-uit-zichzelf-hebben, om het zo maar eens te zeggen, versieren dan niet zij, die dit aan de duivel toekennen, hem in zekere zin met de titel van de Goddelijkheid? Verder, waar blijft de almacht Gods, indien de duivel zulk een macht wordt toegekend, dat hij, tegen Gods wil in en onder verzet Gods, kan najagen wat hij wil? Het enige fundament, waarop de Manicheërs hun leer bouwen, namelijk dat ze het onbehoorlijk achten, dat aan de goede God de schepping van enig kwaad toegeschreven wordt, kwetst allerminst het rechtzinnig geloof, daar dit niet leert, dat in de ganse wereld enige slechte natuur is; want de slechtheid en boosheid zowel van de mens als van de duivel, of de zonden, die daaruit geboren worden, zijn niet uit de natuur, maar uit de verdorvenheid van de natuur; en van den beginne af heeft er in 't geheel niets bestaan, waarin God niet een proeve van Zijn wijsheid en rechtvaardigheid gegeven heeft. Om dus tegen deze verkeerde verzinsels in te gaan, is het nodig onze harten hoger op te heffen dan onze ogen doordringen. En het is waarschijnlijk, dat daarom in de belijdenis des geloofs van het concilie te Nicea, waar God de Schepper van alle dingen genoemd wordt, de onzienlijke dingen uitdrukkelijk genoemd worden. Maar toch zullen wij ervoor zorgen de maat te houden, die de regel van de vroomheid voorschrijft, opdat de lezers niet door bespiegelingen, die hoger gaan dan nuttig is, van de eenvoudigheid des geloofs worden afgeleid en ronddwalen. En ongetwijfeld, daar de Geest ons altijd op nuttige wijze onderwijst, maar in dingen, die van weinig gewicht zijn tot opbouwing óf geheel zwijgt, óf ze slechts even en terloops aanroert, is het ook onze plicht, gaarne onwetend te zijn van wat het niet past te weten.
Dat de engelen, daar ze Gods dienaars zijn, aangesteld om Zijn bevelen uit te voeren, ook Zijn schepselen zijn, moet voorzeker buiten kijf zijn. Strijd gaande te maken over de tijd waarop of de orde, waarin zij geschapen zijn, getuigt dat niet meer van stijfkoppigheid dan van ijver? Mozes verhaalt, dat de aarde en de hemel volbracht waren met al hun heir (Gen. 2:1). Waartoe dient het, om angstig na te speuren op de hoeveelste dag, behalve de sterren en de planten ook de andere meer verborgen hemelse heirscharen geschapen zijn? Kortom, laat ons bedenken, dat hier, evenals in de gehele leer van de godsdienst, een regel van bescheidenheid en matigheid moet in acht genomen worden, namelijk deze, dat wij over duistere zaken niets anders moeten spreken, of gevoelen, of ook begeren te weten, dan wat in Gods Woord ons meegedeeld is. In de tweede plaats, dat wij bij het lezen van de Schrift ons voortdurend bezig houden met het zoeken en overdenken van die dingen, die tot opbouwing dienen en niet toegeven aan nieuwsgierigheid of het najagen van onnutte dingen. En omdat de Heere ons heeft willen onderwijzen niet in onbeduidende kwesties, maar in de waarachtige vroomheid, in de vreze Zijns Naams, in waar vertrouwen, en in de plichten van de heiligheid, zo laat ons in die kennis berusten. En daarom, indien wij op de rechte wijze wijs willen zijn, moeten wij die onbeduidende dingen achterwege laten, die ook door onbeduidende mensen buiten Gods Woord om geleerd worden aangaande de natuur, orde en veelheid van de engelen. Ik weet, dat dit met meer gretigheid door velen aangegrepen wordt en hun groter genot bereidt, dan de dingen, die voor de hand liggen. Maar indien het ons niet verdriet discipelen van Christus te zijn, mag het ons ook niet verdrieten de leerregel te volgen, die Hij Zelf ons heeft voorgeschreven. Zo zal het geschieden, dat wij, met Zijn onderricht tevreden, ons niet slechts onthouden van de onnutte bespiegelingen, van welke Hij ons afroept, maar er zelfs een afschuw van hebben. Niemand zal loochenen, dat die Dionysius, wie hij dan ook geweest zij, in zijn "Hemelse hiërarchie" veel nauwkeurige en scherpzinnige uiteenzettingen heeft gegeven; maar wanneer men ze wat nader onderzoekt, zal men bevinden, dat het grotendeels klinklaar babbelarij is. Het is echter niet de taak van een godgeleerde om door babbelen de oren te strelen, maar om door het leren van ware, zekere en nuttige zaken de consciënties te versterken. Als men dat boek leest, zou men denken, dat men een man, die uit de hemel gevallen is, hoort vertellen niet, wat hij geleerd, maar wat hij met zijn ogen gezien heeft. En toch heeft Paulus, die boven de derde hemel opgetrokken was geweest (2 Kor. 12:1) e.v., niet slechts niets dergelijks meegedeeld, maar zelfs getuigd, dat het een mens niet geoorloofd is de verborgenheden, die hij gezien had, uit te spreken. Laat ons dus die beuzelachtige wijsheid vaarwel zeggen en uit de eenvoudige leer van de Schrift nagaan, wat God gewild heeft, dat wij over Zijn engelen zouden weten.
Dat de engelen hemelse geesten zijn, wier dienst en gehoorzaamheid God gebruikt om al Zijn besluiten uit te voeren, leest men overal in de Schrift; daarom is hun ook die naam van engelen toegekend, omdat God hen als het ware als tussenboden aanwendt om Zich aan de mensen te openbaren. Ook de andere benamingen, waarmee zij worden aangeduid, zijn om gelijke reden genomen. Zij worden heirleger (Luk. 2:13) genoemd, omdat zij als trawanten hun Vorst omringen, Zijn majesteit verheerlijken en kenbaar maken, en evenals soldaten steeds letten op het teken van hun Veldheer, en zo bereid en toegerust zijn om Zijn bevelen te ontvangen, dat ze, op het eerste teken van Zijn kant, zich tot het werk aangorden, of liever gezegd, reeds aan het werk zijn. Zulk een beeld van Gods Troon, tot verklaring van Zijn heerlijkheid, wordt door andere profeten beschreven, maar vooral door Daniël, waar hij zegt, dat duizendmaal duizenden en tienduizendmaal tienduizenden bij God stonden, toen Hij de rechterstoel beklommen had (Dan. 7:10). Daar echter de Heere de macht en kracht Zijner hand door hen op wonderbare wijze vertoont en openbaart, daarom worden zij krachten genoemd (Kol. 1:16) (Ef. 1:21). Omdat Hij echter Zijn heerschappij in de wereld door hen uitoefent en regelt, worden zij nu eens overheden, dan weer machten, dan heerschappijen genoemd. Eindelijk, omdat op hen in zekere zin de heerlijkheid Gods rust, daarom worden ze ook tronen genoemd. Hoewel, over deze laatste naam zou ik niets zeker willen beweren; want er is een andere uitlegging, die evengoed of zelfs nog beter past. Maar deze naam nu daargelaten: de voorafgaande gebruikt de Heilige Geest dikwijls om de waardigheid van de dienst van de engelen aan te duiden. Immers het is niet passend, dat zonder eer die instrumenten zouden worden voorbijgegaan, door welke God in het bijzonder de aanwezigheid van Zijn Wezen kenbaar maakt. Ja zelfs hierom worden ze meer dan eens goden genoemd, omdat ze in hun dienst, als in een spiegel, ons de Godheid in zeker opzicht aanschouwelijk maken. Want ofschoon ik het er mee eens ben, dat de oude schrijvers, wanneer de Schrift vermeldt, dat de Engel Gods verschenen is aan Abraham, Jakob, Mozes en anderen (Gen. 18:1) (Gen. 32:1, 28) (Joz. 5:14) (Richt. 6:13) (Richt. 13:22) het zo uitleggen, dat Christus die Engel geweest is, wordt toch meermalen deze naam hun toegekend, waar van alle engelen sprake is. En dit moet niet wonderlijk schijnen. Want indien aan vorsten en stadhouders de eer geschonken wordt (Ps. 82:6), dat zij in de bediening van hun ambt de plaats van God innemen, Die de hoogste Koning en Rechter is, dan is er veel meer reden om die eer aan de engelen op te dragen, in wie de glans van de Goddelijke heerlijkheid veel overvloediger uitblinkt.
Maar wat het meest dienstig kon zijn tot onze troost en de versterking van ons geloof, dat beijvert zich de Schrift het meest ons te leren, namelijk dat de engelen de uitdelers en bestuurders zijn van de Goddelijke weldadigheid jegens ons. En daarom vermeldt zij, dat zij waken voor ons heil, onze bescherming op zich nemen, onze wegen leiden, en zorg dragen, dat ons niets kwaads overkomt. Algemeen van strekking zijn de uitspraken, die in de eerste plaats op Christus, het Hoofd van de Kerk, en vervolgens op alle gelovigen betrekking hebben. "Hij heeft Zijn engelen van u bevolen, dat zij u bewaren in al uw wegen; zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot." (Ps. 91:11, 12). Evenzo (Ps. 34:8): "De engel des Heeren legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit." In welke woorden God toont, dat Hij de bescherming van hen, wier bewaring Hij op Zich genomen heeft, aan Zijn engelen opdraagt. In overeenstemming hiermee troost de engel des Heeren de voortvluchtige Hagar en beveelt haar zich met haar meesteres te verzoenen (Gen. 16:9). Abraham belooft zijn dienstknecht, dat de engel zijn leidsman zal zijn op zijn reis (Gen. 24:7). Bij de zegening van Efraïm en Manasse bidt Jakob, dat de engel des Heeren, door Wie hij bevrijd was geweest van alle kwaad, hen voorspoedig zou maken (Gen. 48:16). Zo was ook een engel gesteld om de legerplaats van het Israëlitische volk te beschermen (Ex. 14:19) (Ex. 23:20); en zo dikwijls als God Israël wilde verlossen uit de hand van de vijanden, heeft Hij door de dienst van de engelen verlossers opgewekt (Richt. 2:1) (Richt. 6:11) (Richt. 13:10). Zo eindelijk (om niet meer te vermelden) hebben de engelen Christus gediend (Matth. 4:11), en hebben Hem bijgestaan in al Zijn benauwdheden (Luk. 22:43); zij hebben Zijn opstanding aan de vrouwen en Zijn glorierijke wederkomst aan de discipelen geboodschapt (Matth. 28:5) (Luk. 24:5) (Hand. 1:10). Om dan dit ambt van onze bescherming te vervullen, strijden zij tegen de duivel en al onze vijanden en oefenen de wraak Gods uit tegen hen, die ons vijandig zijn. Zoals wij lezen (2 Kon. 19:35) (Jes. 37:36), dat een engel Gods, om Jeruzalem van de belegering te bevrijden, in de legerplaats van de Assyrische koning honderd en vijfentachtig duizend mannen in één nacht gedood heeft.
Maar of aan ieder gelovige afzonderlijk een engel toegevoegd is te zijner bescherming, zou ik niet voor vast durven beweren. Ongetwijfeld, wanneer Daniël spreekt van een engel van de Perzen en een engel van de Grieken, (Dan. 10:13, 20) (Dan. 12:1), dan geeft hij daarmee te kennen, dat bepaalde engelen bestemd worden tot stadhouder, om zo te zeggen, over koninkrijken en landschappen. Ook Christus, wanneer Hij zegt, dat de engelen van de kinderen altijd het aangezicht Zijns Vaders zien (Matth. 18:10), geeft daarmee te kennen, dat er bepaalde engelen zijn; aan wie hun heil toevertrouwd is. Maar ik weet niet, of men daaruit moet opmaken, dat eenieder onder de leiding staat van een eigen engel. Maar dit moet men wel voor zeker houden, dat ieder onzer niet het voorwerp is van de zorg van slechts één engel; maar dat allen eensgezind waken voor ons heil. Want van alle engelen tezamen wordt gezegd (Luk. 15:7), dat ze zich meer verheugen over een zondaar, die zich bekeert, dan over negenennegentig rechtvaardigen, die in de rechtvaardigheid volhard hebben. Van vele engelen wordt ook gezegd (Luk. 16:23), dat ze de ziel van Lazarus droegen in Abrahams schoot. En niet zonder reden toont Elisa (2 Kon. 6:17) aan zijn dienaar zoveel vurige wagenen, die in het bijzonder voor hem bestemd waren. Eén plaats is er (Hand. 12:15), die tot bevestiging hiervan een weinig duidelijker schijnt te zijn. Want toen Petrus, uit de kerker geleid, klopte aan de deur van het huis, waarin de broeders vergaderd waren, en zij niet konden vermoeden, dat hij het was, zeiden zij, dat het zijn engel was. Dit schijnt hun in de geest gekomen te zijn ten gevolge van de algemene opvatting, dat aan ieder gelovige als leidsman zijn eigen engel toegewezen is. Trouwens ook hier kan men antwoorden, dat niets ons verhindert aan te nemen, dat het een of andere engel geweest is, aan wie de Heere toen de zorg voor Petrus opgedragen had, maar die daarom nog niet zijn voortdurende bewaker was, zoals men zich algemeen verbeeldt dat aan eenieder twee engelen, een goede en een kwade, als onderling verschillende geleigeesten, zijn toegewezen. Maar het is niet de moeite waard zorgvuldig na te speuren datgene, waarvan de kennis voor ons van niet veel belang is. Want indien voor iemand dit niet voldoende is, dat alle scharen des hemelsen heirlegers voor zijn heil de wacht betrekken, dan zie ik niet welk nut het hem kan zijn, wanneer hij inziet, dat één engel hem in het bijzonder tot bewaker gegeven is. Zij echter, die de zorg, welke God voor eenieder onzer koestert, tot één engel beperken, doen zichzelf en alle leden van de kerk groot onrecht; alsof voor niets beloofd waren die te hulp komende scharen, door welke wij van alle zijden omringd en versterkt zijn, om zo met des te meer moed te strijden.
Zij, die het wagen om iets vast te stellen omtrent de veelheid en de rangorde, mogen wel nagaan wat voor grond zij hebben. Michaël, ik erken het, wordt de grote vorst genoemd bij Daniël (Dan. 12:1), en aartsengel bij Judas (Judas 1:9). En Paulus leert (1 Thess. 4:16), dat het een aartsengel zal zijn, die met de bazuin de mensen tot het oordeel zal oproepen. Maar wie zou daaruit de rangorde in eer onder de engelen kunnen vaststellen, iedere engel afzonderlijk met zijn eretekenen kunnen onderscheiden, aan eenieder zijn plaats en post kunnen toewijzen? Want ook de twee namen, die in de Schrift voorkomen, Michaël en Gabriël, en een derde, wanneer men die uit de geschiedenis van Tobias wil toevoegen, kunnen, naar uit hun betekenis blijkt, de engelen gegeven zijn ten behoeve van ons zwak begrip, ofschoon ik deze kwestie liever in het midden laat. Wat het aantal betreft: wij horen uit de mond van Christus van veel legioenen (Matth. 26:33); van Daniël (Dan. 7:10) van vele tienduizendtallen; de dienstknecht van Elisa zag volle wagenen; en het wijst ook op een geweldig aantal, dat er van hen gezegd wordt (Ps. 34:8), dat ze zich legeren rondom degenen, die God vrezen. Dat geesten geen gestalte hebben, is zeker; en toch schildert de Schrift, naar de geringe mate van ons verstand, de engelen ons niet zonder reden als cherubijnen en serafijnen gevleugeld af, opdat wij niet zouden twijfelen, dat zij met ongelofelijke snelheid steeds aanwezig zijn om ons hulp te brengen, zodra als dat nodig is, even alsof een bliksemstraal uit de hemel gezonden met zijn gewone snelheid tot ons vloog. Al wat verder over hun getal en orde gevraagd kan worden, laat ons geloven, dat dat behoort tot die soort van verborgenheden, wier volle openbaring tot de jongste dag uitgesteld wordt. Laat ons daarom erop bedacht zijn ons te hoeden voor al te grote nieuwsgierigheid in het onderzoeken, of al te grote stoutmoedigheid in het spreken.
Dit echter, wat sommige ongeruste mensen in twijfel trekken, moet voor zeker gehouden worden, dat de engelen dienende geesten zijn, wier dienst God gebruikt tot bescherming van de Zijnen, en door wie Hij zowel Zijn weldaden onder de mensen uitdeelt, als ook Zijn overige werken volvoert. De mening van de Sadduceeën was oudtijds wel deze, dat door de engelen niets werd aangeduid dan bewegingen, welke God de mensen inblaast, of de proeven van Zijn kracht, die Hij toont. Maar tegen deze dwaasheid verzetten zich zoveel getuigenissen van de Schrift, dat men er zich over moet verwonderen, dat een zo grove onwetendheid onder dat volk kon verdragen worden. Want om nu maar niet te vermelden de plaatsen, die ik boven aangehaald heb, waar gesproken wordt van duizendtallen en legioenen van engelen, waar hun vreugde toegeschreven wordt, waar verhaald wordt, dat zij de gelovigen op de handen dragen, dat ze hun zielen brengen in de rust, dat ze het aangezicht des Vaders zien en dergelijke: er zijn andere plaatsen, waaruit volkomen duidelijk blijkt, dat ze inderdaad geesten zijn van zelfstandige aard. Want wat Stefanus en Paulus zeggen (Hand. 7:53), (Gal. 3:19), dat de wet gegeven is door de hand van de engelen; en Christus, dat de uitverkorenen na de opstanding gelijk zullen zijn aan de engelen (Matth. 22:30), dat de dag des oordeels zelfs de engelen niet bekend is (Matth. 24:36), dat Hij dan zal komen met de heilige engelen (Matth. 25:31) (Luk. 9:26): ook al verdraait men dit nog zozeer, men zal het toch moeten verstaan van zelfstandige geesten. Evenzo wanneer Paulus Timothéüs voor Christus en Diens uitverkoren engelen betuigt (1 Tim. 5:21), dat hij zijn geboden onderhoudt, duidt hij niet hoedanigheden of inblazingen zonder zelfstandigheid aan, maar ware geesten. En wat in de brief aan de Hebreeën staat (Hebr. 1:4) (Hebr. 2:16), dat Christus voortreffelijker geworden is dan de engelen, dat de wereld de engelen niet onderworpen is, dat Christus niet hun, maar der mensen natuur heeft aangenomen, dat alles houdt geen stand, tenzij wij aannemen, dat het gelukzalige geesten zijn, waarop die vergelijkingen betrekking hebben. En de schrijver van de brief verklaart zichzelf, wanneer hij in het Koninkrijk Gods de zielen van de gelovigen en de heilige engelen tezamen plaatst (Hebr. 12:22). Bovendien blijkt het uit wat we reeds aangehaald hebben, namelijk dat de engelen van de kinderen steeds het aangezicht Gods zien, dat wij door hun hulp beschermd worden, dat zij zich verblijden in ons heil, dat zij zich verwonderen over de menigerlei genade Gods in de kerk, dat ze onderworpen zijn aan Christus als hun Hoofd. Ook blijkt het nog daaruit, dat ze de heilige vaderen zo dikwijls verschenen zijn in de gestalte van mensen, dat ze gesproken hebben, en ook geherbergd zijn geweest. Ook Christus Zelf wordt een Engel genoemd wegens Zijn Hoofdschap, dat Hij bekleedt in de Persoon van de Middelaar (Mal. 3:1). Dit heb ik in 't kort willen aanvoeren, om de eenvoudigen te versterken tegen die dwaze en ongerijmde gedachten, die voor vele eeuwen door satan verwekt zijn en nu en dan weer opschieten.
Nu blijft nog over, dat wij ingaan tegen het bijgeloof, dat gemeenlijk pleegt nader te sluipen, wanneer gezegd wordt, dat de engelen voor ons de dienaren en verschaffers van alle goede dingen zijn. Want terstond komt de menselijke rede ertoe te menen, dat hun alle eer bewezen behoort te worden. Zo gebeurt het, dat op hen overgedragen wordt, wat alleen God en Christus toekomt. Zo zien wij, dat de eer van Christus in sommige vroegere eeuwen op velerlei wijze verduisterd is, hoewel de engelen buiten Gods Woord om met onmatige eerbetuigingen overladen werden. En van de dwalingen, die wij tegenwoordig bestrijden, is bijna geen enkele ouder. Immers het blijkt, dat ook Paulus een grote strijd heeft gehad met sommigen, die de engelen zo hoog verhieven, dat ze Christus bijna in rang onder hen stelden. Daarom dringt hij in de brief aan de Colossenzen (Kol. 1:16), (Kol. 1:20) er met zo grote zorgvuldigheid op aan, dat Christus niet alleen boven alle engelen gesteld moet worden, maar dat Hij ook voor hen de Bewerker van alle goede dingen is; opdat wij niet Hem zouden ter zijde laten en ons tot hen wenden, die ook niet voor zichzelf genoeg kunnen zijn, maar uit dezelfde bron putten als wij. Ongetwijfeld, daar in hen de glans van de Goddelijke Majesteit zich afspiegelt, ligt niets meer voor de hand, dan dat wij door ontzetting aangegrepen neervallen om hen te aanbidden en hun verder alles toe te kennen wat slechts aan God toekomt. Ook Johannes erkent in de Openbaring, dat hem dit overkomen is; maar tegelijk voegt hij er aan toe, dat hem geantwoord werd: "Zie, dat gij dat niet doet, ik ben uw mededienstknecht: aanbid God" (Openb. 19:10) (Openb. 22:8, 9).
Voor dit gevaar zullen wij echter goed op onze hoede zijn, wanneer wij onderzoeken, waarom God liever door hen dan door Zichzelf, zonder hun dienst, gewoon is Zijn macht te vertonen, te zorgen voor het heil van de gelovigen en de gaven Zijner weldadigheid hun mede te delen. Hij doet dit zeker niet uit noodzaak, alsof Hij hen niet kon missen; want zo dikwijls als het Hem lust, gaat Hij hen voorbij, en volbrengt Zijn werk zelfs alleen door een wenk: zover is het er vandaan, dat zij Hem tot hulp zouden zijn tot verlichting van enige moeilijkheid. Hij doet dit dus tot vertroosting onzer zwakheid, opdat wij in 't geheel niets zouden ontberen, wat dienstig is om onze zielen op te beuren tot goede hoop, of ze te versterken in gerustheid. Dit ene behoorde wel meer dan genoeg te zijn, dat de Heere verzekert, dat Hij onze Beschermer is. Maar wanneer wij ons omgeven zien door zoveel gevaren, door zoveel bedreigingen, door zoveel soorten van vijanden, zou het soms, zwak en broos als we zijn, kunnen gebeuren, dat wij door angst bevangen werden, of door wanhoop bezweken, indien de Heere niet naar de geringe mate van ons begrip ons de tegenwoordigheid Zijner genade deed gevoelen. Hierom belooft Hij niet alleen, dat wij een voorwerp Zijner zorg zullen zijn, maar ook dat Hij ontelbare trawanten heeft, aan wie Hij de zorg voor ons heil opgedragen heeft, en wat voor gevaar ons ook bedreigt, dat wij buiten alle kans op ramp gesteld zijn, zolang als wij omgeven zijn door hun hulp en bescherming. Ik beken wel, dat wij hierin verkeerd handelen, dat we, na die eenvoudige belofte aangaande de bescherming van de éne God, nog rondzien, vanwaar ons hulp komen zal. Maar omdat de Heere, in Zijn onmetelijke goedertierenheid en vriendelijkheid aan deze fout van ons tegemoet wil komen, is er geen reden, dat wij zijn zo grote weldaad veronachtzamen. Daarvan hebben wij een voorbeeld in de knecht van Elisa (2 Kon. 6:17), die, toen hij zag, dat de berg omsingeld was door het leger van de Syriërs en dat geen mogelijkheid om te ontvluchten aanwezig was, door angst verslagen was, alsof het met hem en zijn heer gedaan was. Toen bad Elisa tot God, dat Hij zijn ogen mocht openen; terstond zag hij de berg vol van paarden en vurige wagenen, namelijk een veelheid van engelen, door wie hij met de profeet bewaakt moest worden. Door dit gezicht versterkt, vatte hij weer moed en kon met onverschrokken gemoed de vijanden verwachten, door wier aanblik hij het bijna bestorven had.
Daarom laat ons al wat gezegd wordt over de dienst van de engelen tot dit doel richten, dat, met overwinning van alle gemis aan vertrouwen, onze hoop op God des te sterker bevestigd wordt. Want deze scharen zijn ons daarom door de Heere ter bescherming geschonken, opdat wij niet door het grote getal Zijner vijanden zouden verschrikt worden, alsof dat iets zou ver mogen tegen Zijn hulp, maar opdat wij de toevlucht zouden nemen tot die uitspraak van Elisa, dat er meer voor ons zijn dan tegen ons. Hoe verkeerd is het dan, door de engelen ons van God af te laten leiden, die hiertoe bestemd zijn om ons te getuigen, dat Zijn hulp des te nader bij is! En zij leiden ons van Hem af, indien ze ons niet aan de hand rechtstreeks tot Hem leiden, om Hem alleen als onze Helper te zien, aan te roepen en te loven; indien zij door ons niet beschouwd worden als Zijn handen, die zich tot geen werk bewegen, tenzij Hij ze bestuurt; indien ze ons niet houden bij de éne Middelaar Christus, om van Hem geheel af te hangen, op Hem te steunen, naar Hem te snellen en in Hem tot rust te komen. Want wat beschreven wordt in het gezicht van Jakob (Gen. 28:12), moet diep in onze harten ingegrift zijn, namelijk dat de engelen naar de aarde tot de mensen afdalen, en van de mensen naar de hemel opklimmen langs een ladder, op welke de Heere der heirscharen gezeten is. Daardoor wordt aangewezen, dat alleen door Christus' tussenkomst de dienst van de engelen tot ons komt, zoals Hij Zelf verzekert (Joh. 1:52): "Van nu aan zult gij de hemel zien geopend en de engelen nederdalende op de Zoon des mensen." Daarom roept de knecht van Abraham (Gen. 24:7), die in de hoede van de engel was aanbevolen, die niet aan, dat hij hem nabij zou zijn, maar op die aanbeveling vertrouwend stort hij zijn gebeden uit voor de Heere en bidt Hem, dat Hij Zijn barmhartigheid zou bewijzen jegens Abraham. Want evenals God de engelen niet daarom maakt tot dienaren Zijner macht en goedheid om Zijn eer met hen te delen, zo belooft Hij niet daartoe ons Zijn hulp door hun dienst, opdat wij ons vertrouwen tussen hen en Hem zouden verdelen. We moeten dus laten varen die Platonische wijsbegeerte, die leert, dat we door de engelen de toegang tot God moeten vragen en hen moeten dienen om God vriendelijker te stemmen jegens ons: welke wijsbegeerte bijgelovige en nieuwsgierige mensen van den beginne af in onze godsdienst hebben pogen in te voeren, waarin ze nog tot op deze dag volharden.
Wat de Schrift aangaande de duivelen leert, is bijna steeds hierop gericht, dat wij vol opmerkzaamheid zouden zijn om ons te hoeden voor hun listen en lagen, als ook dat wij ons met zulke wapenen zouden toerusten, die sterk en krachtig genoeg zijn om zulke zeer machtige vijanden te verjagen. Want wanneer satan genoemd wordt de god en overste dezer wereld, wanneer er van hem gezegd wordt, dat hij is een sterke gewapende, een geest, die de macht heeft over de lucht, en een briesende leeuw (2 Kor. 4:4) (Joh. 12:31) (Matth. 12:29) (Ef. 2:2) (1 Petrus 5:8), dan dienen die omschrijvingen tot niets anders, dan dat wij voorzichtiger en waakzamer zouden zijn en ook bereidvaardiger om de strijd te aanvaarden. En dat wordt soms ook uitdrukkelijk te kennen gegeven. Want nadat Petrus gezegd heeft, dat de duivel omgaat als een briesende leeuw, zoekende, wie hij zou mogen verslinden, voegt hij onmiddellijk daaraan de aansporing toe, dat wij hem door het geloof krachtig zouden weerstaan. En wanneer Paulus vermaand heeft (Ef. 6:12), dat wij de strijd niet tegen vlees en bloed hebben, maar tegen de overheden van de lucht, de machten van de duisternis, en de geestelijke boosheden, beveelt hij terstond daarop de wapenen aan te trekken, die geschikt zijn tot een zo grote en zo gevaarlijke strijd. Daarom laat ook ons alles hierop richten, nu we gewaarschuwd zijn, dat een vijand, en wel een vijand vastberaden in vermetelheid, zeer sterk in krachten, zeer listig in bedrog, onvermoeibaar in ijver en snelheid, rijk voorzien van alle mogelijke krijgstuig, en door krijgskennis slagvaardig, ons voortdurend belaagt, laat ons, zeg ik, alles hierop richten, dat wij ons niet door zorgeloosheid of lafheid laten overmeesteren, maar met opgeheven en opgewekt gemoed de voet tegen hem schrap zetten om hem te weerstaan; en daar deze krijgsdienst slechts met de dood eindigt, laat ons onszelf aansporen tot volharding. Maar laat ons vooral, ons onze zwakheid en onervarenheid bewust, Gods hulp inroepen en niets ondernemen dan vertrouwend op Hem: want Hij alleen is het, Die raad en kracht en moed en wapenen schenkt.
Opdat wij nu te meer opgewekt en gedrongen zouden worden dit te doen, betuigt de Schrift, dat er niet één, of twee, of weinige vijanden zijn, maar grote troepen, die met ons oorlog voeren. Want van Maria Magdalena wordt gezegd, dat zij bevrijd is van zeven boze geesten, door wie ze bezeten was (Mark. 16:9); en Christus betuigt (Matth. 12:43), dat het gewoon is, dat wanneer men voor een eenmaal uitgeworpen boze geest weer plaats maakt, hij zeven geesten, bozer dan hij zelf, met zich neemt en in het ledige huis weerkeert. Ja zelfs wordt gezegd (Luk. 8:30), dat een heel legioen één man bezeten heeft. Hieruit dus leren wij, dat wij te strijden hebben met een oneindig aantal vijanden, opdat wij niet, door hun geringe aantal te minachten, te slap zouden zijn tot de krijg, of door te menen, dat ons somtijds enige onderbreking van de strijd gegeven wordt, zouden toegeven aan lust tot nietsdoen. Dat echter dikwijls sprake is van één satan of duivel in het enkelvoud, daarmee wordt aangeduid dat oppergezag van de boosheid, dat zich verzet tegen het rijk van de gerechtigheid. Want evenals de Kerk en de vergadering van de heiligen Christus tot een Hoofd heeft, zo wordt ons ook de partij van de goddelozen en de goddeloosheid zelf afgeschilderd met haar vorst, die daar het hoogste gezag bekleedt. Daarom is gezegd (Matth. 25:41): "Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is."
Ook dit moet ons aanvuren tot een voortdurende strijd met de duivel, dat hij overal de tegenstander van God en van ons genoemd wordt. Want indien de eer Gods ons ter harte gaat, zoals passend is, moeten wij met alle kracht ingaan tegen hem, die het toelegt op de uitdoving daarvan. Indien wij tot de verdediging van het rijk van Christus bezield zijn, zoals het behoort, moeten we noodzakelijk in een onverzoenlijke oorlog zijn met hem, die samenzweert tot de vernieling van dat rijk. Weerom, indien enige zorg voor ons eigen heil in ons is, mogen wij geen vrede noch wapenstilstand hebben met hem, die voortdurend lagen legt tot ons verderf. Als zo iemand nu wordt hij beschreven in het derde hoofdstuk van Genesis, waar hij de mens afvoert van de gehoorzaamheid, die hij Gode verschuldigd was, zodat hij tegelijkertijd God berooft van de Hem toekomende eer, en de mens zelf in het verderf stort. Zo wordt hij ook beschreven bij de evangelisten, waar hij een vijand genoemd wordt (Matth. 13:28) en waar gezegd wordt, dat hij onkruid zaait om het zaad des eeuwigen levens te bederven. Kortom, wat Christus van hem getuigt (Joh. 8:44), dat hij van den beginne een mensenmoordenaar en leugenaar geweest is, dat ervaren wij in al zijn daden. Want met leugenen strijdt hij tegen de waarheid Gods, het licht verdonkert hij met duisternis, de geest van de mensen verwart hij in dwalingen, hij wekt haat op, vuurt twist en strijd aan; alles met de bedoeling om het rijk Gods omver te werpen en de mensen met zich te doen verzinken in het eeuwig verderf. Daaruit blijkt, dat hij van nature slecht, boos en sluw is. Want in een geest, die erop uit is om de eer Gods en het heil van de mensen aan te vallen, moet wel de hoogste slechtheid aanwezig zijn. Dit geeft ook Johannes te kennen in zijn brief (1 Joh. 3:8), wanneer hij schrijft, dat de duivel zondigt van den beginne aan. Immers hij bedoelt daarmee, dat hij van alle boosheid en ongerechtigheid de bewerker, de leidsman en opperste ontwerper is.
Maar hoewel de duivel door God geschapen is moeten wij toch bedenken, dat deze boosheid, die wij aan zijn natuur toekennen, niet haar oorsprong heeft uit de schepping, maar uit de bederving. Want al het verdoemelijke, dat hij heeft, heeft hij zich door zijn afval en zijn val op de hals gehaald. Hierop wijst ons de Schrift daarom, opdat wij niet, door te geloven dat hij zo van God voortgekomen is, aan God Zelf zouden toeschrijven, wat Hem geheel en al vreemd is. Daarom zegt Christus (Joh. 8:44), dat de satan, wanneer hij leugen spreekt, uit zijn eigen spreekt, en Hij zet er de reden bij, namelijk omdat hij in de waarheid niet staande is gebleven. Wanneer Hij zegt, dat hij in de waarheid niet gebleven is, dan wijst Hij daarmee ongetwijfeld aan, dat hij eens in haar geweest is, en wanneer Hij hem tot de vader van de leugen maakt, ontneemt Hij hem de mogelijkheid om Gode toe te rekenen datgene, waarvan hij zelf voor zich de oorzaak geweest is. Ofschoon nu dit in 't kort en minder helder gezegd is, is het toch ruimschoots voldoende om Gods Majesteit van alle laster te bevrijden. En welk belang heeft het voor ons om of meer over de duivelen te weten, of met een andere bedoeling? Sommigen mopperen, omdat de Schrift niet op meerdere plaatsen een uiteenzetting geeft in de juiste volgorde en op duidelijke wijze van die val, zijn oorzaak, wijze, tijd en aard. Maar omdat dat ons niet aangaat, was het beter, dat het, zo al niet geheel verzwegen, dan toch slechts even aangeroerd werd; want het zou ook de Heilige Geest niet waardig zijn geweest, met ijdele geschiedenissen zonder nut de nieuwsgierigheid te voeden: en wij zien, dat dit des Heeren voornemen geweest is, niets in Zijn heilige Godsspraken mede te delen, wat wij niet zouden leren tot opbouwing. Dus, om zelf niet bij overbodige dingen te verwijlen, laat ons tevreden zijn met dit in 't kort te weten omtrent de natuur van de duivelen: dat zij in het begin hunner schepping engelen Gods geweest zijn, maar dat zij door ontaarding zichzelf verdorven hebben en anderen tot werktuigen des verderfs geworden zijn. Omdat dit nuttig was om te weten, wordt het duidelijk bij Petrus en Judas geleerd (2 Petrus 2:4) (Judas 1:6). God heeft de engelen, zo zeggen zij, die gezondigd hadden en hun beginsel niet bewaard hadden, maar hun eigen woonstede verlaten hadden, niet gespaard. En wanneer Paulus uitverkoren engelen noemt (1 Tim. 5:21), stelt hij zonder twijfel stilzwijgend verworpen engelen daartegenover.
Wat echter betreft de twist en de strijd, die wij zeggen, dat satan met God heeft, dat moeten wij zo opvatten, dat dit ondertussen vast blijft staan, dat hij niets kan doen zonder de wil en de toestemming Gods. Want wij lezen in de geschiedenis van Job, dat hij zich stelt voor God om bevelen te ontvangen, en dat hij niet durft overgaan tot het verrichten van een daad, tenzij hij daartoe verlof ontvangen heeft (Job 1:6) (Job 2:1). Zo ook wanneer Achab bedrogen moet worden, neemt hij op zich een leugengeest te zijn in de mond van alle profeten en, door de Heere uitgezonden, volbrengt hij dat (1 Kon. 22:20). Zo wordt ook de geest, die Saul kwelde, een boze geest des Heeren genoemd, omdat door hem als door een gesel de zonden van de goddeloze koning gestraft werden (1 Sam. 16:14) (1 Sam. 18:10). En elders staat, dat de plagen de Egyptenaren door God toegebracht zijn door middel van kwade engelen (Ps. 78:49). In overeenstemming met deze bijzondere voorbeelden betuigt Paulus in het algemeen (2 Thess. 2:9, 11), dat de verblinding van de ongelovigen het werk Gods is, hoewel hij die te voren een werkzaamheid van satan genoemd had. Dus staat vast, dat satan onder de macht Gods is en zo door Diens wil bestuurd wordt, dat hij gedwongen is Hem gehoorzaamheid te bewijzen. Wanneer wij verder zeggen, dat satan God weerstaat, en dat zijn werken met Gods werken in strijd zijn, dan beweren wij tegelijkertijd, dat deze tegenstand en deze strijd afhangen van de toelating Gods. Over de wil des duivelen spreek ik nu niet, en ook niet over zijn pogen, maar alleen over het volbrengen. Want daar de duivel van nature boos is, is hij allerminst geneigd tot gehoorzaamheid aan de goddelijke wil, maar wordt geheel gedreven tot weerspannigheid en rebellie. Dit heeft hij dus uit zichzelf en uit zijn boosheid, dat hij door begeerte en met vooropgezette bedoeling zich verzet tegen God. Door deze boosheid wordt hij geprikkeld om datgene te pogen, wat hij meent, dat het meest tegen God ingaat. Maar omdat God hem door de teugel Zijner macht gebonden en vastgesnoerd houdt, volbrengt hij alleen datgene, dat hem van Godswege toegestaan is en zo gehoorzaamt hij zijn Schepper, of hij wil of niet; want hij wordt genoopt zijn dienst te bewijzen, waar Hij er hem toe aandrijft.
Verder omdat God de onreine geesten, naar Hem lust, hierheen en gindsheen buigt, regelt Hij dit bestuur zo, dat zij de gelovigen oefenen in de strijd, met listen overvallen, met aanvallen verontrusten, door strijd in het nauw brengen, dikwijls ook afmatten, in verwarring brengen, beangst maken en soms wonden, maar nimmer overwinnen of ten onder brengen; de goddelozen echter onderworpen meesleuren, over hun ziel en lichaam heerschappij oefenen en hen tot alle schanddaden als hun slaven misbruiken. Wat de gelovigen aangaat, omdat ze door zulke vijanden verontrust worden, vernemen zij door deze aansporingen: “Geeft de duivel geen plaats”(Ef. 4:27); “Uw tegenpartij, de duivel., gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof, (1. Petrus 5:8) en dergelijke. Paulus bekent, dat hij ook niet ongedeerd is gebleven van deze soort van strijd, wanneer hij schrijft, dat hem als een middel om zijn hovaardij te bedwingen een engel des satans gegeven is, om door dien vernederd te worden (2 Kor. 12:7). Alle kinderen Gods hebben dus deze oefening gemeen. Omdat echter de belofte aangaande de vermorzeling van de kop van satan (Gen. 3:15) op Christus en al Zijn leden gemeenschappelijk betrekking heeft, daarom beweer ik, dat de gelovigen nooit door hem overwonnen of ten onder gebracht kunnen worden.
Zij worden wel dikwijls bangst, maar niet zo ontmoedigd of zij herstellen zich weer; zij vallen terneer door de heftigheid der slagen, maar worden daarna weer opgericht; zij worden gewond, maar niet ten dode; eindelijk zij zijn op de ganse loopbaan huns levens zo in kommer, dat zij op het einde de overwinning behalen.
Dit beperk ik echter niet tot iedere handeling afzonderlijk. Want wij weten, dat David door een rechtvaardige wraak Gods voor een tijd aan satan is overgelaten, opdat hij op zijn aanstoken het volk zou tellen (2 Sam. 24:1); en niet zonder reden geeft Paulus hoop op vergiffenis, indien sommigen in de strikken des duivels gevangen zijn geweest (2 Tim. 2:26).
Daarom toont dezelfde Paulus elders (Rom. 16:20) aan, dat de boven aangehaalde belofte in dit leven begint, waar men moet strijden, en dat ze na de strijd vervuld wordt, wanneer hij zegt: En de God des vredes zal den satan haast onder uw voeten verpletteren”.
In ons Hoofd is deze overwinning altijd volkomen geweest, want de overste der wereld had aan Hem niets (Joh. 14:30); maar in ons, die Zijn leden zijn, vertoont ze zich nu ten dele; maar zij zal volmaakt worden, wanneer wij, na ons vlees, naar hetwelk wij nog der zwakheid onderworpen zijn, afgelegd te hebben, vol zullen zijn van de kracht des Heiligen Geestes.
Zo gaat, waar het Koninkrijk van Christus opgewekt en opgericht wordt, satan met zijn macht te gronde; gelijk de Heere Zelf zegt (Luk. 10:18): “Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen”. Want dit is het antwoord, waarmee Hij bevestigt, wat de apostelen over de kracht hunner prediking gemeld hadden.
Evenzo (Luk. 11:21): “Wanneer een vorst zijn hof bewaart, zo is al wat hij heeft in vrede; maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, dan wordt hij uitgeworpen enz”.
En tot dit einde heeft Christus door Zijn dood den satan overwonnen, die de macht des doods had; en heeft over al zijn troepen getriomfeerd, opdat zij de Kerk niet zouden schaden. Anders zou hij haar ieder ogenblik ten verderve brengen.
Want, hoe zouden wij – gelet op onze zwakheid en zijn verwoede krachten – ook maar een weinig tegen zijn veelvoudige en voortdurende aanvallen stand kunnen houden, tenzij vertrouwend op de overwinning van onze Veldheer? God staat dus satan niet toe heerschappij te voeren over de zielen der gelovigen, maar Hij geeft hem slechts de goddelozen en ongelovigen ter besturing over, welke Hij niet waardig keurt gerekend te worden tot Zijn kudde.
Want van hem wordt gezegd, dat hij deze wereld bezit, zonder dat ze hem betwist wordt, totdat hij door Christus wordt buitengeworpen (Joh. 12:31). Evenzo, dat hij allen verblindt, die het Evangelie niet geloven (2 Kor. 4:4). Evenzo, dat hij zijn werkt volbrengt in de kinderen der ongehoorzaamheid (Ef. 2:2).
En terecht; want de goddelozen zijn allen vaten des toorns. Aan wien zouden zij dan beter onderworpen kunnen worden dan aan de dienaar der Goddelijke wraak? Eindelijk wordt van hen gezegd, dat zij uit de vader den duivel zijn (Joh. 8:44); want evenals de gelovigen daarin gekend worden als kinderen Gods, dat ze Zijn beeld dragen, zo worden zij uit het beeld van satan, waartoe zij ontaard zijn, in den eigenlijken zin gerekend als zijn zonen (1 Joh. 3:8).
Evenals we nu boven weerlegd hebben dat wijsgerig gebazel over de heilige engelen, hetwelk leert, dat zij niets anders zijn dan goede inblazingen of bewegingen, welke God in de geest van de mensen opwekt, zo moeten ook op deze plaats weerlegd worden zij, die bazelen, dat de duivelen niets anders zijn dan kwade aandoeningen of beroeringen, die door ons vlees in ons gewekt worden. Dit nu zullen wij in 't kort kunnen doen, want er bestaan hiertegen vele en genoegzaam duidelijke getuigenissen van de Schrift. In de eerste plaats, wanneer ze onreine geesten genoemd worden en afgevallen engelen, die van hun oorsprong ontaard zijn, dan drukken deze namen voldoende uit, dat de duivelen niet zijn bewegingen of aandoeningen des geestes, maar inderdaad veelmeer wat ze genoemd worden, namelijk geesten met zinnen en verstand begaafd. Evenzo, wanneer de kinderen Gods met de kinderen des duivels zowel door Christus als door Johannes vergeleken worden (Joh. 8:44) (1 Joh. 3:10), zou dat dan geen dwaze vergelijking zijn, wanneer de naam duivel niets anders aanduidde dan boze inblazingen? En Johannes voegt er nog iets bij, dat duidelijker is (1 Joh. 3:8), namelijk, dat de duivel zondigt van de beginne. Evenzo, wanneer Judas (Judas 1:9) verhaalt, dat de aartsengel Michaël streed met de duivel, dan stelt hij ongetwijfeld tegenover een goede engel een kwade en afvallige. Daarmee stemt overeen, wat men leest in de geschiedenis van Job (Job 1:6) (Job 2:1), dat satan met de heilige engelen voor God verschenen is. Maar het duidelijkst van alle zijn die plaatsen, die melding maken van de straf, die zij beginnen te gevoelen door het oordeel Gods en voornamelijk voelen zullen bij de opstanding. "Zone Davids, waarom zijt Gij gekomen om ons te pijnigen voor de tijd (Matth. 8:29)?" Evenzo: "Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is" (Matth. 25:41). Evenzo: "Indien Hij zijn eigen engelen niet gespaard heeft, maar met ketenen gebonden geworpen heeft in de duisternis om tot het eeuwige oordeel bewaard te worden enz." (2 Petrus 2:4). Welk een dwaze gezegden zouden dat zijn, dat de duivelen bestemd zijn tot het eeuwig oordeel, dat het vuur hun bereid is, dat ze reeds gepijnigd en gekweld worden door Christus' heerlijkheid, wanneer er in 't geheel geen duivelen waren! Maar aangezien deze zaak geen uiteenzetting van node heeft bij hen, die Gods Woord geloof schenken, maar men bij die ijdele bespiegelaars, die in niets behagen scheppen als het niet nieuw is, met getuigenissen van de Schrift weinig bereikt, meen ik gedaan te hebben, wat mijn bedoeling was, namelijk dat vrome harten toegerust zijn tegen dergelijke krankzinnigheden, waarmee onrustige mensen zichzelf en anderen, die eenvoudiger zijn, in de war brengen. Het was echter de moeite waard ook dit aan te roeren, opdat niet sommigen, in die dwaling verstrikt, door te menen, dat zij geen vijand hebben, zouden verslappen in het weerstand bieden en onvoorzichtiger zouden worden.
Intussen moge het ons niet verdrieten op dit zeer schone schouwtoneel vermaak te scheppen in de duidelijke en voor de hand liggende werken Gods. Want dit is (zoals wij elders gezegd hebben) zij het al niet het voornaamste, dan toch in orde het eerste bewijs des geloofs, te bedenken, dat, waarheen wij de ogen ook wenden, alles wat ze ontmoeten Gods werk is, en tevens in vrome overdenking na te gaan met welk doel het door God geschapen is. Om dus met waar geloof aan te grijpen wat men aangaande God behoort te weten, is het de moeite waard vooral de scheppingsgeschiedenis voor ogen te houden, zoals die door Mozes in 't kort uiteengezet en daarna door heilige mannen, in het bijzonder Basilius en Ambrosius, breedvoeriger verklaard is. Daaruit zullen wij leren, dat God door de kracht Zijns Woords en Zijns Geestes de hemel en de aarde uit niets geschapen heeft; dat Hij daaruit alle soort van bezielde en onbezielde wezens heeft voortgebracht, in wonderbare volgorde een talloze verscheidenheid van dingen onderscheiden, aan iedere soort zijn eigen natuur geschonken, zijn eigen plicht aangewezen, en zijn plaats en post toegekend heeft; en hoewel alles aan de verderfelijkheid onderworpen is, toch gezorgd heeft, dat iedere soort tot de jongste dag ongeschonden bewaard wordt. Dat Hij daarom sommige soorten op verborgen wijze koestert, en hun nu en dan nieuwe kracht als het ware indruppelt; aan andere het vermogen geschonken heeft om voort te telen, opdat ze niet door hun ondergang geheel en al zouden omkomen. En dat Hij zo de hemel en de aarde met een allervolkomenste overvloed en met verscheidenheid en schoonheid van alle dingen, evenals een ruim en schitterend huis, dat met het meest uitgezochte en overvloedige huisraad ingericht en gevuld is, op wonderlijke wijze getooid heeft. En dat Hij eindelijk door de mens te formeren en hem met zo schitterend sieraad en zoveel zo grote gaven uit te dossen, in hem de voortreffelijkste proeve van Zijn werken gegeven heeft. Maar aangezien het mijn bedoeling niet is de schepping van de wereld te verhalen, moge het voldoende zijn, dat ik deze weinige dingen wederom in het voorbijgaan aangeroerd heb. Want het is beter, zoals ik reeds opmerkte, dat de lezers uit Mozes en anderen, die de geschiedenis van de wereld getrouw en naarstig geboekstaafd hebben, een voller inzicht in deze zaak zoeken te verkrijgen.
Het is echter niet nodig met meer woorden uiteen te zetten, waartoe de beschouwing, van Gods werken moet dienen en op welk doel zij zich moet richten, daar deze kwestie ook elders grotendeels behandeld is en zij, voor zover zij van belang is voor ons tegenwoordige plan, met weinig woorden kan afgedaan worden. Zeker indien men naar waardigheid zou willen verklaren, welk een onschatbare wijsheid, macht, rechtvaardigheid en goedheid Gods in de samenstelling van de wereld uitblinkt, dan zou geen schittering of opsiering van woorden in staat zijn een zo grote zaak uit te beelden. En ongetwijfeld wil de Heere, dat wij ons met deze heilige overdenking voortdurend bezighouden, opdat wij, terwijl we die onmetelijke rijkdommen van wijsheid, rechtvaardigheid, goedheid en macht in alle schepselen als in een spiegel aanschouwen, ze niet slechts met een vluchtig oog doorlopen en met een ras verdwijnende blik om zo maar eens te zeggen; maar bij die overdenking lang verwijlen, haar ernstig en trouw in de geest overwegen en telkens in de herinnering herhalen. Maar daar wij nu vertoeven op het terrein van onderwijzing, past het ons af te zien van wat lange redevoeringen zou vereisen. Dus om mijn best te doen het in 't kort te zeggen: de lezers mogen weten, dat zij dan met waar geloof begrepen hebben, wat het betekent, dat God de Schepper is van hemel en aarde, wanneer zij eerst die algemene regel volgen, dat ze de deugden, die God in Zijn schepselen duidelijk aan de dag legt, niet met ondankbare onachtzaamheid of vergetelheid voorbijgaan; en vervolgens ze zo in zich leren op nemen, dat ze in hun harten geheel en al erdoor geroerd worden. Van het eerste is dit een voorbeeld: wanneer we nagaan, hoe groot de Kunstenaar geweest moet zijn, Die zulk een groot getal sterren, dat aan de hemel staat, in een zo welingerichte orde gesteld en geschikt heeft, dat niets uitgedacht kan worden, dat heerlijker is om te aanschouwen; Die sommige zo ingevoegd en op hun plaats gehecht heeft, dat ze zich niet kunnen bewegen, maar aan andere een vrijere loop heeft toegestaan, maar zo, dat ze niet buiten hun gestelde ruimte dwalen; Die aller beweging zo geregeld heeft, dat ze dagen en nachten, maanden, jaren en jaargetijden afmeten; en ook deze ongelijkheid van dagen, die wij dagelijks zien, onder zulk een regeling gebracht heeft, dat er geen verwarring ontstaat. Zo ook, wanneer we Zijn macht waarnemen, in het onderhouden van zulk een geweldig werk, in het besturen van de zo snelle wenteling van dat hemelse raderwerk, en dergelijke dingen meer. Want dit weinigje voorbeelden toont voldoende aan, wat het is Gods deugden in de schepping van de wereld te herkennen. Anders zou, wanneer we, zoals ik zeide, de gehele zaak in woorden zouden willen behandelen, er geen einde zijn. Immers zóvele zijn de wonderen van Gods macht, zóvele de tekenen Zijner goedheid, zóvele de bewijzen Zijner wijsheid, als er in de wereld soorten van dingen zijn, ja als er dingen zijn, groot of klein.
Nu blijft nog over het andere deel, dat dichter komt bij het geloof, namelijk, wanneer wij bemerken, dat God alles bestemd heeft ten onzen goede en tot ons heil, en wanneer wij tegelijk in ons zelf en in de zo grote goederen, die Hij voor ons bestemd heeft, Zijn macht en genade gevoelen, dat wij dan daarom onszelf opwekken om op Hem te vertrouwen, Hem aan te roepen, te loven en te beminnen. Verder, dat de Heere alles schept ter wille van de mens, heeft Hij door de orde van de schepping zelve aangetoond, zoals ik een weinig tevoren opgemerkt heb. Want het is niet zonder betekenis, dat Hij de bouw van de wereld over zes dagen verdeeld heeft; hoewel het niets moeilijker zou geweest zijn, in een ogenblik het gehele werk tegelijkertijd in alle opzichten te voltooien dan door een dergelijke voortgang langzamerhand tot voltooiing te komen. Maar daarin heeft Hij Zijn voorzienigheid en Vaderlijke zorg jegens ons willen doen uitkomen, dat Hij, voordat Hij de mens vormde, al wat Hij voorzag, dat voor de mens nuttig en heilzaam zou zijn, geheel van tevoren toebereidde. Hoe ondankbaar zou het nu zijn te twijfelen of wij een voorwerp van zorg zijn van deze algoede Vader, Die, naar we zien, Zich om ons bekommerde, voordat wij geboren werden? Hoe goddeloos zou het zijn, vol vertrouwen ons ongerust te maken, dat Zijn goedertierenheid ons te eniger tijd, wanneer we in nood verkeren, in de steek zou laten, terwijl wij zien, dat ze ons, toen we nog niet geboren waren, met de grootste overvloed van alle goede dingen betoond is geweest? Bovendien vernemen wij uit Mozes (Gen. 1:28)(Gen. 9:2), dat door Zijn mildheid alles, wat er maar is in de ganse wereld, aan ons onderworpen is. Het is vast, dat Hij dit niet gedaan heeft, om ons door een schijngift te bespotten. Dus zal ons nooit iets ontbreken, voor zover het van belang zal zijn voor ons heil. Tenslotte, om eenmaal te eindigen, zo dikwijls als wij God de Schepper van hemel en aarde noemen, moet ons tegelijkertijd voor de geest komen, dat de uitdeling van alles, wat Hij geschapen heeft, in Zijn hand en macht is, en dat wij Zijn kinderen zijn, die Hij ter voeding en ter opvoeding onder Zijn trouw en hoede genomen heeft; opdat wij alle goederen in hun geheel van Hem alleen verwachten, en vast hopen, dat Hij nooit zal dulden, dat wij ontberen, wat tot ons heil nodig is, en onze hoop niet op iets anders vestigen; opdat, wat wij ook verlangen, onze wensen zich tot Hem richten en wij van al wat wij genieten, erkennen en met dankzegging belijden, dat het Zijn weldaad is; opdat wij, door zo grote liefelijkheid Zijner goedheid en weldadigheid aangelokt, ons beijveren Hem van ganser harte lief te hebben en te dienen.