Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Naar aanleiding van andere plaatsen, waar gezegd wordt, dat God satan zelf en alle verworpenen naar Zijn goeddunken buigt en trekt, doet zich een moeilijker vraagpunt voor. Want hoe Hij, wanneer Hij door middel van hen handelt, door hun misdrijf niet besmet wordt, ja hoe Hij bij een gemeenschappelijk werk van alle schuld vrij blijft en toch Zijn dienaren rechtvaardig veroordeelt, kan het verstand van de mens ternauwernood begrijpen. Hieruit is de onderscheiding gevonden tussen doen en toelaten: want deze knoop scheen velen onontwarbaar toe, dat de satan en alle goddelozen zo onder de macht en heerschappij van God staan, dat Hij hun boosheid leidt tot het doel, dat Hem goeddunkt en hun snoodheden gebruikt om Zijn oordelen uit te voeren. En misschien zou de bescheidenheid van hen, die afgeschrikt worden door de schijn van ongerijmdheid, te verontschuldigen zijn, als ze maar niet verkeerdelijk poogden door de bescherming van leugen de rechtvaardigheid Gods van elk ongunstig merkteken te bevrijden. Het schijnt ongerijmd, dat met de wil en op het bevel van God een mens verblind wordt, die terstond voor zijn blindheid gestraft zal worden. Aarzelend zoeken ze dus deze uitvlucht, dat dit slechts gebeurt onder Gods toelating, maar niet ook met Zijn wil. Maar doordat God Zelf openlijk uitspreekt, dat Hij het doet, versmaadt Hij deze uitvlucht. Dat echter de mensen niets doen dan door de verborgen wil Gods, en niets bij overleg doen, dan wat Hij Zelf reeds bij Zich besloten heeft, en door Zijn verborgen leiding vaststelt, wordt door talloze en duidelijke getuigenissen bewezen. Wat wij te voren aanhaalden uit de Psalm (Ps. 115:3), dat God doet al wat Hij wil, heeft voorzeker betrekking op alle handelingen van de mensen. Indien God de zekere Beschikker is van oorlog en vrede, zoals daar gezegd wordt, en dat wel zonder enige uitzondering, wie zal dan durven zeggen, dat de mensen zonder Zijn weten of bemoeienis door een blinde beweging zomaar voortgedreven worden? Maar in de bijzondere voorbeelden zal meer licht aanwezig zijn. Uit het eerste hoofdstuk van Job weten wij, dat satan zich voor God stelt om Zijn bevelen te ontvangen evengoed als de engelen, die uit eigen beweging gehoorzamen; wel op verschillende wijze en met andere bedoeling, maar toch is duidelijk, dat hij niets kan aangrijpen dan met de wil Gods. En ofschoon dan gesproken schijnt te worden van een blote toelating, om de heilige man aan te tasten, maken wij toch hieruit, dat de woorden (Job 1:21): "De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, zoals het Gode behaagde, zo is het geschied" waarachtig zijn, op, dat God de Bewerker is geweest van die beproeving, waarvan satan en de misdadige rovers de dienaren geweest zijn. De satan legt het erop toe de heilige man door wanhoop tot razernij te brengen: de Sabeërs snellen wreed en goddeloos toe om eens anders goederen te roven. Job erkent, dat hij van Godswege beroofd is van al zijn rijkdommen en dat hij arm geworden is, omdat het God zo behaagde. Dus wat ook de mensen doen, of satan zelf, God houdt toch het roer in handen, om hun pogingen te wenden tot het uitvoeren van Zijn oordelen. God wil, dat de trouweloze koning Achab bedrogen wordt: de duivel biedt zijn dienst daartoe aan; hij wordt gezonden met een bepaalde opdracht, namelijk om een leugengeest te zijn in de mond van alle profeten (1 Kon. 22:20) e.v.. Indien de verblinding en de zinneloosheid van Achab Gods oordeel is, dan verdwijnt het verzinsel van blote toelating; want het zou belachelijk zijn, dat de rechter slechts toeliet, en niet ook besloot wat hij wilde, dat gebeurde, en zijn dienaren de volvoering opdroeg. De Joden hebben zich voorgenomen Christus te verdelgen; Pilatus en de soldaten zijn hun razende lust ter wille. En toch bekennen de discipelen in hun plechtig gebed, dat alle goddelozen niets gedaan hebben, dan wat de hand en raad Gods besloten hadden (Hand. 4:28). Zoals Petrus reeds tevoren gepredikt had, dat Christus door de bepaalde raad en voorkennis Gods overgegeven was om gedood te worden (Hand. 2:23); alsof hij zeide, dat God (voor Wie niets van den beginne af verborgen geweest is) willens en wetens vastgesteld heeft, wat de Joden ten uitvoer gebracht hebben. Gelijk hij elders (Hand. 3:18) herhaalt: "God, Die door al Zijn profeten tevoren verkondigd heeft, dat de Christus lijden zou, heeft dat alzo vervuld." Door een bloedschendige vereniging volbrengt Absalom, zijn vaders legerstede bevlekkend, een verfoeilijke schanddaad (2 Sam. 16:22); maar toch spreekt God het uit, dat dit Zijn werk is. Want de woorden luiden aldus (2 Sam. 12:12): "Gij hebt het in het verborgen gedaan, maar Ik zal het openlijk doen, en voor deze zon." Jeremia verklaart (Jer. 50:25), dat al de wreedheid, die de Chaldeeën in Juda uitoefenen, Gods werk is. Daarom wordt Nebukadnezar Gods dienaar genoemd. Op verscheiden plaatsen roept God uit, dat door Zijn sissen, door de klank van Zijn bazuin, door Zijn gebod en bevel de goddelozen ten oorlog worden aangezet; de Assyriër noemt Hij de roede Zijns toorns en de bijl, die Hij hanteert (Jes. 5:26) (Jes. 10:5 enz.) De val van de heilige stad en de verwoesting van de tempel noemt Hij Zijn werk. Hoewel David niet mort tegen God, maar bekent, dat Hij een rechtvaardig Rechter is, erkent hij toch dat de vloeken van Simei voortkomen uit Zijn bevel (2 Sam. 16:10). "De Heere", zegt hij, "heeft hem bevolen te vloeken." Meermalen komen wij het in de gewijde geschiedenis tegen, dat al wat gebeurt van de Heere uitgaat, zoals de afval van de tien stammen, de ondergang van de zonen van Eli en zeer veel van dergelijke gevallen. Zij, die een weinig geoefend zijn in de Schrift, zien, dat ik slechts weinig voorbeelden uit vele aanhaal, ter wille van de kortheid; maar daaruit is toch meer dan voldoende duidelijk, dat zij bazelen en dwaas zijn, die in de plaats van Gods voorzienigheid de blote toelating stellen, alsof Hij, op een uitkijkpunt zittend, de toevallige afloop afwachtte, en zo Zijn oordelen afhingen van het goeddunken van de mensen.
Wat betreft de verborgen bewegingen, waarover Salomo spreekt, wanneer hij zegt, dat het hart des konings hier- en daarheen geneigd wordt, naar dat het God goeddunkt (Spr. 21:1), dat strekt zich ongetwijfeld uit tot het gehele menselijke geslacht, en dat heeft evenveel kracht, alsof hij gezegd had, dat al wat wij in ons hart voornemen, door Gods verborgen ingeving tot Zijn doel geleid wordt. En ongetwijfeld, indien God niet inwendig in het hart van de mensen werkzaam was, zou niet juist gezegd zijn, dat Hij de lippen wegneemt van de waarachtigen en de wijsheid van de ouden, dat Hij het hart van de vorsten van de aarde wegneemt, opdat zij dwalen, waar geen weg is. En hierop slaat ook, wat men dikwijls leest, dat de mensen bevreesd zijn, al naarmate hun harten door Zijn schrik bevangen worden (Jes. 29:14) (Ps. 107:40) (Ez. 7:26) (Lev. 26:36). Zo is David, zonder dat iemand het wist, uit Sauls legerplaats weggegaan, omdat een slaap Gods op allen gevallen was (1 Sam. 26:12). Maar men kan niets duidelijker verlangen, dan wanneer God zovele malen zegt, dat Hij de harten van de mensen verblindt, dat Hij hen treft met duizeling, hen dronken maakt door een geest des slaaps, zinneloosheid in hen verwekt en hun harten verhardt (Rom. 1:26) (Rom. 11:8). Velen schrijven dit ook toe aan toelating, alsof God door de verworpenen te verlaten toe zou staan, dat ze door satan verblind worden. Maar daar de Heilige Geest uitdrukkelijk zegt, dat door Gods rechtvaardig oordeel verblindheid en zinneloosheid worden teweeggebracht, is die oplossing wel wat al te onbeduidend. Van God wordt gezegd, dat Hij het hart van Farao verhard en ook verzwaard en verstokt heeft. Sommigen steken met zouteloze spot de draak met deze wijze van spreken; want, zo zeggen ze, daar elders gezegd wordt, dat Farao zelf zijn hart verzwaard heeft (Ex. 8:15), wordt zijn wil gesteld als oorzaak van de verharding. Alsof deze twee dingen niet uitnemend met elkander overeenkwamen, zij het dan op verschillende wijzen, dat de mens, wanneer hij door God in beweging gebracht wordt, toch ook tegelijkertijd zichzelf in beweging brengt. Ik echter keer, wat zij tegenwerpen, tegen hen: want indien verharden een blote toelating betekent, zal de beweging tot hardnekkigheid eigenlijk niet in Farao zelf zijn. Verder welk een slappe en dwaze uitlegging zou het zijn, alsof Farao slechts toegelaten had, dat hij verhard werd. Bovendien biedt de Schrift geen houvast aan dergelijke spotternijen. "Ik zal zijn hart houden" zegt God (Ex. 4:21). Zo zegt ook Mozes van de inwoners van het land Kanaän, dat zij ten strijde getrokken waren, omdat God hun harten verstokt had (Joz. 11:20). En hetzelfde wordt door een andere profeet herhaald (Ps. 105:25): "Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten." Evenzo zegt God bij Jesaja (Jes. 10:6), dat Hij tegen het huichelachtig volk de Assyriërs zal zenden, en hun het bevel zal geven om de roof weg te nemen en buit te plunderen. Niet omdat Hij goddeloze en verharde mensen wil leren vanzelf te gehoorzamen, maar omdat Hij hen buigen zal tot het uitvoeren van Zijn oordelen, even alsof zij Zijn geboden in hun zielen ingegrift droegen. En daaruit blijkt, dat ze door een gewisse bestemming Gods gedreven zijn. Ik erken wel, dat God dikwijls door het tussenbeide komen van de dienst van satan in de verworpenen werkt, maar zo, dat door het aandrijven Gods satan zelf zijn werk verricht en vordert, voor zover het hem gegeven is. Een boze geest brengt Saul in verwarring, maar er wordt gezegd, dat hij van God is (1 Sam. 16:14): opdat wij zouden weten, dat de razernij van Saul voortkomt uit een rechtvaardige straf Gods. Van dezelfde satan wordt ook gezegd, dat hij de zinnen van de ongelovigen verblindt (2 Kor. 4:4); maar vanwaar is dit anders dan daaruit, dat van God Zelf de krachtdadigheid van de dwaling voortkomt, opdat zij, die weigeren de waarheid te gehoorzamen, de leugen geloven? Volgens de eerste redenering wordt gezegd (Ez. 14:9): "Als een profeet leugenachtig zal gesproken hebben, Ik, God heb hem bedrogen." Volgens de andere echter wordt gezegd, dat God Zelf de mensen overgeeft in een verkeerde zin en in schandelijke begeerten werpt (Rom. 1:28), omdat Hij de Hoofdbewerker is van Zijn rechtvaardige wraak, satan echter slechts dienaar. Maar omdat in het tweede boek, waar wij zullen handelen over de vrije of slaafse wil van de mens, deze zaak wederom behandeld zal moeten worden, schijnt het mij toe, dat ik nu in het kort gezegd heb, zoveel als deze plaats eiste. Moge dit de hoofdinhoud zijn: Wanneer gezegd wordt, dat de wil Gods de oorzaak van alles is, dan wordt Zijn voorzienigheid gesteld tot een bestuurster in alle plannen en werken van de mensen, zodat ze niet alleen haar kracht doet gelden in de uitverkorenen, die door de Heilige Geest geleid worden, maar ook de verworpenen tot gehoorzaamheid dwingt.
Waar ik echter tot nog toe alleen vermeld heb dingen, die openlijk en zonder twijfeling in de Schrift geleerd worden, mogen zij, die niet aarzelen op de hemelse uitspraken een brandmerk van smaad te drukken, zien, wat voor soort van beoordeling zij zich aanmatigen. Want, als ze, door onwetendheid te veinzen, streven naar de lof van bescheidenheid, dan vraag ik, welke grotere trots kan er uitgedacht worden dan tegen Gods gezag één woordje in te brengen en te zeggen: "Het schijnt mij anders toe" of: "Het bevalt mij niet, dat dit aangeroerd wordt"? Maar indien ze openlijk lasteren, welk voordeel zullen zij ervan hebben de hemel te bespuwen? Nieuw is het voorbeeld van deze brutaliteit niet; want er zijn in alle tijden goddeloze en onheilige mensen geweest, die tegen dit stuk van de leer met verwoede mond keften. Maar zij zullen metterdaad bemerken, dat waar is, wat eens de Geest uitsprak door de mond van David (Ps. 51:6), dat God overwint, wanneer Hij veroordeeld wordt. Zijdelings raakt David de dwaasheid van de mensen in deze zo ongebonden onbeschaamdheid, dat ze uit hun slijk niet alleen tegen God twisten, maar ook zich de macht aanmatigen om Hem te veroordelen. Intussen wijst hij er in het kort op, dat de lasteringen, die zij tegen de hemel uitbraken, tot God niet genaken, zonder dat Hij Zijn rechtvaardigheid door het uiteenscheuren van de nevels van de lastering doet schitteren, en ook ons geloof, dat de gehele wereld overwint (1 Joh. 5:4), omdat het op het heilig Woord van God gegrondvest is, die nevels uit Zijn hoogheid minacht. Want hun eerste tegenwerping, dat, indien niets geschiedt dan met de wil van God, in Hem twee tegenstrijdige willen zijn, omdat Hij in Zijn verborgen raad besluit, wat Hij in Zijn wet openlijk verboden heeft, wordt gemakkelijk omvergeworpen. Voordat ik echter antwoord, wil ik mijn lezers er nogmaals op wijzen, dat deze spot zich niet keert tegen mij, maar tegen de Heilige Geest, Die ongetwijfeld de heilige man Job deze belijdenis in de mond gelegd heeft (Job 2:21): "Zoals het Gode behaagd heeft, is het geschied." Toen hij door rovers geplunderd was, erkende hij in hun onrechtvaardige en snode daad de rechtvaardige roede Gods. Wat zegt de Schrift elders? De zonen van Eli hebben hun vader niet gehoorzaamd, want God wilde hen doden (1 Sam. 2:25). Ook een andere profeet roept uit (Ps. 115:3), dat God Die in de hemel zetelt, doet al wat Hem behaagt. En ik heb reeds duidelijk genoeg aangetoond, dat God de Bewerker genoemd wordt van alles, wat die bedillers willen, dat slechts door Zijn werkeloze toelating gebeurt. Hij betuigt, dat Hij licht en duisternis schept, het goede en kwade formeert (Jes. 45:7); dat er geen kwaad geschiedt, dat Hij niet gedaan heeft (Amos 3:6). Laat hen zeggen, vraag ik u, of Hij willens of niet willens Zijn oordelen uitvoert. Maar zoals Mozes leert (Deut. 19:5), dat hij die toevallig door de val van een bijl gedood wordt, van Godswege overgegeven is in de hand van de doodslager, zo zegt de gehele kerk bij Lukas (Hand. 4:28), dat Herodes en Pilatus samengespannen hadden om te doen wat Gods hand en raad besloten had. En zeker, indien Christus niet door Gods wil gekruisigd was, vanwaar zou dan voor ons de verlossing komen? Maar daarom strijdt God niet met Zichzelf, of wordt de wil Gods niet veranderd, of veinst God niet, dat Hij niet wil, wat Hij wel wil; maar hoewel de wil in Hem één en enkelvoudig is, schijnt hij ons veelvoudig; want naar de zwakheid van ons verstand begrijpen wij niet, hoe Hij van eenzelfde zaak op verschillende wijze wil en niet wil, dat ze geschiedt. Wanneer Paulus gezegd heeft, dat de roeping van de heidenen een diepe verborgenheid is, voegt hij een weinig verder daaraan toe, dat in haar de veelvuldige wijsheid Gods geopenbaard is (Ef. 3:2, 10). Of moeten wij, omdat wegens de botheid van ons verstand de wijsheid Gods veelvuldig schijnt te zijn (of vele gedaanten hebbend, zoals een oude vertaler het overgezet heeft) dromen, dat in God Zelf enige veranderlijkheid is, alsof Hij Zijn raad zou veranderen, of het met zichzelf oneens zou zijn? Ja, wanneer wij niet begrijpen, hoe God wil, dat geschiedt, datgene wat Hij verbiedt te doen, laat dan onze zwakheid ons in de herinnering komen, en laat ons tevens bedenken, dat het licht, hetwelk Hij bewoont, niet zonder reden ontoegankelijk genoemd wordt (1 Tim. 6:16), omdat het in duisternis gehuld is. Daarom zullen alle vrome en bescheiden mensen gemakkelijk berusten in deze woorden van Augustinus, dat de mens soms door een goede wil iets wil, dat God niet wil, bijvoorbeeld als een goed zoon wil, dat zijn vader leeft, maar God wil, dat hij sterft; aan de andere kant, dat het kan gebeuren, dat de mens door een slechte wil hetzelfde wil, wat God wil door een goede wil, bijvoorbeeld wanneer een slecht zoon wil, dat zijn vader sterft en God dit ook wil. Dan wil de eerste dus, wat God niet wil, maar de laatste wil, wat God ook wil. En toch stemt de vroomheid van de eerste eerder overeen met de goede wil Gods, dan de goddeloosheid van de laatste, die hetzelfde wil als God; van zoveel belang is het, wat te willen een mens en wat God past en tot welk doel ieders wil leidt, opdat hij goed of afgekeurd worde. Want wat God ten goede wil, volbrengt Hij door middel van de slechte willen van slechte mensen. Een weinig tevoren echter had hij gezegd, dat de afvallige engelen en alle verworpen mensen door hun afval, voor zover hen betreft, gedaan hebben, wat God niet wilde; maar dat ze, voor zover de almacht Gods aangaat, dit geenszins hebben kunnen doen: want terwijl zij tegen Gods wil handelen, is aangaande hen Zijn wil gedaan. En daarom roept hij uit: "De werken Gods zijn groot en uitgelezen tot het volbrengen van al wat Hij wil" (Ps. 111:2); zodat op wonderlijke en onuitsprekelijke wijze niet geschiedt buiten Zijn wil, wat ook tegen Zijn wil geschiedt; omdat het niet zou geschieden, indien Hij het niet liet geschieden; en Hij laat het niet tegen Zijn wil geschieden, maar met Zijn wil, en in Zijn goedheid zou Hij het kwade niet laten geschieden, indien Hij niet in Zijn almacht ook uit het kwade het goede kon laten voortkomen.
Op deze wijze wordt ook de andere tegenwerping uit de weg geruimd, ja zij verdwijnt van zelf. Indien God, zo zegt men, niet alleen de dienst van de goddelozen gebruikt, maar ook hun raadslagen en aandoeningen bestuurt, dan is Hij de Bewerker van alle wandaden, en dan worden dientengevolge de mensen ten onrechte veroordeeld, als ze volvoeren, wat God besloten heeft, omdat ze dan aan Zijn wil gehoorzamen. Want verkeerd wordt de wil vermengd met het gebod, terwijl toch uit talloze voorbeelden vaststaat, dat die twee zeer veel van elkaar verschillen. Want ofschoon, toen Absalom vleselijke gemeenschap had met de vrouwen van zijn vader (2 Sam. 16:22), God door die schanddaad het overspel van David wilde straffen, heeft Hij daarom nog niet aan de snode zoon bevolen bloedschande te begaan, behalve wellicht met het oog op David, zoals hij spreekt over de vloeken van Simei. Want wanneer hij erkent, dat Simei vloekt op bevel van God (2 Sam. 16:10), dan prijst hij het niet als gehoorzaamheid, alsof die brutale hond aan Gods bevel gehoorzaamde; maar terwijl hij in diens tong een gesel Gods ziet, laat hij zich lijdzaam kastijden. Dit nu moet men weten, dat, wanneer God door middel van goddelozen volbrengt, wat Hij in Zijn verborgen oordeel besloten heeft, zij niet te verontschuldigen zijn, alsof ze Zijn gebod gehoorzamen, hetwelk zij opzettelijk naar hun lust schenden. Hoe dan wat de mensen verkeerdelijk doen, uit God is en door Zijn verborgen voorzienigheid bestuurd wordt, daarvan is de verkiezing van koning Jerobeam een uitnemend voorbeeld (1 Kon. 12:20), in welke verkiezing de lichtvaardigheid en het onverstand van het volk streng bestraft wordt, omdat het de door God ingestelde orde had omvergeworpen en trouweloos was afgevallen van het huis van David; en toch weten wij, dat God gewild heeft, dat hij werd gezalfd. Daarom ligt ook in de woorden van Hosea een schijn van tegenstrijdigheid, omdat God op de ene plaats (Hos. 8:4) klaagt, dat dat koninkrijk zonder Zijn weten en wil opgericht is, maar elders zegt (Hos. 13:11), dat Hij koning Jerobeam in Zijn toorn gegeven heeft. Hoe zal dat overeenkomen, dat Jerobeam niet geregeerd heeft uit God, en dat hij toch door Hem tot koning is aangesteld? Wel, aldus, omdat het volk niet van het huis van David kon afvallen, zonder dat het het juk, dat hem van Godswege was opgelegd, van zich afschudde, en omdat toch aan God Zelf de vrijheid niet ontnomen was om de ondankbaarheid van Salomo zo te straffen. Wij zien dus, dat God, hoewel Hij de trouweloosheid niet wil, toch op rechtvaardige wijze tot een ander doel de afval wil. En daarom wordt Jerobeam buiten verwachting door de heilige zalving tot het koninkrijk gedreven. Daarom zegt de gewijde geschiedenis (1 Kon. 12:15), dat door God een vijand verwekt was, om de zoon van Salomo van een deel des koninkrijks te beroven. De lezers moeten naarstig deze twee dingen opmerken, dat, daar het Gode behaagd had, dat het volk door de hand van één koning zou geregeerd worden, het tegen Gods wil geschiedde, dat het in twee delen uiteengescheurd werd; en dat toch die scheuring uit diezelfde wil haar begin genomen heeft. Want ongetwijfeld, dat de profeet door zijn woord en door het teken van de zalving Jerobeam, die aan iets dergelijks niet dacht, tot de hoop op het koninkrijk aanzet, dat geschiedt niet zonder het weten of de wil Gods, Die geboden had, dat zo zou geschieden; en toch wordt de weerbarstigheid van het volk terecht veroordeeld, omdat het als het ware tegen Gods wil van Davids nakomelingen was afgevallen. Daarom wordt ook later gezegd, dat Rehabeams hoogmoedig verachten van de bede des volks van God geschied is, opdat Hij Zijn woord zou bevestigen, dat Hij uitgesproken had door de dienst van Ahia, Zijn knecht. Zie, hoe tegen Gods wil de heilige eenheid verscheurd wordt, en toch met Zijn wil de tien stammen van de zoon van Salomo vervreemd worden. Daarbij kome nog een ander dergelijk voorbeeld, namelijk dit, dat met instemming van het volk, ja zelfs door zijn medewerking de zonen van koning Achab vermoord worden en zijn gehele nakomelingschap wordt uitgeroeid (2 Kon. 10:7). Naar waarheid zegt Jehu, dat geen van de woorden Gods op de aarde gevallen is, maar dat Hij gedaan had, al wat Hij gesproken had door de dienst van Zijn knecht Elia. En toch berispt hij niet zonder reden de burgers van Samaria, omdat zij zich daartoe ter beschikking gesteld hadden. "Zijt gij rechtvaardig?" zegt hij, "indien ik tegen mijn heer een verbintenis gemaakt heb, wie heeft alle deze verslagen?" (2 Kon. 19:9) Ik heb reeds tevoren, meen ik, duidelijk uiteengezet, hoe in één zelfde werk zowel de schuld des mensen zich openbaart, alsook de rechtvaardigheid Gods aan de dag treedt; en voor bescheiden geesten zal altijd dit antwoord van Augustinus voldoende zijn: "Daar de Vader de Zoon overgegeven heeft, en Christus Zijn lichaam, en Judas de Heere, waarom is in deze overgeving God rechtvaardig en de mens schuldig anders dan omdat in dezelfde zaak, die zij gedaan hebben, niet eenzelfde oorzaak is gelegen, om welke zij haar gedaan hebben?" Indien echter sommigen nog meer bezwaar hebben door wat wij nu zeggen, dat God niet eenstemmig is met de mens, wanneer deze door Gods rechtvaardig aandrijven doet, wat hij niet mag doen, dan mogen zij denken aan wat dezelfde Augustinus elders: "Wie zou niet sidderen bij die oordelen, wanneer God ook in de harten van de slechten werkt wat Hij wil, hoewel Hij hen toch vergeldt naar hun verdiensten?" En ongetwijfeld inzake de trouweloosheid van Judas zal het evenmin geoorloofd zijn de schuld voor de misdaad aan God toe te schrijven, omdat Hij ook Zelf gewild heeft, dat Zijn Zoon overgeleverd zou worden, en Hem tot de dood overgegeven heeft, als dat het geoorloofd is de lof van de verlossing op Judas over te brengen. Daarom wijst terecht elders dezelfde schrijver erop, dat God bij het onderzoek hiernaar niet vraagt, wat de mensen hebben kunnen doen, of wat zij gedaan hebben, maar wat ze gewild hebben, zodat hun plan en wil in rekening wordt gebracht. Zij, aan wie dit hard toeschijnt, mogen even bedenken, hoe weinig te verdragen hun eigenzinnigheid is, wanneer zij een zaak, die door duidelijke getuigenissen van de Schrift betuigd is, afwijzen, omdat ze hun begrip te boven gaat, en wanneer ze het als een fout beschouwen, dat dingen te berde gebracht worden, die God, wanneer Hij niet geweten had, dat ze heilzaam waren om te weten, nooit door Zijn profeten en apostelen had laten onderwijzen. Want onze wijsheid moet niets anders zijn dan een met ootmoedige leerzaamheid omhelzen, en dat wel zonder uitzondering van al wat in de Schriften geleerd wordt. Zij echter, die zich brutaal daartegen verzetten, zijn, omdat het voldoende vast staat, dat ze tegen God keffen, een verdere weerlegging niet waardig.