Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Indien deze zekerheid, die hoger en sterker is dan elk menselijk oordeel, niet aanwezig is, zal het gezag van de Schrift tevergeefs door bewijzen verdedigd, of door het eenparig gevoelen van de kerk bevestigd, of door andere hulpmiddelen versterkt worden, aangezien het altijd twijfelachtig blijft, tenzij dit fundament gelegd is. Gelijk aan de andere kant, wanneer wij de Schrift eenmaal Godvrezend en in overeenstemming met haar waarde omhelsd hebben als vallend buiten de gewone orde, die dingen, die van niet zo grote kracht waren om haar zekerheid in onze zielen in te planten en in te hechten, dàn zeer geschikte hulpmiddelen zijn. Want een buitengewone versterking verkrijgen wij daaruit, wanneer wij met ingespannen ijver nagaan, welk een welgeordende en gerangschikte uitdeling van de Goddelijke wijsheid zich daar vertoont, welk een door en door hemelse leer, die aan niets aards doet denken, welk een schone onderlinge overeenstemming van al de delen, en verdere dergelijke dingen, die passend zijn om aan de Schriften hun majesteit te verlenen. Dan echter worden onze harten nog degelijker versterkt, wanneer wij bedenken, dat wij meer door de waardigheid van de zaken dan door de bekoorlijkheid van de woorden ertoe gebracht worden haar te bewonderen. Want ook dit is niet zonder de uitnemende voorzienigheid Gods geschied, dat de verheven verborgenheden van het hemelse Koninkrijk voor een goed deel onder een verachtelijke nederigheid van woorden werden meegedeeld; opdat niet, wanneer ze met schitterender welsprekendheid verklaard zouden zijn, de goddelozen spottend zouden zeggen, dat alleen de kracht van de welsprekendheid hier heerste. Maar daar thans die ongepolijste en schier ruwe eenvoud een grotere eerbied voor haar opwekt dan enige welsprekendheid van de redenaars zou vermogen, wat mogen wij daardoor anders oordelen dan dat de kracht van de waarheid van de Heilige Schrift te machtig is, dan dat zij woordkunst zou nodig hebben? Niet zonder reden dus wijst de apostel er op (1 Kor. 2:4), (1 Kor. 2:5), dat het geloof van de Korinthiërs op de kracht Gods, niet op menselijke wijsheid gegrondvest was, omdat zijn prediking onder hen niet door overredende woorden van de menselijke wijsheid, maar door betoning des Geestes en van de kracht voor hen aannemelijk was geweest. Want de waarheid wordt beschermd tegen alle twijfeling, wanneer zij, niet steunend op de hulp van anderen, zelf alleen voor zichzelf voldoende is om zich staande te houden. Hoe eigen nu deze kracht is aan de Schrift, blijkt daaruit, dat van de menselijke geschriften, hoe kunstig ze ook gepolijst zijn, geen enkel het vermogen heeft om ons op gelijke wijze aan te grijpen. Lees Demosthenes of Cicero, lees Plato, Aristoteles, of anderen, wie ge maar wilt van die soort: zij zullen u, ik erken het, buitengewoon aantrekken, genot verschaffen, roeren, meesleuren; maar indien gij u van hen wendt tot de lezing van de Heilige Schrift, dan zal deze, of ge wilt of niet, u zo levendig aangrijpen, zo in uw hart doordringen, zo in uw merg zich zetelen, dat, vergeleken bij de uitwerking van dat gevoel, de kracht van die redenaars en wijsgeren schier verdwijnt. Zodat het gemakkelijk is te doorzien, dat de Heilige Schriften iets Goddelijks ademen, daar ze alle gaven en bekoorlijkheden van de menselijke werkzaamheid zo ver te boven gaan.
Ik erken wel, dat sommige profeten een fraaie en schone, ja zelfs schitterende manier van spreken hebben, zodat hun welsprekendheid niet uit de weg behoeft te gaan voor wereldlijke schrijvers. En door dergelijke voorbeelden heeft de Heilige Geest willen aantonen, dat welsprekendheid Hem niet ontbrak, terwijl Hij elders een eenvoudige en grove stijl gebruikte. Maar hetzij men David, Jesaja en dergelijke leest, wier woorden liefelijk en aangenaam vloeien, hetzij Amos, de veeherder, Jeremia en Zacharia, wier taal harder is en het platteland verraadt, overal zal men die Majesteit des Geestes bespeuren, van welke ik sprak. Ook is het voor mij niet verborgen, dat satan, gelijk hij in vele dingen God nabootst, om zich door een bedrieglijke gelijkheid beter toegang te verschaffen tot de zielen van de eenvoudigen, zo ook de goddeloze dwalingen, waardoor hij de ongelukkige mensen bedroog, sluw gehuld heeft in een onbeschaafde en bijna barbaarse taal, en dikwijls alledaagse spreekvormen gebruikt heeft, om onder dit masker zijn bedriegerijen te bedekken. Maar hoe ijdel en afkeerwekkend deze gekunsteldheid is, ziet een ieder, die met een weinig verstand begaafd is. Wat echter de Heilige Schrift aangaat, hoeveel ook onbeschaamde lieden aan haar trachten te beknibbelen, toch staat vast, dat ze vol is van uitspraken, die door mensen niet konden worden opgesteld. Laat men ieder van de profeten inzien: geen zal er gevonden worden, die niet ver boven de menselijke maat is uitgegaan; zodat men moet oordelen, dat zij, voor wie hun leer smakeloos is, geheel en al een verhemelte missen.
Anderen hebben dit onderwerp uitvoerig behandeld; daarom is het voor het ogenblik voldoende slechts weinig ervan aan te roeren, wat van het meeste belang is voor de kwestie in haar geheel. Behalve wat ik reeds besprak, is ook de oudheid van de Schrift van niet gering gewicht. Want ook al vertellen de Griekse schrijvers veel van de Egyptische theologie, toch bestaat er geen enkel herinneringsteken van enige godsdienst, dat niet in tijd veel later is dan Mozes. En ook Mozes verzint geen nieuwe God; maar hij stelt voor, wat de Israëlieten aangaande de eeuwige God gedurende een lang tijdsverloop van hun vaderen, als het ware van hand tot hand overgeleverd, ontvangen hadden. Want wat doet hij anders, dan dat hij hen terugroept tot het verbond met Abraham gesloten? Wanneer hij een ongehoorde zaak aangebracht had, dan zou hij geen ingang gehad hebben; maar de bevrijding uit de slavernij, waarin zij gehouden werden, moest een bij allen bekende en gewone zaak zijn, zodat, zodra zij er melding van hoorden maken, dit hun harten terstond opbeurde. Ja zelfs is het waarschijnlijk, dat zij omtrent het getal van de vierhonderd jaren ingelicht waren. Nu moet men eens nagaan, wanneer Mozes (die zelf reeds zozeer in tijd alle andere schrijvers te boven gaat) aan een zo ver terug gelegen begin de overlevering zijner leer ontleent, hoezeer dan de Heilige Schrift boven alle andere in ouderdom uitmunt.
Of het moest zijn, dat men de Egyptenaren wilde geloven, die hun ouderdom uitstrekken tot zesduizend jaar voor de schepping van de wereld. Maar daar hun gebazel ook al de heidense schrijvers tot spot geweest is, is er geen reden om mij druk te maken met hen te weerleggen. Josefus haalt echter in zijn schrift tegen Apion vermeldenswaardige getuigenissen uit de oudste schrijvers aan, waaruit men kan opmaken, dat volgens de eenparige mening van alle volkeren de leer, die in de wet is gegeven, van de vroegste tijden af beroemd is geweest, ofschoon ze noch gelezen, noch waarlijk gekend is geweest. Opdat er dan bij boosaardige lieden geen argwaan zou blijven hangen en opdat slechten ook geen aanleiding zouden hebben tot spot, komt God aan deze beide gevaren met uitnemende geneesmiddelen tegemoet. Wanneer Mozes verhaalt, wat ongeveer driehonderd jaar tevoren Jakob door hemelse ingeving uitgesproken heeft over zijn nakomelingen, hoe maakt hij dan zijn eigen stam beroemd? Neen, hij brandmerkt die met eeuwige schande in de persoon van Levi. Simeon, zegt hij (Gen. 49:5), (Gen. 49:6) en Levi zijn vaten van de ongerechtigheid; mijn ziel kome niet in hun raad, en mijn tong niet in hun verborgen raadslag. Ongetwijfeld had hij die schande kunnen verzwijgen, niet alleen om zijn vader te sparen, maar ook om niet zichzelf met zijn ganse gezin te bezoedelen met een deel van diezelfde schande Hoe kan hij worden verdacht, die, door uit eigen beweging te verkondigen, dat de eerste van het geslacht, waaruit hij gesproten was, volgens de uitspraak van de Heilige Geest verfoeilijk geweest is, noch persoonlijk voor zich zelf zorgt, noch weigert de haat van zijn stamgenoten op zich te laden, voor wie dit zonder twijfel onaangenaam was? Wanneer hij ook het goddeloos gemor van zijn eigen broeder Aäron en zijn zuster Mirjam vermeldt (Num. 12:1), zullen wij dan zeggen, dat hij spreekt naar de gezindheid van zijn vlees, of dat hij gehoorzaamt aan het bevel des Heiligen Geestes? Daarenboven, daar hij het hoogste gezag bekleedde, waarom laat hij dan niet het recht van het hoogste priesterschap aan zijn eigen zonen, maar verwijdert hij die tot in de uiterste plaats? Ik stip slechts weinige dingen aan uit vele; maar in de wet zelf zal men overal vele bewijzen aantreffen, die Mozes' volle geloofwaardigheid bewijzen, zodat hij buiten kijf als het ware als een engel Gods uit de hemel tot ons komt.
Verder zijn de zovele en zo merkwaardige wonderen, die hij verhaalt, evenzovele bekrachtigingen van de wet, door hem gegeven en van de leer, door hem bekend gemaakt. Want dat hij door een wolk is weggenomen op de berg, dat hij tot de veertigste dag toe aan de menselijke samenleving is onttrokken geweest, dat bij het afkondigen zelf van de wet zijn aangezicht blonk als door de stralen van de zon, dat van alle zijden de bliksemen flikkerden, de donderslagen en het knetteren aan de ganse hemel gehoord werden, dat ook de bazuin, hoewel door geen mensen mond geblazen, weerklonk, dat de ingang van de tabernakel door een wolk, die zich ervoor bevond, aan het gezicht des volks onttrokken werd, dat door de huiveringwekkende ondergang van Korach, Dathan en Abiram, en de gehele goddeloze partij zijn gezag op zo wonderbare wijze werd bewezen, dat de steenrots door zijn staf geslagen terstond een waterstroom voortbracht, dat op zijn gebed het manna uit de hemel regende, heeft niet door dat alles God uit de hemel hem aanbevolen als een ontwijfelbaar profeet? Wanneer iemand tegenwerpt, dat ik als uitgemaakt neem, wat niet buiten kijf is, dan is het gemakkelijk deze schimp te ontzenuwen. Want daar Mozes dit alles in de vergadering geopenbaard heeft, welke gelegenheid was er dan om te verzinnen tegenover ooggetuigen zelf wat er geschied was? Zouden we dan moeten aannemen, dat hij opgetreden was, en terwijl hij het volk beschuldigde van ongelovigheid, weerspannigheid, ondankbaarheid en andere misdaden, in hun tegenwoordigheid geroemd zou hebben, dat zijn leer bekrachtigd was door die wondertekenen, die zij zelf nooit gezien hadden?
Want ook dit is opmerkenswaardig, dat, zo dikwijls als hij verhaalt van wondertekenen, er tevens op aangename wijze dingen aan worden toegevoegd, die het ganse volk tot tegen spraak konden prikkelen, indien daartoe maar de geringste gelegenheid geweest was. Daaruit blijkt, dat ze er slechts toe gebracht werden dat te billijken, omdat ze meer dan genoeg door hun eigen ondervinding overtuigd waren. Maar omdat de zaak te duidelijk was, dan dat het de heidense schrijvers mogelijk was te ontkennen, dat door Mozes wonderen verricht waren, heeft de vader van de leugen hun laster ingegeven, door die wonderen aan toverkunsten toe te schrijven. Maar door welke gissing betichten zij hem ervan een tovenaar geweest te zijn, hem, die zulk een afschuw heeft van dit bijgeloof, dat hij beveelt te stenigen hem, die tovenaars en waarzeggers slechts geraadpleegd heeft? Ongetwijfeld speelt geen bedrieger met goochelarij, of het is zijn bedoeling de gemoederen van de grote massa verstomd te doen staan, om zichzelf naam te maken. Wat doet echter Mozes? Doordat hij uitroept, dat hij en zijn broeder Aäron niets zijn, maar slechts volvoeren, wat God heeft voorgeschreven, wist hij voldoende alle onjuiste kenmerking af. Dan, wanneer men de zaken zelf beschouwt, welke tovenarij kon bewerken, dat dagelijks het manna uit de hemel regende en voldoende was tot voeding des volks? En dat, wanneer iemand meer dan de bepaalde maat verzameld had, hij, doordat het bedierf, leerde, dat zijn ongelovigheid van Godswege gestraft werd? Voeg daarbij, dat God toeliet, dat Zijn knecht door veel ernstige beproevingen zo onderzocht werd, dat de goddelozen nu met hun tegenspreken niets verder komen. Want hoe heeft hij, zo dikwijls als nu eens het ganse volk trots en verwaten opstond, en dan weer enkelen door met elkander saam te spannen poogden de heilige dienaar Gods omver te werpen, hun woede door goochelarij kunnen ontwijken? En de uitkomst leert openlijk, dat op deze wijze zijn leer voor alle tijden bekrachtigd is.
Bovendien, dat hij aan de stam Juda in de persoon van de aartsvader Jakob de heerschappij toewijst (Gen. 49:10), wie zou kunnen loochenen, dat dit door een profetische geest gedaan is, temeer, wanneer wij de zaak zelf, zoals die door de uitkomst bewezen is, aan onze beschouwing onderwerpen? Stel, dat Mozes de eerste ontwerper van deze voorzegging was, dan gaan er toch, van die tijd af, waarop hij haar te boek stelde, vierhonderd jaren voorbij, in welke er in de stam Juda geen sprake is van de scepter. Na de inhuldiging van Saul schijnt de koninklijke macht bij de stam Benjamin te berusten. Wanneer David door Samuël gezalfd wordt, welke grond is er dan aanwezig om haar over te dragen? Wie zou hebben kunnen verwachten dat uit het onaanzienlijk huis van een veeherder een koning zou voortkomen? En wijl daar zeven broeders waren, wie zou de eer bestemd hebben voor de jongste? Op welke manier is hij verder tot de hoop des koninkrijks gekomen? Wie zou willen zeggen, dat de zalving door menselijke kunst, of overleg, of verstand geleid is, en niet veeleer, dat zij de vervulling was van de hemelse voorzegging? Evenzo, wat hij, zij het op duistere wijze, voorzegt over het opnemen van de heidenen in het verbond Gods, toont dat niet, doordat het na bijna tweeduizend jaar uitgekomen is, duidelijk aan, dat hij door Goddelijke ingeving gesproken heeft? Ik laat nu daar andere voorzeggingen, die zo duidelijk de Goddelijke openbaring ademen, dat het voor mensen met gezond verstand vaststaat, dat het God is, Die spreekt. In 't kort gezegd, een gezang (Deut. 32) is een heldere spiegel, waarin God duidelijk zichtbaar is.
In de overige profeten echter wordt dit nog duidelijker gezien. Ik zal slechts enkele weinige voorbeelden uitkiezen; want het zou een te grote arbeid zijn ze alle te verzamelen. Toen ten tijde van Jesaja het koninkrijk Juda in vrede was, ja meende, dat het bij de Chaldeeën enige hulp kon vinden, predikte Jesaja over de ondergang van de stad en de ballingschap des volks. Ook al gaven wij toe, dat het nog niet een voldoend helder bewijs was van Goddelijke ingeving om lang tevoren dingen te voorzeggen, die op dat ogenblik fabelachtig schenen te zijn, maar eindelijk bleken bewaarheid te worden: toch, vanwaar zullen wij zeggen, dat de voorstellingen kwamen, die hij tegelijkertijd uitsprak aangaande de verlossing, anders dan van God? Hij noemt Cyrus (Jes. 45:1), door wie de Chaldeeën moesten onderworpen worden en het volk in vrijheid gesteld moest worden. Er verliepen meer dan honderd jaren sinds de profeet aldus voorspelde, voordat Cyrus geboren werd. Want deze is eerst in het honderdste jaar of dienomtrent na de dood van de profeet geboren. Niemand kon toen raden, dat er een Cyrus zou zijn, die met de Babyloniërs oorlog zou voeren en die, na een zo machtig koninkrijk onder zijn macht gebracht te hebben, een eind zou maken aan de ballingschap van het Israëlitische volk. Bewijst dit onopgesmukte verhaal, zonder enige versiering van woorden, niet duidelijk, dat wat Jesaja spreekt, ontwijfelbare uitspraken Gods zijn en geen gissingen van een mens? Wederom wanneer Jeremia (Jer. 25:11), (Jer. 25:12), een weinig voordat het volk weggevoerd werd, de tijd van de gevangenschap vaststelde op zeventig jaren en de terugkeer en de vrijheid aankondigde, moest dan zijn tong niet door de Geest Gods bestuurd worden? Van welk een onbeschaamdheid zou het getuigen te loochenen, dat het gezag van de profeten door zulke bewijzen bekrachtigd is en dat zo vervuld is, wat zij zelf uitspreken om voor hun woorden geloof te eisen? "Ziet, de voorgaande dingen zijn gekomen, en nieuwe dingen verkondig Ik, eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen" (Jes. 42:9). Ik spreek er niet over, dat Jeremia en Ezechiël, hoewel ze zo ver van elkander verwijderd waren, toch op dezelfde tijd profeterend, in al hun woorden evenzeer overeenstemden, alsof zij elkander wederkerig de woorden had den gedicteerd. En Daniël? Heeft hij niet over toekomstige zaken tot ongeveer zeshonderd jaren ver zijn profetieën zo opgesteld alsof hij de geschiedenis schreef van dingen, die hadden plaatsgevonden en overal bekend waren? Indien de vrome mensen deze dingen goed overdacht hebben, zullen zij ruimschoots toegerust zijn tot het bedwingen van het geblaf van goddeloze mensen. Want dat bewijs is te duidelijk, dan dat het aan enige spotternij zou zijn blootgesteld.
Ik weet, wat in hun verborgen hoeken sommige blaaskaken hiertegen inbrengen, om in het bestrijden van Gods waarheid de scherpzinnigheid van hun verstand aan de dag te leggen. Immers zij vragen, wie ons verzekerd heeft, dat door Mozes en de profeten geschreven is, wat onder hun naam gelezen wordt. Ja zelfs durven zij de vraag te opperen, of er wel ooit een Mozes geweest is. Maar indien iemand in twijfel trekt, of er wel ooit een Plato geweest is, of een Aristoteles, of een Cicero, wie zou dan niet zeggen, dat zulk een krankzinnigheid met klappen of zweepslagen gekastijd behoorde te worden? De wet van Mozes is meer door hemelse voorzienigheid dan door ijver van mensen wonderlijk bewaard. En ofschoon ze door de nalatigheid van de priesters een korte tijd begraven heeft gelegen, is ze, sedert de vrome koning Josia haar gevonden heeft, onafgebroken gedurende de opeenvolgende tijden in de handen van de mensen geweest. Maar ook niet als een onbekende en nieuwe zaak heeft Josia haar tevoorschijn gehaald, maar als een zaak die altijd algemeen bekend geweest was en waarvan toen de herinnering overal voortleefde. Het oorspronkelijk boek was aan de tempel toevertrouwd; een kopie daarvan was opgeborgen in het koninklijk archief. Slechts dit was gebeurd, dat de priesters opgehouden hadden de wet zelf op de gebruikelijke wijze openlijk te lezen, en ook het volk zelf had de gewone lezing veronachtzaamd. En is het niet zo, dat er bijna geen eeuw voorbijgegaan is, waarin niet haar bekrachtiging versterkt en vernieuwd is? Of was Mozes onbekend aan hen, die David lazen? Maar om over allen gezamenlijk te spreken, het is meer dan zeker dat hun geschriften op geen andere wijze tot de nakomelingen gekomen zijn dan, om zo te zeggen, van hand tot hand gedurende een afgebroken reeks van jaren door de vaderen overgeleverd die hen deels hadden horen spreken, deels uit de nog verse herinnering van degenen, die hen gehoord hadden, vernamen, dat ze zo gesproken hadden.
Wat zij uit de geschiedenis van de Maccabeeën aanvoeren om aan de geloofwaardigheid van de Schrift afbreuk te doen, is veeleer van dien aard, dat niets geschikters zou kunnen worden uitgedacht om haar te schragen. Laat ons eerst echter de verf die zij erover strijken, verwijderen: daarna zullen wij het geschut, dat ze tegen ons opstellen, omkeren tegen hen. Daar Antiochus, zo zeggen zij, alle boeken liet verbranden, waar zijn de exemplaren vandaan gekomen, die wij nu hebben? Ik echter vraag op mijn beurt, in welke werkplaats ze zo spoedig konden gemaakt worden. Want het staat vast, dat ze terstond nadat de vervolging opgehouden had, voor de dag gekomen zijn, en door alle vromen, die in hun leer opgevoed waren en daardoor met hen vertrouwd waren zonder tegenspraak herkend zijn. Ja zelfs, hoewel alle goddelozen, alsof ze daartoe een samenzwering gesmeed hadden, de Joden zo onbeschaamd beledigden, heeft nooit iemand hun een bedrieglijke onderschuiving van de boeken voor de voeten durven werpen. Want hoedanig dan ook, naar hun mening, de Joodse godsdienst, is, toch erkennen zij, dat Mozes die heeft gesticht. Wat verraden die wauwelaars dan anders dan hun brutaliteit, die groter is dan die van een hond, wanneer zij liegen, dat de boeken ondergeschoven zijn, wier gewijde ouderdom door de overeenstemming van alle geschiedenissen bewezen wordt? Maar om niet tevergeefs meer moeite te besteden aan het weerleggen van zo walgelijke lasteringen: laat ons liever hieruit overwegen, hoe grote zorg de Heere gehad heeft om Zijn Woord te bewaren, daar Hij het uit de barsheid van een verwoed tiran, als uit een krachtige brand, boven aller verwachting heeft uitgerukt; daar Hij vrome priesters en anderen met zulk een standvastigheid toegerust heeft, dat ze niet aarzelden deze schat, met betaling van hun leven, als dat nodig zou zijn, te kopen en aan hun nakomelingen over te geven; en daar Hij het zeer scherpe onderzoek van zoveel landvoogden en hun handlangers verijdeld heeft. Wie zou niet het treffelijk en wonderbare werk Gods erkennen, dat die heilige boeken, die naar de overtuiging van de goddelozen volkomen te gronde waren gegaan, terstond als het ware naar hun vaderland teruggekeerd zijn, en dat wel met groter waardigheid? Want er is een Griekse vertaling gevolgd, die hen over de ganse wereld verbreidde. En niet slechts daarin bleek het wonder, dat God de tafelen Zijns verbonds uit de bloedige verordeningen van Antiochus verloste, maar ook dat ze, te midden van zo menigvuldige rampen van het Joodse volk, waardoor het herhaaldelijk uitgeput en vernield en vervolgens schier tot de algehele ondergang gebracht was, toch behouden zijn overgebleven. De Hebreeuwse taal was niet alleen niet vermaard, maar was bijna onbekend, en ongetwijfeld zou ze, wanneer God niet zorg had willen dragen voor de godsdienst, geheel en al ondergegaan zijn. Want hoezeer de Joden, nadat ze uit de ballingschap teruggekeerd waren, van het juiste gebruik van hun moedertaal waren afgeweken, blijkt uit de profeten van die tijd; wat daarom nuttig is op te merken, omdat uit deze vergelijking des te duidelijker aan de dag treedt de oudheid van wet en profeten. En door wier toedoen heeft God de leer van de zaligheid, vervat in wet en profeten, voor ons behouden, opdat Christus te zijner tijd zou geopenbaard worden? Door toedoen van de allerheftigste vijanden van Christus Zelf, namelijk de Joden, die Augustinus terecht daarom de boekafschrijvers van de Christelijke kerk noemt, omdat ze ons de boeken hebben verschaft, waarvan ze zelf geen nuttig gebruik maken.
Wanneer we dan verder tot het Nieuwe Testament komen: op hoe hechte stutten steunt de waarheid daarvan! Drie van de evangelisten verhalen de geschiedenis in een eenvoudige en onaanzienlijke stijl. Vele hovaardigen boezemt die eenvoud afkeer in, natuurlijk omdat ze hun aandacht niet schenken aan de voornaamste hoofdstukken van de leer, uit welke men gemakkelijk kan opmaken, dat de evangelisten boven de menselijke bevatting over de hemelse verborgenheden spreken. Ongetwijfeld, ieder, die begiftigd is met een druppel ingeboren schaamtegevoel, zal beschaamd worden, wanneer hij het eerste hoofdstuk van Lukas leest. Ook de toespraken van Christus, welker hoofdinhoud door de drie evangelisten in 't kort wordt meegedeeld, bevrijden hun geschriften gemakkelijk van elke minachting. Johannes echter, donderend uit de hoogte, werpt de hardnekkigheid van hen, die hij niet dwingt tot de gehoorzaamheid des geloofs, krachtiger terneer dan enige bliksem. Laat tevoorschijn komen al die neuswijze beoordelaars, wier hoogste lust het is de eerbied voor de Schrift uit hun eigen en anderer hart te verwijderen. Laat hen het evangelie van Johannes lezen: of ze willen of niet, ze zullen daar duizend uitspraken vinden, die althans hun bekrompen verstand wakker maken, ja, die in hun geweten een verschrikkelijk brandijzer indrukken tot breideling van hun gelach. Evenzo is het gesteld met Paulus en Petrus, want ofschoon het grootste deel van de mensen blind is ten opzichte van hun geschriften, houdt toch alleen reeds de hemelse majesteit van die geschriften hen aan zich geboeid en als het ware vastgebonden. Dit ene echter verheft hun leer meer dan genoeg boven de wereld, dat Mattheüs, die tevoren aan de verdiensten, die zijn geldbank hem opleverde, gehecht was, en Petrus en Johannes, die in hun scheepjes vertoefden, allen ruwe, ongeleerde mensen, niets in de school van de mensen geleerd hadden, wat ze aan anderen konden overleveren. Paulus echter, die van een niet alleen openlijk, maar ook heftig en bloeddorstig vijand bekeerd werd tot een nieuw mens, bewijst door zijn plotselinge en onverwachte verandering, dat hij door een hemels bevel ertoe gedreven werd de leer, die hij bestreden had, te beschermen. Laat die honden loochenen, dat de Heilige Geest op de apostelen is neergedaald, of laat hen, althans aan de geschiedenis geloofwaardigheid ontzeggen: toch roepen de feiten het openlijk uit, dat zij door de Geest onderwezen zijn, die, tevoren zelfs onder het lagere volk geringgeschat, plotseling aanvingen over de hemelse verborgenheden zo schoon te spreken.
Voeg hier nog bij, dat er ook andere zeer goede redenen zijn om aan te nemen, dat het eenparig gevoelen van de kerk van groot gewicht Is. Immers het mag niet voor gering gehouden worden, dat, sinds de Schrift openlijk bekend gemaakt is, gedurende zoveel eeuwen de wil van de mensen standvastig overeen gestemd heeft tot gehoorzaamheid aan haar; en dat, hoezeer ook satan met de ganse wereld gepoogd heeft op wonderlijke wijze haar of te onderdrukken, of te verdelgen, of geheel en al te omhullen en uit de herinnering van de mensen weg te wissen zij toch altijd als een palm onder de druk omhoog geschoten is en onoverwinnelijk is gebleven. Want er is oudtijds schier niemand geweest, die begaafd was met wat voortreffelijker verstand, hetzij een wijsgeer, hetzij een redenaar, of hij heeft zijn kracht tegen haar ingespannen; maar toch heeft niemand daar mee iets bereikt. Tot haar vernietiging heeft de macht van de ganse aarde zich gewapend: al haar pogingen zijn in rook vervlogen. Hoe zou zij, van alle kanten zo heftig aangevochten, weer stand hebben kunnen bieden, wanneer ze slechts op menselijke hulp steunde? Ja zelfs juist hierdoor wordt des te meer bewezen, dat zij van God komt, dat zij, niettegenstaande de tegenkanting van alle menselijke inspanning, toch door haar eigen kracht telkens weer de overhand gehad heeft. Voeg hier nog bij, dat niet slechts een enkele stad, niet een enkel volk tot het besluit kwam haar te aanvaarden en te omhelzen, maar dat ze over de lengte en de breedte van de aarde, door de heilige eenstemmigheid van verschillende volkeren, die overigens niets met elkander gemeen hadden, haar gezag verkregen heeft. Verder hoewel wij ten zeerste onder de indruk moeten zijn van zulk een overeenstemming van zo geheel verschillende en overigens in alle dingen onderling verdeelde gemoederen, daar blijkt, dat zij slechts door Goddelijke kracht bewerkt is, wint zij nochtans niet weinig aan gewicht, wanneer wij letten op de vroomheid van hen, die zo overeenstemmen; wel niet van allen, maar van hen, door wie de Heere gewild heeft, dat Zijn kerk, als door lichten zou schitteren.
Met welk een gerustheid behoren wij dan ons bij die leer aan te sluiten, welke wij bekrachtigd en betuigd zien door het bloed van zoveel heilige mannen! Zij hebben niet geaarzeld voor de eenmaal aangenomen leer moedig en onversaagd, ja zelfs met grote opgewektheid de dood tegemoet te gaan: hoe zouden wij dan niet die leer, die onder zulk een pand aan ons overgegeven is, met een vaste en ongeschokte overtuiging aanvaarden? Het is dus geen geringe bevestiging van de Schrift, dat zij door het bloed van zoveel getuigen verzegeld is, vooral wanneer wij overwegen, dat zij de dood tegemoet gegaan zijn om getuigenis te geven van hun geloof, niet in dweepzieke overmoedigheid, zoals somtijds dwaalgeesten plegen te doen, maar in krachtige en standvastige maar toch bezonnen ijver voor God. Er zijn nog vele andere, krachtige bewijsvoeringen, door welke de waardigheid en de majesteit van de Schrift niet alleen bevestigd wordt voor vrome harten, maar ook uitnemend beschermd wordt tegen de listige streken van lasteraars, maar die op zichzelf niet krachtig genoeg zijn om voor haar een; onwrikbare geloofwaardigheid te verwerven, totdat de hemelse Vader, door in haar Zijn Godheid te openbaren, haar eerbiedwaardigheid aan alle verschil van mening onttrekt. Daarom zal dan eerst waarlijk de Schrift voldoende zijn tot de zaligmakende kennis Gods, wanneer haar zekerheid door de inwendige overtuiging van de Heilige Geest bevestigd zal zijn. De menselijke getuigenissen echter, die er zijn tot haar bevestiging, zullen dan niet zonder betekenis zijn, wanneer ze dat voornaamste en hoogste getuigenis, als het ware als hulpmiddelen onzer zwakheid van de tweede rang, volgen. Maar dwaas handelen zij, die willen, dat de ongelovigen bewezen wordt, dat de Schrift het Woord Gods is; want dit kan niet gekend worden, tenzij door het geloof. Derhalve heeft Augustinus gelijk, als hij zegt, dat vroomheid en vrede des harten moeten voorafgaan, wil de mens van zo grote dingen iets begrijpen.