Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Verder moet men het ervoor houden, dat zij, die, met versmading van de Schrift, zich ik weet niet welke weg inbeelden om tot God te komen, niet zozeer door dwaling bevangen, als wel door razernij aangedreven worden. Want onlangs zijn sommige warhoofden opgedoken, die, het onderricht des Geestes op verwaten wijze als voorwendsel gebruikend, zelfs de lezing van de Schrift geheel versmaden en de eenvoudigheid van hen bespotten, die de dode en dodende letter, zoals zij dat noemen, nog navolgen. Maar ik zou weleens van hen willen weten, wat dat voor een geest is, door wiens inblazing zij zich tot zulk een hoogte verheffen, dat zij de leer van de Schrift als een kinderlijke en onbetekenende durven minachten. Want als ze antwoorden, dat het de Geest van Christus is, dan is zulk een gerustheid al zeer belachelijk: want zij zullen toegeven, naar ik meen, dat Christus' apostelen en de andere gelovigen in de eerste kerk door geen andere Geest zijn verlicht geweest. En toch heeft niemand van hen van die Geest minachting voor Gods Woord geleerd, maar ieder van hen is door Hem veeleer met grotere eerbied vervuld geweest, zoals hun geschriften zeer duidelijk getuigen. En zo was inderdaad door de mond van Jesaja (Jes. 59:21) voorzegd. Want wanneer hij zegt: "Mijn Geest, die op u is, en Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, noch van de mond van uw zaad tot in eeuwigheid toe", dan bindt hij het oude volk niet aan de uiterlijke leer, alsof het nog de eerste beginselen leerde; maar veeleer leert hij, dat dit het ware en volle geluk van de nieuwe kerk onder het rijk van Christus zal zijn, dat ze evenzeer door het Woord Gods als door de Geest wordt geregeerd. En daaruit maken wij op, dat door die windbuilen met verfoeilijke heiligschennis uiteengerukt wordt, wat de profeet door een onlosmaakbare band verbonden heeft. Voeg hierbij, dat Paulus, hoewel tot in de derde hemel opgetrokken, toch niet afgelaten heeft vordering te maken in de leer van de wet en van de profeten, gelijk hij ook Timotheüs, die een leraar was van bijzondere voortreffelijkheid, vermaant, dat hij moet aanhouden in het lezen (1 Tim. 4:13). En ook is vermeldenswaardig die lofspraak, waarmee hij de Schrift siert (2 Tim. 3:16), zeggende, dat zij nuttig is tot lering, tot vermaning, tot weerlegging, opdat de dienstknechten Gods mogen volmaakt worden. Van hoe duivelse razernij getuigt het, te verzinnen, dat het gebruik van de Schrift vergankelijk of tijdelijk is, die de kinderen Gods tot het uiterste van hun loopbaan geleidt! Verder zou ik ook wel willen, dat ze mij hierop antwoord gaven, of ze een andere geest in zich opgenomen hebben, dan die, welke de Heere Zijn discipelen beloofde. Ofschoon zij door de uiterste dolzinnigheid gekweld worden, meen ik toch niet dat zij door een zo grote razernij worden mee gesleurd, dat ze dit zouden wagen te beweren. Maar hoedanig zou de Geest zijn, die Hij in Zijn belofte aankondigde? Immers Een, Die niet van Zichzelf zou spreken, maar in hun harten zou geven en ingieten wat Hij Zelf door Zijn woord had verkondigd (Joh. 16:13). Het is dus niet de taak van de ons beloofde Geest, nieuwe en ongehoorde openbaringen te verzinnen of een nieuwe soort van leer te smeden, waardoor wij van de ontvangen leer van het evangelie kunnen worden afgeleid, maar juist die leer, die ons door middel van het evangelie wordt aangeprezen, in onze harten te verzegelen.
Daaruit begrijpen wij gemakkelijk, dat men zich naarstig moet toeleggen op het lezen en horen van de Schrift, indien men enig nut en enige vrucht wil ontvangen van de Geest Gods, gelijk ook Petrus de ijver prijst (2 Petrus 1:19) van hen, die acht hebben op de profetische leer, die toch na de opgang van het licht des evangelies kon schijnen afgedaan te hebben; dat daarentegen, indien enige geest, met voorbijgaan van de wijsheid van Gods Woord, ons een andere leer opdringt, hij terecht verdacht moet worden van ijdelheid en leugenachtigheid. Immers, wanneer de satan zichzelf verandert in een engel des lichts, welk gezag zal dan de Geest bij ons hebben, als Hij niet door een ontwijfelbaar zeker kenmerk onderscheiden wordt? En buiten twijfel is Hij ons duidelijk aangeduid door het Woord des Heeren: of het moest zijn, dat die ongelukkigen opzettelijk zoeken te dwalen tot hun verderf, doordat ze een geest zoeken, die veeleer van henzelf is, dan van Hem. Maar zij voeren aan, dat het onwaardig is de Geest Gods, aan Wie alles onderworpen moet worden, te onderwerpen aan de Schrift. Alsof het smadelijk zou zijn voor de Heilige Geest, Zichzelf overal gelijk en gelijkvormig te zijn, in alles Zichzelf gelijk te blijven en nergens te veranderen. Zeker, wanneer Hij naar de maatstaf van een mens of van een engel, of naar enige andere maatstaf afgemeten werd, dan zou men moeten oordelen, dat Hij vernederd werd, zeg zelfs, wanneer ge wilt, tot dienstbaarheid gebracht werd. Maar wanneer Hij met Zichzelf vergeleken wordt, wanneer Hij op Zichzelf beschouwd wordt, wie zal dan zeggen, dat Hem daardoor onrecht aangedaan wordt. Maar zo wordt Hij toch, zult ge zeggen, aan een onderzoek onderworpen. Ik erken het; maar dan aan zulk een onderzoek, waardoor Hij gewild heeft, dat Zijn majesteit bij ons bekrachtigd wordt. Hij moet ons meer dan genoeg zijn, zodra Hij Zich in ons hart openbaart. Maar opdat niet onder Zijn naam de geest van satan insluipt, wil Hij door ons herkend worden in Zijn beeld, dat Hij in de Schriften heeft ingedrukt. Hij is de Auteur van de Schriften; Hij kan niet verschillend en ongelijk zijn. Zodanig Hij Zich daar eenmaal heeft geopenbaard, moet Hij eeuwiglijk blijven. Dit is voor Hem niet smadelijk, of we moesten het soms voor eervol hou- den van zichzelf af te wijken en te ontaarden.
Wat betreft echter, dat zij spottenderwijs zeggen, dat wij ons houden bij de dodende letter: daarin worden zij gestraft voor de minachting van de Schrift. Want het staat voldoende vast, dat Paulus op die plaats (2 Kor. 3:6) strijdt tegen de valse apostelen, die de wet zonder Christus aanprezen en zo het volk aftrokken van de weldaad des Nieuwen Testaments, waarbij de Heere Zich verbindt Zijn wet in de ingewanden van de gelovigen te zullen ingriffen en in hun harten te zullen inschrijven. Derhalve is de letter dood, en de wet des Heeren doodt degenen, die haar lezen, wanneer ze losgescheurd wordt van de genade van Christus en, zonder dat ze het hart raakt, alleen in de oren klinkt. Maar wanneer ze door de Geest krachtdadig in de harten wordt ingedrukt, wanneer ze Christus vertoont, is ze een Woord des levens, bekerende de zielen, de eenvoudigen wijsheid gevende enz. Ja zelfs noemt de apostel op dezelfde plaats (2 Kor. 3:8) zijn prediking een bediening des Geestes, ontegenzeggelijk te kennen gevend, dat de Heilige Geest zo gehecht is aan Zijn waarheid, die Hij in de Schriften heeft uitgedrukt, dat Hij eerst dan Zijn kracht aan de dag doet komen en openbaart, wanneer vaststaat, dat het Woord de passende eerbied en de waardigheid ontvangt. En hiermee is niet in strijd, wat kort tevoren gezegd is, dat het Woord zelf niet zeer vast is voor ons, wanneer het niet bevestigd wordt door het getuigenis des Geestes. Want met een wederkerige band heeft de Heere de zekerheid van Zijn Woord en Zijn Geest onderling verbonden, opdat een welgegronde eerbied voor het Woord postvatte in onze harten, wanneer de Geest ons tegenschittert, Die ons daar Gods aanschijn doet aanschouwen; opdat wij aan de andere zijde zonder enige vrees voor dwaling de Geest omhelzen, wanneer wij Hem in Zijn beeld, dat is in het Woord, herkennen. Ja zo is het. God heeft het Woord niet onder de mensen gebracht om het korte tijd te vertonen en dan plotseling bij de komst Zijns Geestes te doen verdwijnen, maar Hij heeft dezelfde Geest, door Wiens kracht Hij het Woord had verschaft, gezonden, om Zijn werk door de krachtdadige bevestiging des Woords te voltooien. Op deze wijze opende Christus aan de twee discipelen (Luk. 24:27) hun verstand; niet opdat ze, met verwerping van de Schriften, bij zichzelf wijs zouden zijn, maar opdat ze de Schriften zouden begrijpen. Op gelijke wijze, wanneer Paulus de Thessalonicenzen vermaant (1 Thess. 5:19, 20), dat zij de Geest niet moeten uitblussen, dan sleurt hij hen niet naar omhoog tot ijdele bespiegelingen zonder het Woord; maar terstond voegt hij er aan toe, dat de profetieën niet veracht mogen worden. En daarin ligt ongetwijfeld de wenk, dat het licht des Geestes gedoofd wordt, zodra de profetieën in verachting raken. Wat kunnen hierop die opgeblazen geestdrijvers zeggen, die dit voor de enige uitnemende verlichting houden, wanneer ze rustig Gods Woord laten schieten en het vaarwel zeggen en al wat ze zich in hun slaap verbeelden even vermetel als onbezonnen aangrijpen? Gewis, de kinderen Gods past een geheel andere ingetogenheid; die, gelijk ze zich zonder Gods Geest beroofd zien van alle licht van de waarheid, zo ook zeer goed weten, dat het Woord het werktuig is, waardoor de Heere de verlichting Zijns Geestes aan de gelovigen uitdeelt. Want zij kennen geen andere Geest dan Die in de apostelen gewoond en gesproken heeft, door Wiens Goddelijke uitspraken zij voortdurend teruggeroepen worden tot het horen van het Woord.