Navigatie
Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Hoofdstuk 5

God treedt duidelijk kenbaar naar voren in de kunstige bouw en blijvende regering van de wereld

1 – 10: De openbaring van God in de geschapen werkelijkheid

5.1 God openbaart zich zo duidelijk dat ons elke verontschuldiging ontnomen wordt 

Bovendien, omdat het hoogste doel van een gelukzalig leven in de kennis Gods gelegen is, heeft Hij, opdat voor niemand de toegang tot het geluk gesloten zou zijn, niet alleen in de harten van de mensen gelegd die kiem van de godsdienst, waarover wij spraken, maar ook Zichzelf in het ganse bouwwerk van de wereld zo geopenbaard en biedt Hij Zich dagelijks daarin zo openlijk aan, dat de mensen hun ogen niet kunnen openen, of ze worden gedwongen Hem te aanschouwen. Zijn Wezen is wel onbegrijpelijk, zodat Zijn Goddelijkheid aan alle menselijke zintuigen verre ontgaat; maar in ieder Zijner werken afzonderlijk heeft Hij ontwijfelbare kentekenen Zijner heerlijkheid ingegrift, en wel zo duidelijke en in het oog vallende tekenen, dat alle voorwenden van onwetendheid is weggenomen, al is men nog zo onkundig en dom. Daarom roept de profeet (Ps. 104:2) volkomen terecht uit, dat Hij met het licht als met een kleed bedekt is, alsof hij zei, dat Hij toen eerst begonnen is door zichtbare tooi kenbaar te verschijnen, nadat Hij in de schepping van de wereld Zijn sieraden te voorschijn heeft gebracht, door welke Hij Zich nu in schoonheid vertoont, zo dikwijls als wij de ogen hier of ginds heenwenden. Op dezelfde plaats vergelijkt dezelfde profeet op passende wijze de hemelen, zoals ze uitgespannen zijn, met Zijn koninklijke tent; hij zegt, dat Hij Zijn opperzalen gezolderd heeft in de wateren, dat de wolken Zijn wagens zijn, dat Hij rijdt op de vleugelen van de winden en dat de bliksemstralen Zijn snelle boden zijn. En daar de heerlijkheid Zijner macht en wijsheid omhoog rijker schittert, wordt herhaaldelijk de hemel Zijn paleis genoemd. 

En in de eerste plaats, waarheen men ook de ogen keert, er is geen enkel deeltje van de wereld, waarin men met althans enige vonkjes Zijner heerlijkheid kan zien glinsteren. Maar verder kan men dit zeer uitgebreide en schone kunstwerk, zo ver het zich uitstrekt, met een blik niet beschouwen, of men wordt van alle kanten door de onmetelijke kracht zijner schittering overstelpt. Daarom noemt de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebr. 11:3) op schone wijze de wereld het schouwtoneel van de onzienlijke dingen, omdat de zo harmonische ordening van de wereld voor ons als het ware een spiegel is, waarin we God, Die overigens onzienlijk is, kunnen aanschouwen. En om die reden kent de profeet (Ps. 19:1) aan de hemelse schepselen een taal toe, die door alle volken gekend wordt, omdat in die schepselen een getuigenis van de Godheid aan de dag treedt te duidelijk, dan dat het aan de beschouwing van enig volk, zelfs van het meest afgestompte, kan ontgaan. En dit duidelijker uiteenzettend, zegt de apostel (Rom. 1:20), dat de mensen geopenbaard is, hetgeen omtrent God behoorde geweten te worden; want allen zonder uitzondering zien Zijn onzienlijke dingen, die van de schepping van de wereld aan verstaan zijn, zelfs tot Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid toe.

5.2 Gods wijsheid kan door iedereen waargenomen worden 

Zowel in de hemel als ook op aarde zijn ontelbare bewijzen, die getuigen van Zijn wonderbare wijsheid: niet slechts die meer verborgene, tot wier nadere beschouwing de sterrenkunde, de geneeskunde en de gehele natuurwetenschap bestemd is; maar ook die, welke zich voordoen aan de blik van de ongeleerdste leek, zodat de ogen niet geopend kunnen worden, of ze worden gedwongen er de getuigen van te zijn. Voorzeker, zij die die wetenschappen ingedronken hebben of ook er oppervlakkiger kennis mee hebben gemaakt, komen met behulp daarvan tot een veel dieper inzicht in de verborgenheden van de Goddelijke wijsheid; maar toch wordt niemand door onbekendheid met die wetenschappen verhinderd meer dan genoeg kunstigheid te zien in de werken Gods, zodat hij ten gevolge daarvan in bewondering geraakt voor de Kunstenaar. Ongetwijfeld is er bekwaamheid en meer nauwgezette ijver nodig om de bewegingen van de sterren te onderzoeken, hun standplaatsen te verdelen, hun onderlinge afstanden te meten, hun eigenaardigheden waar te nemen, en wanneer men dat alles doorzien heeft dan is het passend, dat evenals Gods voorzienigheid zich helderder vertoont, zo ook de geest aanmerkelijk hoger opstijgt om Zijn heerlijkheid te beschouwen. Maar daar zelfs de eenvoudigste en ongeleerdste mensen, die alleen toegerust zijn met het hulpmiddel van de ogen, niet onkundig kunnen zijn van de voortreffelijkheid van de Goddelijke kunst, die zich vanzelf in die ontelbare en toch zozeer onderscheiden en geordende verscheidenheid van de hemelse legerscharen openbaart, staat het vast, dat er niemand is, aan wie de Heere niet overvloedig Zijn wijsheid kenbaar maakt. Op gelijke wijze is het een werk van uitnemende scherpzinnigheid in de bouw van het menselijk lichaam de verbinding, de evenredigheid, de schoonheid en de doelmatigheid te overwegen met zulk een schranderheid, als Galenus aanwendt. Maar toch vertoont, volgens ieders bekentenis, het menselijk lichaam een zo vernuftige bouw, dat daarom terecht de Maker bewonderenswaardig wordt.

5.3 De mens is het toonbeeld bij uitstek van de goddelijke wijsheid 

En daarom hebben sommige wijsgeren oudtijds de mens niet ten onrechte een microkosmos een wereld in 't klein, genoemd, omdat hij een zeldzaam toonbeeld is van de macht, goedheid en wijsheid Gods en voldoende wonderen in zich bevat om onze geest in beslag te nemen, wanneer het ons maar niet verdriet op te merken. Daarom voegt Paulus, als hij er op ge wezen heeft, dat God ook door de blinden getast kan worden, terstond daaraan toe, dat Hij niet ver gezocht behoeft te worden, omdat immers een ieder in zich zonder twijfel de hemelse genade voelt, waardoor hij bezield wordt (Hand. 17:27). Wanneer het echter, om God te vinden, niet nodig is buiten onszelf te gaan, welke vergiffenis zal dan de zorgeloosheid van hem verdienen, die er bezwaar tegen maakt in zichzelf af te dalen? Om diezelfde reden roept David, nadat hij in het kort Gods wonderbare Naam en schoonheid, die overal schitteren, geprezen heeft, terstond daarop uit: "Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt?" En evenzo: " Uit de mond van de kinderkens en van de zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest." (Ps. 8:5)(Ps. 8:3). Immers hij spreekt uit, dat niet alleen het menselijk geslacht er is als een heldere spiegel van de werken Gods, maar dat ook de kleine kinderen, terwijl ze zich nog aan de borst hunner moeders bevinden, een tong hebben, welsprekend genoeg om Zijn roem te verkondigen, zodat hiertoe allerminst andere redenaars nodig zijn. Daarom aarzelt hij ook niet hun mond als het ware te velde te voeren, als krachtig toegerust ter weerlegging van de dwaasheid van hen, die in hun duivelse hovaardij Gods naam begeren uit te blussen. Daaruit komt ook die uitspraak voort, welke Paulus uit Aratus aanhaalt, dat wij van Gods geslacht zijn (Hand. 17:28); want door ons met zulk een voortreffelijkheid te sieren, heeft Hij getuigd, dat Hij onze Vader is. Gelijk ook uit de algemeen heersende mening en doordat de ervaring het als het ware ingaf, de heidense dichters Hem de Vader van de mensen genoemd hebben. Niemand echter zal uit eigen beweging en gaarne zich aan God in gehoorzaamheid wijden, dan wie, doordat hij zijn vaderlijke liefde gesmaakt heeft, wederkerig uitgelokt is om Hem lief te hebben en te dienen.

5.4 De mens betoont zich echter ondankbaar jegens God 

Hier echter komt de schandelijke ondankbaarheid van de mensen aan het licht, die, terwijl ze in zich hebben een werkplaats voortreffelijk door talloze werken Gods en tevens een winkel, gevuld met een onschatbare overvloed van goederen, hoewel zij moeten uitbreken tot lof, van des te groter hovaardij opgeblazen en gezwollen zijn. Op hoe wonderlijke wijze God in hen werkt, gevoelen zij; welk een verscheidenheid van geschenken zij door Zijn mildheid bezitten, leren zij uit het gebruik zelf. Dat dit de tekenen van de Godheid zijn, moeten zij weten, of ze willen of niet; maar toch onderdrukken zij die wetenschap in hun binnenste. Het is niet nodig, dat ze buiten zichzelf gaan, als ze maar niet, door zich aan te matigen, wat hun uit de hemel gegeven is, in de aarde begraven, wat aan hun geest licht schenkt om God klaar te zien. Ja, de aarde draagt tegenwoordig vele wonderlijke geesten, die niet aarzelen om de gehele kiem van de Goddelijkheid, die in de menselijke natuur gestrooid is, aan te wenden tot het verduisteren van Gods naam. Hoe verfoeilijk is, vraag ik u, deze waanzin, dat de mens, die in zijn lichaam en ziel honderdmaal God vindt, juist onder dit voorwendsel van zijn voortreffelijkheid loochent, dat er een God is? Zij zullen niet zeggen, dat ze toevallig van de redeloze wezens onderscheiden zijn; alleen door het gordijn van de natuur, die voor hen de vervaardigster is van alle dingen, voor Hem te trekken, verwijderen zij God. Zij zien een zo voortreffelijk kunstwerk in ieder van hun ledematen van hun gelaat en ogen af, tot de nagels hunner voeten toe. Doch ook hier stellen zij de natuur in de plaats Gods. Maar vooral de zo vlugge bewegingen, de zo schitterende vermogens en de zo zeldzame gaven van de ziel tonen duidelijk de Goddelijkheid, die zich niet gemakkelijk laat verbergen: indien niet de Epicureërs als Cyclopen uit deze hoogheid des te driester God de oorlog aandeden. Zouden werkelijk tot het regeren van een wormpje van vijf voet alle schatten van de hemelse wijsheid samenkomen? En zal het gehele samenstel van de wereld dat voorrecht missen? Ten eerste iets aan te nemen in de ziel, dat als een werktuig is en met de afzonderlijke delen overeenstemt, wekt er zo weinig toe mee om de heerlijkheid Gods te verduisteren, dat het die veeleer verheldert. Laat Epicurus antwoorden, welke samenstoting van atomen spijs en drank verteert en een deel daarvan tot uitwerpselen, een ander deel tot bloed doet worden, en bewerkt, dat de ledematen, elk afzonderlijk een zo grote werkdadigheid hebben tot het doen van hun plicht alsof even zoveel zielen volgens gemeenschappelijk plan één lichaam regeerden.

5.5 Het schepsel wordt met de Schepper verward 

Maar ik bemoei me nu niet met die zwijnenstal: ik richt me veeleer tot hen, die zich overgevend aan verkeerde spitsvondigheid, die onbeduidende uitspraak van Aristoteles gaarne door een kromme wending zouden willen toepassen zowel om de onsterfelijkheid van de ziel te vernietigen, als ook om God van Zijn recht te beroven. Want omdat de vermogens van de ziel het karakter hebben van werktuigen, binden zij haar onder dit voorwendsel aan het lichaam, zodat zij zonder dat niet kan bestaan; maar door de natuur te prijzen, verduisteren zij, zoveel ze kunnen, de naam Gods. En toch is het er ver vandaan, dat de krachten van de ziel in de verrichtingen, die het lichaam dienen, zouden ingesloten zijn. Want wat heeft het met het lichaam te maken, dat men de hemel meet, het aantal van de sterren telt, de grootte van iedere ster kent, weet op welke afstand ze van elkaar staan, met welke snelheid of langzaamheid ze hun loop volbrengen, of hoeveel graden ze her- of derwaarts afwijken? Ik erken wel, dat de sterrenkunde enig nut heeft, maar ik toon slechts aan, dat in dit zo hoge onderzoek van de verschijnselen aan de hemel geen werktuigelijke onderlinge evenredigheid is, maar dat de ziel haar eigen delen heeft, die van het lichaam gescheiden zijn. Ik heb één voorbeeld gesteld, waaruit de lezers het overige kunnen opmaken. Ongetwijfeld de veelvuldige bewegelijkheid van de ziel, waarmee ze hemel en aarde doorzoekt, het verleden verbindt met de toekomst, in het geheugen vasthoudt wat zij lang geleden gehoord heeft, ja zelfs zich voorstelt, wat ze maar wil, de schranderheid ook, waarmee ze ongelofelijke dingen uitdenkt, en die de moeder is van zoveel wonderbare kunsten, zijn gewisse kentekenen van Goddelijkheid in de mens. En wat te zeggen daarvan, dat zij, tijdens de slaap, niet alleen zich wendt en keert, maar ook veel nuttige dingen bedenkt, veel wikt en weegt, zelfs de toekomst gist? Wat moet men hier van anders zeggen, dan dat de tekenen van de onsterfelijkheid, die in de mens gedrukt zijn, niet kunnen teniet gedaan worden? En hoe kan het nu met gezond verstand in overeenstemming zijn, dat de mens Goddelijk is en toch zijn Schepper niet erkent? Zullen wij dan, door het oordeel, dat ons gegeven is, onderscheiden tussen rechtvaardig en onrechtvaardig, maar zal er in de hemel geen Rechter zijn? Zal ons zelfs in de slaap enig verstand overblijven, maar zal er geen God zijn, Die de wacht houdt in het wereldbestuur? Zullen wij gehouden worden voor de uitvinders van zoveel kunsten en nuttige dingen, opdat God van Zijn lof beroofd wordt? Hoewel toch de ervaring voldoende leert, dat wat wij hebben, op ongelijke wijze ergens anders vandaan uitgedeeld wordt. Wat echter sommigen bazelen over een geheime inblazing, die de gehele wereld doet gedijen, dat is niet alleen onbetekenend, maar ook in alle opzichten goddeloos. Hun behagen de beroemde woorden van Vergilius:

Hemel en aarde, de vochtige zee, de lichtende maan en

't Zonnegesternte voedt in hun binnenst' een geest; en een ziel, die

Al hunne leden doorstroomt, brengt gans de stof in beweging

En vermengt zich daarmee; en van haar hebben mensen en beesten

Vooglen en al het gediert', dat de zee in haar wateren herbergt, 

Vurige kracht en hemelse oorsprong; enz.

Alsof de wereld, die geschapen is tot een schouwtoneel van de heerlijkheid Gods, haar eigen schepper ware. Want zo zegt dezelfde dichter elders, de bij de Grieken en Latijnen algemeen verbreide opvatting volgende:

Ook zijn de bijen bezield met een deel van de hemelse adem

En van de goddelijke geest, zo zeggen de wijzen. Want God gaat

Door alle landen en streken van de zee, door de diepte des hemels.

Hieraan ontlenen de mensen, het tamme en het wilde gedierte

leder bij zijn geboorte de tedere adem des levens.

Worden zij weer ontbonden, dan keert alles hierheen terug weer, 

En voor de dood is geen plaats, maar levend vliegt 't al naar den hogen.

Onder van de sterren getal en neemt aan de hemel zijn plaats in. 

 

Ziehier wat tot het verwekken en koesteren van de vroomheid in de harten van de mensen vermag deze schrale bespiegeling over een algemene geest, die de wereld bezielt en doet gedijen. En dat is nog duidelijker uit de heiligschennende woorden van de onreine hond Lucretius, welke woorden uit dat beginsel afgeleid zijn. Dit echter betekent een duistere God te maken, opdat de ware God, Die wij vrezen en dienen, zich op een afstand te houden hebbe. Ik erken wel, dat vromelijk gezegd kan worden, mits het uitgaat van een vroom gemoed, dat de natuur God is; maar omdat het een stroeve en oneigenlijke uitdrukking is, daar veeleer de natuur een orde is, door God voorgeschreven, is het schadelijk in zaken van zo groot gewicht en aan welke men een bijzondere schroomvalligheid schuldig is, God op verwarrende wijze te verbinden met de lagere gang Zijner werken.

5.6 De Schepper laat Zijn heerschappij over de schepping zien 

Laat ons dus, zo dikwijls als eenieder zijn eigen natuur beschouwt, ons herinneren, dat er één God is, Die alle naturen zo bestuurt, dat Hij wil, dat wij op Hem 't oog slaan, dat ons geloof zich richt op Hem, en dat Hij door ons gediend en aangeroepen wordt; want er is niets verkeerder dan zo kostelijke gaven te genieten, die in ons getuigen van de Goddelijkheid, maar de Gever te veronachtzamen Die ze ons uit genade schenkt. Verder: door hoe voortreffelijke proeven dwingt Zijn macht ons tot overweging. Want het kan toch niet voor ons verborgen zijn, van welke kracht het getuigt dit oneindig gevaarte van hemel en aarde door Zijn woord te onderhouden, alleen door een wenk nu eens door het gerommel van de donder de hemel te doen beven, door de bliksemstralen iets in brand te steken, door het weerlicht de lucht in vlam te zetten, dan weer door verschillende vormen van noodweer de lucht in beroering te brengen, maar haar ook terstond, wanneer het Hem lust, in één oogwenk te doen opklaren, de zee, die door haar hoge stand de aarde voortdurend met verwoesting schijnt te bedreigen, te bedwingen alsof ze in de hoogte vastgehouden wordt, en nu eens op huiveringwekkende wijze door de woedende kracht van de winden in beroering te brengen, dan weer doordat de golven zich leggen, te kalmeren. Hierop hebben betrekking de lofprijzingen van Gods macht uit de getuigenissen van de natuur, die men herhaaldelijk aantreft, maar vooral in het boek Job en bij Jesaja; welke ik nu met opzet voorbijga, omdat ze elders een passender plaats zullen vinden, waar ik zal spreken over de schepping van de wereld uit de Schriften. Nu heb ik slechts willen aanduiden, dat voor buitenstaanders en huisgenoten dit een gemeenschappelijke weg is om God te zoeken, indien zij de lijnen volgen, die boven en beneden Zijn beeltenis tekenen. Verder leidt juist Zijn macht ons ertoe, om Zijn eeuwigheid te bedenken: want het is noodwendig dat Hij, van Wie alles zijn oorsprong heeft, eeuwig is en Zijn begin uit zichzelf heeft. Wanneer men verder vraagt naar de oorzaak, door welke zowel Hij ertoe gekomen is om dit alles eenmaal te scheppen, alsook bewogen wordt om het te onderhouden, dan zullen we bevinden, dat alleen Zijn eigen goedheid Hem tot oorzaak is. Ja, ook al is dit de enige oorzaak, zo moet zij toch meer dan voldoende zijn om ons tot Zijn liefde aan te lokken: immers er is geen enkel schepsel, zoals de profeet leert (Ps. 145:9), in hetwelk Zijn barmhartigheid niet is uitgegoten.

5.7 God regeert en velt vonnis 

Ook in de tweede soort Zijner werken, namelijk die, welke buiten de gewone loop van de natuur geschieden, bieden zich bewijzen Zijner deugden aan, die in geen enkel opzicht duisterder zijn. Want bij het besturen van de menselijke gemeenschap regelt Hij Zijn voorzienigheid zo, dat, hoewel Hij jegens allen op talloze wijzen goedgunstig en weldadig is, Hij toch met openlijke en dagelijkse kentekenen de vromen Zijn goedertierenheid, de slechten en goddelozen Zijn gestrengheid betoont. Want de wraak, die Hij oefent over misdaden, is niet twijfelachtig, en evenzo betoont Hij Zich duidelijk een Beschermer, ja een Wreker van de onschuld, wanneer Hij het leven van de goeden door Zijn zegening voorspoedig maakt, hun in hun nooddruft te hulp komt, hun smarten lenigt en troost, hun rampen verlicht en door middel van alles zorgt voor hun heil. De voortdurende regel Zijner rechtvaardigheid mag echter niet verduisteren het feit, dat Hij slechten en schuldigen meer dan eens een tijd lang ongestraft laat opspringen van vreugde, maar het duldt, dat goeden en onschuldigen door veel tegenspoed geteisterd, ja zelfs door de boosheid en ongerechtigheid van de goddelozen onderdrukt worden. Veeleer moet een geheel andere gedachte in onze geest opkomen, namelijk: dat Hij, daar Hij één misdaad met een openlijk blijk van Zijn toorn straft, alle zonden haat; en dat, daar Hij veel ongestraft laat voorbijgaan, er een ander oordeel zal zijn, tot hetwelk strafwaardige daden uitgesteld worden. Evenzo, welk een stof geeft Hij ons tot waarneming van Zijn barmhartigheid, doordat Hij meermalen ellendige zondaars met onvermoeibare goedgunstigheid achtervolgt, totdat Hij hun slechtheid door wel te doen gebroken heeft, en hen zo door een meer dan Vaderlijke vriendelijkheid tot Zich terugroept!

5.8 Gods soevereine leiding in het leven van mensen 

Met dit doel vermeldt de profeet (Ps. 107), dat God in hopeloze omstandigheden plotseling en wonderbaarlijk en boven verwachting ongelukkigen en schier verloren mensen te hulp komt, hetzij Hij hen, wanneer ze door de wildernis dolen, beschermt tegen de wilde dieren en tenslotte weer op de rechte weg terugvoert, hetzij Hij hun in kommer en honger voedsel verschaft, hetzij Hij hen, wanneer ze gevangen zijn, uit vreselijke kuilen en ijzeren kerkers verlost, hetzij Hij hen, als ze schipbreuk hebben geleden, behouden in de haven brengt, hetzij Hij hen, wanneer ze halfdood zijn, geneest van ziekten, hetzij Hij door hitte en droogte de landen verschroeit, of door een verborgen besproeiing vruchtbaar maakt, hetzij Hij de verachtsten uit het volk verhoogt of de aanzienlijken terneer werpt van de hoge trap hunner waardigheid: na zulke voorbeelden aangevoerd te hebben, besluit Hij, dat de voorvallen, die als toevallig geacht worden, even zoveel getuigenissen zijn van de hemelse voorzienigheid, voornamelijk echter van de Vaderlijke goedertierenheid, en dat hieruit de vromen stof tot blijdschap gegeven wordt, de goddelozen en verdorvenen echter de mond gestopt wordt. Maar omdat het grootste deel van de mensen van hun dwalingen vervuld, in een zo helder schouwtoneel blind is, roept hij uit, dat het getuigt van een zeldzame en bijzondere wijsheid verstandig deze werken Gods te overleggen, door welke te aanschouwen zij, die anders zeer scherpzinnig schijnen te zijn, in geen enkel opzicht vorderen. En voorzeker, hoezeer ook de heerlijkheid Gods schittert, ternauwernood een van de honderd is een waar beschouwer van haar. Evenmin gaan zijn macht of zijn wijsheid in duisternis schuil; van welke de eerste duidelijk aan de dag treedt, wanneer de felheid van de goddelozen, naar aller mening onoverwinnelijk, in één ogenblik gefnuikt wordt, wanneer hun aanmatiging gebreideld wordt, hun krachtigste versterkingen worden verwoest, hun aanvallende verdedigingswapenen in stukken geslagen worden, hun krachten worden verbroken, hun listige bedenksels worden omgeworpen, en door hun eigen zwaarte ternederstorten, hun vermetelheid, die zich tot boven de hemelen verhief, tot in het hart van de aarde ternedergeworpen wordt; wanneer aan de andere zijde de geringen uit het stof opgericht worden en de nooddruftigen uit den drek verhoogd (Ps. 113:7), de verdrukten en terneder geslagenen uit de uiterste benauwdheden worden uitgeholpen, de wanhopigen tot goede hoop worden weergebracht, de weerlozen op de gewapenden, de weinigen op de zeer velen, de zwakken op de sterken de overwinning behalen. Zijn wijsheid echter valt duidelijk in 't oog, wanneer zij iedere zaak op de juiste tijd beschikt, alle scherpzinnigheid van de wereld verstoort, de wijzen in hun arglistigheid vat (1 Kor. 3:19), en tenslotte alles op de beste wijze regelt.

5.9 We moeten niet theoretiseren over God, maar Hem in Zijn werken aanschouwen 

Wij zien, dat geen lange en moeizame bewijsvoering nodig is om de getuigenissen tevoorschijn te brengen, die dienen tot het in 't licht stellen en bevestigen van de Goddelijke Majesteit; immers uit het weinige, dat wij terloops aangeroerd hebben, blijkt, dat, waarheen men zich ook wendt, ze zo voor de hand liggen en zich zozeer vanzelf voordoen, dat ze gemakkelijk met de ogen kunnen worden kenbaar gemaakt en met de vingers worden aangewezen. En hier moet weer opgemerkt worden, dat wij tot de kennis Gods uitgenodigd worden, en wel niet tot een kennis, die, beperkt blijvend tot ijdele bespiegeling, slechts in de hersenen rondwaart, maar tot één die vast en vruchtdragend zal zijn, wanneer ze door ons op de juiste wijze ontvangen wordt en wortel schiet in ons hart. Want de Heere wordt duidelijk getoond uit Zijn deugden, en omdat we hun kracht binnen in ons gevoelen en hun weldaden genieten, worden wij door deze kennis noodzakelijkerwijs veel levendiger aangegrepen, dan wanneer wij ons een God verbeelden, van Wie geen enkel besef tot ons kwam. En daaruit begrijpen wij, dat dit de meest rechte weg en de meest geschikte orde is om God te zoeken; niet dat wij door vermetele nieuwsgierigheid trachten door te dringen tot een nauwkeurig naspeuren van Zijn Wezen, dat meer aangebeden dan angstvallig scherp onderzocht moet worden; maar dat wij Hem in Zijn werken aanschouwen, door welke Hij Zich in een nauwe en vertrouwelijke verhouding tot ons stelt en in zekere zin aan ons mededeelt. Daarop had de apostel het oog, toen hij zeide (Hand. 17:27), dat Hij niet ver te zoeken is, daar Hij met Zijn onmiddellijk in onze nabijheid zijnde kracht woont in een ieder onzer. Als dan ook David, na zijn onuitsprekelijke grootheid tevoren beleden te hebben, tot de vermelding Zijner werken is gekomen, verkondigt hij, dat hij die grootheid zelf zal verhalen (Ps. 145). En daarom past het, dat ook wij ons op die nasporing Gods toeleggen, welke het verstand zo gespannen houdt van bewondering, dat ze het tegelijkertijd vervult met een krachtdadig besef. En, zoals Augustinus ergens leert, omdat wij Hem niet kunnen begrijpen, betaamt het ons, daar wij als het ware onder Zijn grootheid zouden bezwijken, naar Zijn werken te zien, opdat wij door Zijn goedheid weer onze krachten mogen herkrijgen.

5.10 Het doel van dit kennen van God 

Vervolgens moet ons zulk een kennis niet alleen tot de dienst van God aanzetten, maar ook opwekken en oprichten tot de hoop op het toekomstige leven. Want daar wij merken, dat de proeven, welke de Heere geeft zowel van Zijn goedertierenheid als ook van Zijn gestrengheid, slechts aangevangen en half vervuld zijn, behoren wij te berekenen, dat Hij zo ongetwijfeld een voorspel geeft van grotere dingen, wier openbaring en volle verwezenlijking tot een ander leven uitgesteld wordt. Aan de andere kant, daar wij zien, dat de vromen door de goddelozen met kwellingen bezwaard, met onrechtvaardige bejegeningen getroffen, met laster gedrukt en met smaad en beschimping gekrenkt worden, dat daarentegen de boosdoeners bloeien, voorspoed hebben en rust met aanzien genieten, en dat alles ongestraft, zo moeten wij terstond daaruit opmaken, dat er een ander leven zal zijn, waarin voor de ongerechtigheid haar straf en voor de rechtvaardigheid haar loon weggelegd is. En daar wij bovendien waarnemen, dat de gelovigen meermalen met des Heeren tuchtroeden gekastijd worden, mogen wij als zekerder dan zeker vaststellen, dat veel minder de goddelozen eens aan zijn gesel zullen ontkomen. Want juist is deze uitspraak van Augustinus: "Indien nu elke zonde met openbare straf zou worden gestraft, zou men menen, dat er niets tot het laatste oordeel bewaard werd; waarom, indien God nu geen enkele zonde openlijk strafte, zou men geloven, dat er geen Goddelijke voorzienigheid is." Men moet dus bekennen, dat in ieder van de werken Gods afzonderlijk, maar vooral in alle werken tezamen, evenals op schilderijen, de deugden Gods afgebeeld zijn; door welke het ganse geslacht van de mensen tot Zijn kennis en van haar tot waar en vol geluk wordt uitgenodigd en gelokt. Verder, hoewel die deugden daar in zeer helder licht verschijnen, verstaan wij toch eerst dan, wat hun voornaamste doel is, wat zij vermogen, en waartoe ze door ons overdacht moeten worden, wanneer wij afdalen in onszelf, en nagaan, op welke wijzen de Heere in ons Zijn leven, wijsheid en kracht openbaart, en Zijn rechtvaardigheid, goedheid en goedertierenheid jegens ons te werk stelt. Want ofschoon David terecht klaagt (Ps. 92:7), dat de ongelovigen geen wijsheid hebben, omdat ze in het bestuur van het menselijk geslacht de diepe raadsbesluiten Gods niet overwegen, zo is toch dit volkomen waar, wat hij elders zegt (Ps. 40:13), dat de wonderbare wijsheid Gods in dit opzicht de haren van ons hoofd te boven gaat. Maar omdat dit onderwerp later te zijner plaatse uitvoeriger behandeld zal moeten worden, laat ik het nu varen.

11-12: Toch vervallen mensen tot waanvoorstellingen en bijgeloof

5.11 De bewijzen voor Gods bestaan in de schepping baten niet 

En toch, met hoe grote duidelijkheid ook de Heere èn Zichzelf èn Zijn onsterfelijk rijk in de spiegel Zijner werken voor ogen stelt, zijn wij toch immers - zo groot is onze stompzinnigheid-  voor zo doorzichtige getuigenissen steeds ongevoelig, zodat ze zonder uitwerking verdwijnen. Want wat betreft de bouw van de wereld en haar zeer schone stand: hoe weinigen zijn er van ons, die, terwijl zij de ogen naar de hemel opheffen, of over verschillende streken van de aarde laten weiden, hun geest ertoe brengen om zich de Schepper te herinneren, en die niet veel meer, met voorbijzien van de Grondvester, blijven bij het aanschouwen van de werken? Wat echter betreft die dingen, die dagelijks buiten de orde van de natuurlijke loop geschieden, hoevelen houden het er niet voor, dat die gebeurtenissen eerder door het blinde toeval van de fortuin draaien en voort wentelen, dan dat ze door Gods voorzienigheid bestuurd worden? En indien wij soms door de gang en de richting van die dingen gedreven worden tot de beschouwing Gods (wat allen noodzakelijkerwijs moet overkomen), zo vervallen wij toch, wanneer wij zo maar een besef van een of andere Goddelijkheid gekregen hebben, terstond tot de waanzinnigheden of de boze verzinselen van ons vlees, en misvormen de zuivere waarheid Gods door onze ijdelheid. Hierin zijn wij ongelijk aan elkaar, dat ieder voor zich persoonlijk de een of andere bijzondere dwaling aanvaardt; maar toch zijn wij hierin weer volkomen gelijk aan elkaar, dat wij allen, zonder uitzondering, van de ene, ware God ons afwenden tot onnatuurlijke beuzelarijen. En door die ziekte worden niet alleen alledaagse en stompe geesten bevangen, maar ook de allervoortreffelijkste en anders met buitengewone scherpzinnigheid begaafde. Hoe overvloedig heeft niet het ganse volk van de wijsgeren zijn domheid en onbetekenendheid in dit opzicht verraden? Want, om nu maar anderen te laten lopen, die nog veel ongerijmder dingen in hun dwaasheid bazelen: Plato, die onder allen de meest godsdienstige en meest bezonnene is, zinkt ook zelf in het niet met zijn bewering van een ronde bol. En wat zou anderen dan niet overkomen, wanneer de vooraanstaanden, wier taak het moest zijn, de overigen voor te lichten, zo dromen en zich vergissen? Desgelijks, hoewel de besturing van de menselijke zaken te duidelijk de voorzienigheid bewijst, dan dat ze zou kunnen geloochend worden, maakt men toch ten gevolge daarvan niet meer vordering, dan wanneer men geloofde, dat door de willekeurige beschikking van de fortuin alles zich op en neer bewoog: zo groot is onze neiging tot ijdelheid en dwaling. Ik spreek steeds van de voortreffelijksten, niet van de alledaagsen, wier dwaasheid in het ontwijden van Gods waarheid tot in 't onmetelijke is gestegen.

5.12 De openbaring van God wordt overspoeld door menselijk bijgeloof en misvattingen van filosofen 

Vanhier dat onmetelijke mengelmoes van dwalingen, waarmee de gehele wereld vervuld en bedekt geweest is. Want voor eenieder is zijn eigen verstand als een doolhof, zodat het niet te verwonderen is, dat de volkeren ieder op zichzelf tot verschillende verzinsels vaneengescheiden zijn. En dat niet alleen, maar ook, dat bijna ieder van de mensen afzonderlijk zijn eigen goden gehad heeft. Want, daar bij onwetendheid en duisternis willekeur en loshandigheid komt, is er ternauwernood één gevonden, die zich niet een afgod of een hersenschim maakte in de plaats van God. Voorzeker, evenals uit een grote en wijde springbron de wateren opborrelen, is een onmetelijke schare van goden voortgestroomd uit van de mensen brein, terwijl ieder door al te ongebreideld rond te dolen, verkeerdelijk dit of dat over God zelf verzint. Maar toch is het niet nodig hier een opsomming te geven van de vormen van bijgeloof, waarin de wereld verstrikt is geweest: immers daaraan zou geen einde zijn; en ook al wordt daar geen woord van gezegd, blijkt toch uit zo veel misvormingen voldoende, hoe vreselijk de blindheid van de menselijke geest is. Ik laat het onontwikkelde en ongeleerde volk voor wat het is. Maar welk een verscheidenheid, over welke men zich behoorde te schamen, is er onder de wijsgeren, die met hun denkvermogen en leer in de hemel hebben pogen door te dringen? Naarmate ieder met hogere aanleg begiftigd is geweest, en beter gepolijst door kunst en wetenschap, scheen het, dat hij zijn mening met des te schitterender kleuren overdekte; maar toch, wanneer men die wat van meer nabij beschouwt, zal men bevinden, dat ze alle schielijk verdwijnende blanketsels zijn. De Stoïcijnen vonden, dat ze scherpzinnig redeneerden, wanneer ze zeiden, dat uit alle delen van de natuur verschillende namen Gods tevoorschijn gebracht konden worden, en dat toch daardoor de éne God niet uiteengescheurd werd. Alsof wij niet reeds meer dan genoeg geneigd waren tot ijdelheid, ook al zou ons niet een veelvuldige overvloed van goden, die ons voorgehouden wordt, nog verder weg en nog krachtdadiger tot dwaling sleuren. Ook de geheime theologie van de Egyptenaren toont, dat allen vol ijver zich hierop toegelegd hebben, dat ze niet zouden schijnen zonder reden dwaas te zijn. En misschien zou op de eerste aanblik iets als waarschijnlijk de eenvoudigen en onbehoedzamen kunnen bedriegen; maar nooit heeft iemand van de stervelingen iets uitgedacht, waardoor de godsdienst niet schandelijk bedorven is. En deze zo verwarde verscheidenheid heeft de Epicureërs en de andere grove verachters van de vroomheid de vermetele moed geschonken, om elke opvatting van God te verwerpen. Want daar ze de verstandigsten zagen strijden met tegenovergestelde opvattingen, hebben ze niet geaarzeld uit hun onenigheden en ook uit ieders onbetekenende of ongerijmde leer op te maken, dat de mensen vruchteloos en dwaselijk zichzelf kwellingen aandoen, wanneer ze speuren naar een God, Die er niet is; en zij meenden dat ongestraft te kunnen doen, omdat het beter was kortweg Gods bestaan geheel te loochenen, dan goden uit te denken, wier bestaan onzeker is, en vervolgens twisten te verwekken, waaraan geen einde zou komen. Maar zij redeneren al te onverstandig, of liever om hun eigen goddeloosheid te bedekken, omhullen zij haar met een wolk, ontleend aan de onwetendheid van de mensen, ten gevolge van welke het allerminst passend is aan God iets te ontnemen. Maar daar allen bekennen, dat er geen zaak is, waarover geleerden zowel als ongeleerden het zozeer met elkander oneens zijn, maakt men hieruit op, dat de geesten van de mensen, die in het onderzoek van God zo dwalen, meer dan stomp en blind zijn in de hemelse verborgenheden. Door anderen wordt geprezen een antwoord van Simonides, die, toen hem door de tiran Hiero gevraagd werd, wat God was, verzocht, dat hem een dag gegeven zou worden om na te denken. Toen de tiran de volgende dag hetzelfde vroeg, eiste hij twee dagen, en nadat hij meermalen het getal van de dagen verdubbeld had, antwoordde hij eindelijk: "Hoe langer ik overweeg, des te duisterder schijnt mij de zaak te zijn." Ongetwijfeld moge hij er verstandig aan gedaan hebben, dat hij zijn oordeel over een zaak, die hem duister was, onbeslist liet; maar toch blijkt hieruit, dat de mensen, wanneer ze slechts van nature onderwezen zijn, niets zekers, onwrikbaars of duidelijks in hun bezit hebben; maar dat ze alleen gebonden zijn aan verwarde beginselen, om de onbekende God te aanbidden.

13-15: Omdat wij volharden in de dwaling, hebben wij geen excuus

5.13 De Heilige Geest verwerpt alle door mensen bedachte vormen van godsdienst. 

Verder moet men ook voor zeker houden, dat al wie de zuivere godsdienst vervalsen, zoals noodwendig met allen het geval is, die zich aan hun eigen mening hebben overgegeven, zich afscheiden van de enige God. Zij zullen wel beweren, dat zij iets anders in de geest hebben; maar wat zij bedoelen of wat zij zichzelf wijs maken, doet niet veel ter zake, daar de Heilige Geest verklaart, dat allen afvalligen zijn, die in de duisternis huns geestes duivelen stellen in de plaats van God. Daarom zegt Paulus (Ef. 2:12), dat de Efeziërs zonder God geweest zijn, totdat ze uit het evangelie geleerd hadden, wat het was de ware God te dienen. En dit moet men niet slechts tot één volk beperken, want elders (Rom. 1:21) verzekert hij in het algemeen, dat alle stervelingen verijdeld zijn geworden in hun overleggingen, nadat hun in de bouw van de wereld de majesteit van de Schepper geopenbaard was. En daarom veroordeelt de Schrift (Hab. 2:18-20), om voor de ware en enige God plaats te bereiden, alle godendom, dat eens onder de heidenen verheerlijkt werd, wegens valsheid en leugen, en laat geen enkele God over dan op de berg Sion, waar de bijzondere kennis Gods van kracht was. Ongetwijfeld schenen onder de heidenen ten tijde van Christus de Samaritanen het dichtst tot de ware vroomheid te naderen; maar toch horen wij uit de mond van Christus (Joh. 4:22), dat zij niet wisten, wat ze dienden, waaruit volgt, dat ze in ijdele dwaling bedrogen waren. Tenslotte ook al hebben niet allen aan grove misslagen geleden, of al zijn niet allen tot openlijke afgodendienst vervallen, toch is er geen enkele zuivere en deugdelijke godsdienst geweest, die slechts op het algemeen gevoelen gegrondvest is. Want ofschoon sommige weinigen niet met de grote massa verdwaasd zijn, blijft toch vast, wat Paulus leert (1 Kor. 2:8), dat de wijsheid Gods door de oversten dezer wereld niet begrepen wordt. En indien de uitnemendsten in duisternis gedwaald hebben, wat zal men dan moeten zeggen van het eigenlijke uitvaagsel? En daarom is het niet te verwonderen, als de Heilige Geest alle godsdiensten, die door het oordeel van de mensen zijn uitgedacht, als verbasterd verwerpt; want, wanneer het geldt de hemelse verborgenheden, is een mening, die van mensenzijde ontvangen is, ook al baart ze niet steeds een grote menigte dwalingen, toch een moeder van dwaling. En ook al komt er niets slechters bij, dan is dit toch geen geringe misslag, op goed geluk af een onbekende God te aanbidden, waaraan toch, volgens Christus' uitspraak (Joh. 4:22), zij zich schuldig maken, die uit de wet niet onderwezen zijn, welke God men moet dienen. En zeker zijn zij, die de beste wetgevers geweest zijn, niet verder gegaan, dan dat de godsdienst op het algemeen en eenparig gevoelen gegrondvest was. Ja, zelfs prijst bij Xenophon Socrates een antwoord van Apollo, waarin deze voorschreef, dat ieder volgens het voorvaderlijk gebruik en naar de gewoonte van zijn stad de goden moest dienen. Vanwaar echter hebben de stervelingen dit recht, om op eigen gezag te bepalen, wat de wereld ver te boven gaat? Of wie zal zo kunnen berusten bij de opvattingen van de voorvaderen of de besluiten des volks, dat hij zonder twijfeling een God aanvaardt, Die hem van de kant van mensen overgeleverd is? Eerder zal ieder op zijn eigen oordeel afgaan, dan zich aan de uitspraak van een ander onderwerpen. Daar het dus een al te zwakke en broze band van vroomheid is, of de gewoonte van de stad, óf de eenparige mening van de oudheid in het dienen van God te volgen, blijft erover, dat God Zelf van de hemel aangaande Zichzelf getuigt.

5.14 God openbaart Zich in de natuur, maar de betekenis daarvan ontgaat ons 

Zo zenden dus in het bouwwerk van de wereld zoveel brandende lampen tevergeefs hun licht tot ons om de heerlijkheid van de Maker te doen uitkomen: die ons van alle kanten zo bestralen, dat ze toch op zichzelf ons geenszins op de rechte weg kunnen leiden. Zij wekken ongetwijfeld wel enige vonken op, maar die worden gedoofd, voordat ze een voller glans uitstralen. Daarom voegt de apostel juist op die plaats, waar hij de tijdelijke dingen afbeeldingen noemt van de onzienlijke dingen (Hebr. 11:3), onmiddellijk daarbij, dat men door het geloof verstaat, dat ze door het woord Gods toebereid zijn; zo te kennen gevend, dat de onzienlijke Godheid wel door zulke schouwvoorwerpen aanschouwelijk wordt gemaakt, maar dat wij om Haar te doorzien geen ogen hebben, tenzij ze door een inwendige openbaring Gods door middel van het geloof verlicht worden. En wanneer Paulus leert (Rom. 1:19), dat uit de schepping van de wereld geopenbaard wordt, wat omtrent God geweten moet worden, dan duidt hij daarmee niet zulk een openbaring aan, die door de scherpzinnigheid van de mensen gevat kan worden; maar hij toont veeleer aan, dat die niet verder gaat dan om te maken, dat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. En ofschoon hij ergens (Hand. 17:27) zegt, dat God niet ver te zoeken is, daar Hij in ons woont, leert hij toch op een andere plaats, waartoe zulk een nabijheid dient: in de verleden tijden, zegt hij (Hand. 14:16), heeft de Heere de heidenen laten wandelen in hun wegen, hoewel Hij nochtans Zichzelf niet onbetuigd gelaten heeft, goed doende van de hemel, regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende de harten van de mensen met spijs en vrolijkheid. Ook al is dus de Heere niet verstoken van getuigenis, terwijl Hij door overvloedige en veelsoortige goedgunstigheid de mensen liefelijk tot Zijn kennis aanlokt, houden zij daarom toch niet op hun eigen wegen, dat is hun dodelijke dwalingen, te volgen.

5.15 Wij hebben geen excuus 

Hoezeer wij nu in natuurlijk vermogen te kort schieten, om tot de zuivere en klare kennis Gods op te stijgen, is toch, omdat de zonde van traagheid in ons is, alle uitvlucht afgesneden. Immers wij kunnen niet zo onwetendheid voorwenden, of altijd overtuigt ons geweten ons van nalatigheid en ondankbaarheid. Het is me voorwaar een verdediging, waardig om te worden aanvaard, wanneer de mens voorwendt, dat hem de oren ontbroken hebben tot het horen van de waarheid, tot het verkondigen van welke de stomme schepselen meer dan heldere stemmen ten dienste staan; wanneer hij aanvoert, dat hij met de ogen niet kan zien wat schepselen zonder ogen bewijzen; wanneer hij zwakheid van verstand als verontschuldiging bijbrengt, waar alle redeloze schepselen onderwijzen. Daarom worden wij terecht van elke denkbare verontschuldiging uitgesloten, omdat wij zwervend en dolend afdwalen, hoewel alles de rechte weg wijst. Evenwel, hoezeer het ook op rekening van de gebrekkigheid van de mensen moet geschreven worden, dat ze de kiem van de Godskennis, die door een wonderbaar kunstwerk van de natuur in hun geest is gestrooid, weldra bederven, opdat ze niet tot goede en gave vrucht komt, toch is het volkomen waar, dat door die blote en eenvoudige getuigenis, welke op heerlijke wijze door de schepselen van Gods roem wordt gegeven, wij geenszins voldoende onderwezen worden. Want zodra wij een geringe teug van de Godheid hebben geproefd uit de beschouwing van de wereld, richten wij, met voorbijgaan van de ware God, in Zijn plaats droombeelden en hersenschimmen op, en de lof van rechtvaardigheid, wijsheid, goedheid en macht ontnemen wij aan de Bron Zelf en brengen Hem hierheen en ginds heen over. Zijn dagelijkse daden verder verduisteren wij of verdraaien wij door ze verkeerd te waarderen zo, dat wij aan die daden hun eigen heerlijkheid, en aan Hem, Die ze verricht, de verschuldigde lof ontnemen.