Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Maar voordat ik verder ga, is het wenselijk een en ander in te voegen over het gezag van de Schrift, dat niet alleen onze gemoederen moge voorbereiden tot haar eerbiediging, maar ook alle twijfel moge wegnemen. Verder, wanneer uitgemaakt is, dat het Gods Woord is, wat voorgelegd wordt, dan is er niemand van een zo hopeloze vermetelheid of hij moest wellicht ook verstoken zijn van het algemeen verbreid besef en van menselijk gevoel zelf, dat hij God, wanneer Hij spreekt, geloof zou durven ontzeggen. Maar aangezien geen dagelijkse Godsspraken uit de hemel gegeven worden, en alleen de Schriften bestaan, door welke het de Heere goedgedacht heeft Zijn waarheid tot een eeuwige gedachtenis te doen voortleven, bezit de Schrift door geen ander recht een volledig gezag bij de gelovigen, dan wanneer ze geloven, dat ze uit de hemel is voortgekomen, even alsof levende stemmen Gods zelf vandaar gehoord werden. Een zaak, ongetwijfeld overwaard om uitgebreider behandeld en nauwkeuriger overwogen te worden. Maar de lezers zullen het mij niet euvel duiden, Wanneer ik meer in 't oog houd wat de systematische indeling van mijn werk meebrengt, dan wat de belangrijkheid van deze zaak eist. Bij zeer velen echter heeft een zeer verderfelijke dwaling de overhand gekregen, dat de Schrift slechts zoveel betekenis heeft, als haar door het oordeel van de kerk wordt toegestaan: alsof de eeuwige en onaantastbare waarheid Gods op het oordeel van mensen steunde! Want tot grote hoon van de Heilige Geest vragen zij aldus: Zou iemand ons kunnen doen geloven, dat deze dingen van God voortgekomen zijn? Zou iemand ons ervan kunnen vergewissen, dat ze ongeschonden en ongedeerd tot onze tijd toe, tot ons gekomen zijn? Zou iemand ons ervan kunnen overtuigen, dat dit boek met eerbied moet worden aangenomen en een ander van de lijst moet worden geschrapt, indien de kerk niet een vaste regel van dat alles voorschreef? Het hangt dus af, zo zeggen zij, van de beoordeling van de kerk, welke eerbied men aan de Schrift verschuldigd is en welke boeken tot haar lijst van boeken gerekend moeten worden. Terwijl zo die heiligschennende mensen, de kerk als voorwendsel gebruikende, een teugelloze tirannie willen in voeren, bekommeren zij zich er gans niet om, met welke ongerijmdheden zij zich en anderen verstrikken, wanneer ze slechts deze ene mening bij de eenvoudigen weten te doen postvatten, dat de kerk alles vermag. Maar als dit zo is, wat zal dan gebeuren met de ongelukkige gewetens, die een vaste verzekerdheid des eeuwigen levens zoeken, indien de beloften, die dienomtrent bestaan, alleen door het oordeel van mensen geschraagd zijn? Zullen zij, na zulk een antwoord ontvangen te hebben, op houden heen en weer geslingerd te worden en angstig te zijn? Weerom aan welk een spotternij van de goddelozen wordt ons geloof prijsgegeven en in hoe grote verdenking wordt het bij eenieder gebracht, wanneer men gelooft, dat het, door weldaad van mensen, met anders dan een van willekeur afhankelijk gezag heeft?
Maar dergelijke zwetsers worden reeds door een woord van de apostel (Ef. 2:20) keurig weerlegd. Hij betuigt, dat de kerk gedragen wordt door het fundament van de profeten en apostelen. Indien het fundament van de kerk de profetische en apostolische leer is, dan moet deze haar zekerheid vast hebben staan, voordat de kerk haar bestaan aanvangt. En zij moeten hier niet spottenderwijs tegen inbrengen, dat ook al neemt de kerk vandaar haar eerste begin, het toch twijfelachtig blijft, wat aan de profeten en apostelen moet worden toegeschreven, indien haar oordeel niet tussenbeide komt. Want indien de Christelijke kerk in haar begin op de geschriften van de profeten en de prediking van de apostelen gegrondvest is geweest, zo is, waar die leer ook gevonden wordt, haar erkenning ongetwijfeld aan de kerk voorafgegaan, want zonder die erkenning zou de kerk zelf nooit bestaan hebben. Het is dus een door en door ijdel verzinsel, dat de macht om over de Schrift te oordelen berust bij de kerk, zodat van haar wil de zekerheid van de Schrift gerekend zou worden af te hangen. Daarom wanneer de kerk haar aanvaardt en met haar oordeel verzegelt, maakt zij haar niet van twijfelachtig of in andere opzichten betwistbaar tot betrouwbaar; maar omdat zij erkent, dat de Schrift de waarheid van haar God is, vereert zij haar zonder dralen, gelijk de plicht van haar vroomheid haar voorschrijft. Wanneer ze echter vragen: waardoor zullen wij overtuigd worden, dat de Schrift van God is voortgekomen, indien wij niet onze toevlucht nemen tot een besluit van de kerk?, dan is dat evenzo, alsof men zou vragen, waardoor zullen wij het licht leren onderscheiden van de duisternis, wit van zwart, zoet van bitter? Want de Schrift biedt vanzelf een even duidelijk besef van haar waarheid aan als witte en zwarte dingen van hun kleur, zoete en bittere van hun smaak.
Ik weet wel, dat men gewoonlijk aanhaalt een uitspraak van Augustinus, waarin hij zegt, dat hij het evangelie niet zou geloven, indien het gezag van de kerk hem daartoe niet bewoog. Maar hoe verkeerd en lasterlijk deze uitspraak aangehaald wordt in die zin, kan men gemakkelijk uit de samenhang opmaken. Hij had te doen met de Manicheërs, die wilden dat men hun zonder tegenspraak geloof zou schenken, daar zij toezegden, dat zij de waarheid hadden, maar het niet bewezen. Omdat ze echter, om hun leermeester Manichaeus geloofwaardig te maken, het evangelie voorhielden, vraagt hij, wat ze zouden doen, wanneer ze iemand aantroffen, die zelfs het evangelie niet geloofde, en met wat voor soort van overreding zij hem tot hun mening zouden overhalen. En dan voegt hij daaraan toe: ik althans zou het evangelie niet geloven, enz., daarmee te kennen gevend, dat hij, toen hij nog vreemd was aan het geloof, op geen andere wijze ertoe gebracht had kunnen worden om het evangelie te omhelzen als de vaste waarheid Gods, dan overwonnen door het gezag van de kerk. En wat wonder is het, indien iemand, die Christus nog niet heeft leren kennen, acht slaat op mensen? Augustinus leert op die plaats dus niet, dat het geloof van de vromen gegrondvest is op het gezag van de kerk, en verstaat het niet zo, dat de zekerheid van het evangelie daarvan afhangt; maar hij zegt eenvoudig, dat de ongelovigen geen zekerheid zouden hebben van het evangelie, om daardoor gewonnen te worden voor Christus, indien het eenparig gevoelen van de kerk hen niet aandreef. En dit bevestigt hij een weinig te voren duidelijk, door aldus te spreken: "Wanneer ik prijs, wat ik geloof, en lach om wat gij gelooft, wat meent gij dan dat wij anders moeten oordelen of doen dan dat wij hen verlaten, die ons uitnodigen vaste dingen te leren kennen, maar ons later bevelen onvaste te geloven; en dat wij hen volgen, die ons uitnodigen eerst te geloven, wat wij nog niet vermogen te aanschouwen, opdat wij, juist door het geloof krachtiger geworden, waardig worden te verstaan, wat wij geloven, doordat niet meer mensen, maar God Zelf inwendig onze geest versterkt en verlicht?" Dit zijn althans de woorden van Augustinus, waaruit ieder in staat is op te maken, dat de heilige man niet deze bedoeling heeft gehad, om het geloof, dat wij in de Schriften stellen, afhankelijk te maken van de willekeur en het oordeel van de kerk, maar slechts om aan te duiden wat ook wij voor waar houden dat zij, die nog niet door Gods Geest zijn verlicht, door de eerbied voor de kerk tot leerzaamheid gebracht worden, zodat zij er toe besluiten om het geloof in Christus uit het evangelie te leren, en dat op deze wijze het gezag van de kerk de inleiding is, waartoe wij tot het geloof in het evangelie worden voorbereid. Want, zoals wij zien, hij wil, dat de zekerheid van de vromen op een geheel ander fundament rust. Overigens ontken ik niet, dat hij dikwijls de Manicheërs met de overeenstemming van de ganse kerk in het nauw brengt, wanneer hij de waarheid van de Schrift, die zij verwierpen, wil bewijzen. Vandaar dat verwijt tegenover Faustus: dat hij zich niet onderwerpt aan de evangelische waarheid, die zo wel gegrondvest, zo stevig bevestigd, door zo grote roem bekend geworden en van de tijd van de apostelen af door vaste opvolging aanbevolen is. Maar nergens bedoelt hij te leren, dat het gezag, dat wij aan de Schriften toekennen, afhangt van de bepaling of het besluit van mensen: hij brengt slechts, wat in deze zaak van zeer veel kracht was, het algemeen oordeel van de kerk te berde, en daarin was hij de meerdere zijner tegenstanders. Indien iemand een vollediger bewijs hiervan begeert, dan leze hij zijn geschrift "Over het nut des geloofs"; daar zal hij vinden, dat hij geen andere vergemakkelijking in het geloven aanbeveelt, dan slechts zulk een, die ons een toegang verschaft, en een geschikt beginpunt is tot onderzoek, zoals hij zelf zegt; maar dat men niet moet berusten in een mening, maar moet steunen op de vaste en stevige waarheid.
Wij moeten vasthouden, zoals ik zo-even zei, dat de geloofwaardigheid van de leer niet eerder bevestigd wordt, dan wanneer we zonder twijfel ervan overtuigd zijn, dat God haar Grondvester is. Daarom wordt het hoogste bewijs van de waarheid van de Schrift overal ontleend aan de Persoon Gods, Die in haar spreekt. De profeten en de apostelen beroemen zich niet op hun scherpzinnigheid of op al wat hun bij hun spreken geloofwaardigheid verschaft, en zij leggen zich niet toe op redeneringen; maar zij voeren de heilige naam Gods aan, opdat door Die de gehele wereld tot gehoorzaamheid gedwongen worde. Nu moeten we zien, hoe niet slechts door een waarschijnlijke mening, maar door de heldere waarheid blijkt, dat niet zomaar, en niet op bedrieglijke wijze op de naam Gods gewezen wordt. Indien wij dan willen, dat er goed zorg gedragen is voor de gewetens van de mensen, dat ze niet voortdurend door onbestendige weifeling worden rondgedreven of geen vaste grond onder de voeten hebben, ja dat ze zelfs niet aarzelen bij de allerminste bezwaren, moet deze overtuiging dieper gezocht worden dan bij menselijke redeneringen, of oordelen, of gissingen, namelijk bij het verborgen getuigenis des Geestes. Het is wel waar, indien men met bewijzen te werk wil gaan, dat er vele te berde gebracht kunnen worden, die gemakkelijk ervan zouden kunnen overtuigen, dat, indien er een God in de hemel is, de wet en de profetieën en het evangelie van Hem afkomstig zijn. Ja zelfs, ofschoon geleerde en met het grootste inzicht begaafde mannen zich daartegen verheffen, en alle krachten van hun verstand in werking stellen en ten toon spreiden in deze strijd, zo zal toch, tenzij zij zich verhard hebben tot een hopeloze onbeschaamdheid, hun deze bekentenis ontwrongen worden, dat er duidelijke tekenen in de Schrift gezien worden daarvan, dat het God is, Die spreekt, uit welke tekenen blijkt, dat haar leer een hemelse is, en een weinig verder zullen wij zien, dat alle boeken van de Heilige Schrift alle mogelijke andere geschriften zeer verre te boven gaan. Ja, indien wij met zuivere ogen en ongerepte zinnen tot haar komen, dan zal ons terstond de Majesteit Gods ontmoeten, Die, na onderwerping van de vermetelheid tot verzet, ons dwingt haar te gehoorzamen. Niettemin handelen zij verkeerd, die hun best doen door redetwisten de onwrikbare geloofwaardigheid van de Schrift aan te tonen. Wat mij betreft, ofschoon ik niet zeer handig of welsprekend ben, vertrouw ik toch, wanneer ik te strijden had met de allersluwste verachters van God, die schrander en gevat begeren te schijnen in het ondermijnen van de Schrift, dat het niet moeilijk voor mij zou zijn hun schreeuwerige stemmen te bedwingen. En indien er nuttige arbeid was gelegen in het weerleggen van hun spotternijen, zou ik met niet veel moeite hun pocherijen, die zij in hun afgezonderde hoeken mompelen, te niet doen. Maar indien men het heilige Woord Gods bevrijdt van de lastertaal van de mensen, zal men toch niet terstond de zekerheid in de harten hechten, welke de vroomheid zoekt. Omdat het de goddeloze mensen toeschijnt, dat de godsdienst slechts berust op opvatting, begeren en eisen zij, om niet iets dwaselijk of lichtvaardig te geloven, dat door redenering aangetoond wordt, dat Mozes en de profeten van Godswege gesproken hebben. En toch antwoord ik, dat het getuigenis des Geestes voortreffelijker is dan alle redenering. Want evenals God alleen een voldoende Getuige is aangaande Zichzelf in Zijn Woord, zo zal ook dat Woord niet eerder geloof vinden in de harten van de mensen, dan wanneer het door het inwendige getuigenis des Geestes bezegeld wordt. Dezelfde Geest dus, Die door de mond van de profeten gesproken heeft, moet in onze harten doordringen, om ons te overtuigen, dat zij getrouwelijk hebben uitgesproken, wat hun van Godswege opgedragen was. En deze verbinding wordt zeer passend uitgedrukt door Jesaja in deze woorden (Jes. 59:21): "Mijn Geest, Die op u is, en Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb en in de mond van uw zaad, zullen in eeuwigheid niet wijken." Sommige goede mensen vinden het jammer, dat, wanneer goddelozen ongestraft murmureren tegen Gods Woord, zij geen duidelijk bewijs bij de hand hebben. Alsof de Geest niet daarom een zegel en pand tot versterking van het geloof van de vromen genoemd wordt, omdat zij altijd door vele weifelingen heen en weer gedreven worden, totdat Hij hun verstand verlicht!
Dit moet dus onveranderlijk vastgesteld blijven, dat zij, die door de Heilige Geest innerlijk onderwezen zijn, volkomen rust vinden bij de Schrift, en dat deze haar geloofwaardigheid in zichzelf heeft, en niet onderworpen mag worden aan bewijsvoering en redenering, en dat ze niettemin de zekerheid, die ze bij ons verdient te hebben, door het getuigenis des Geestes verkrijgt. Want ook al verwerft zij zichzelf door haar eigen majesteit eerbied, zo grijpt ze toch ons eerst dan ernstig aan, wanneer ze door de Geest in ons harten verzegeld is. Door Diens kracht dus verlicht, geloven wij niet meer op grond van ons eigen of anderer oordeel, dat de Schrift van God is; maar boven het menselijk oordeel uit stellen wij als zekerder dan zeker vast (even alsof wij daar de Godheid van God Zelf aanschouwden), dat zij door de dienst van mensen, van Gods eigen mond Zelf tot ons gekomen is. Geen bewijzen, geen waarschijnlijkheden zoeken wij, waarop ons oordeel zou kunnen berusten; maar wij onderwerpen ons oordeel en inzicht als aan een zaak, die gelegen is buiten de onzekere kans, welke een beoordeling biedt. En dit dan niet zoals sommigen soms een onbekende zaak plegen aan te grijpen, die hun later, wanneer ze haar doorzien, mishaagt; maar omdat wij ons zeer goed bewust zijn, dat wij de onoverwinnelijke waarheid bezitten. En ook niet zoals ongelukkige mensen hun verstand gevangen plegen te geven aan bijgeloof, maar omdat wij gevoelen, dat daarin de niet aan twijfel onderhevige kracht Gods leeft en ademt, door welke wij, wel met ons weten en willen, maar in ieder geval levendiger en krachtdadiger dan men van het menselijk willen en weten zou verwachten, getrokken en aangevuurd worden. Daarom roept God met het volste recht door middel van Jesaja (Jes. 43:10), dat de profeten met het gehele volk Zijn getuigen zijn, omdat zij, door voorzeggingen onderwezen, voor ontwijfelbaar waar hielden, dat zonder bedrog of dubbelzinnigheid God gesproken had. Zodanig dus is de overtuiging, die geen redenering vereist, zodanig de kennis, die op zeer goede grond rust; immers in haar vindt het verstand een meer onbekommerde en standvastige rust dan in enige redenering; zodanig tenslotte is het besef, dat slechts uit hemelse openbaring geboren kan worden. Ik zeg niets anders, dan wat ieder gelovige bij zichzelf waarneemt, behalve alleen dat mijn woorden ver beneden een rechtmatige uitlegging van het onderwerp blijven. Meer zeg ik er thans niet van, aangezien elders zich weer de gelegenheid zal voordoen om de zaak te behandelen: laat ons nu slechts dit weten, dat het ware geloof eerst dat is, hetwelk Gods Geest in onze harten bezegelt. Ja een bescheiden en leerzaam lezer zal met deze ene reden tevreden zijn: Jesaja belooft (Jes. 54:13), dat alle kinderen van de vernieuwde kerk leerlingen Gods zullen zijn. Een bijzonder voorrecht keurt God daar alleen de uitverkorenen waardig, die Hij van het ganse menselijk geslacht onderscheidt. Immers, wat is het begin van de ware leer anders dan een bereidwillige lust om Gods stem te horen? Maar nu eist God, dat Hij gehoord wordt, door de mond van Mozes, zoals geschreven is (Deut. 30:12 e.v.): zeg niet in uw hart: wie zal ten hemel varen, of wie zal in de afgrond nederdalen? Zie het woord in uw mond. Indien God deze schat van kennis voor Zijn kinderen heeft willen wegleggen, is het niet wonderlijk of ongerijmd, wanneer bij de grote massa van de mensen een zo grote onwetendheid en stompzinnigheid gezien wordt. Tot de grote massa reken ik ook de allervoornaamsten, voordat zij in het lichaam van de kerk ingelijfd zijn. Voeg hier bij, dat Jesaja (Jes. 53:1), vermeldend, dat niet alleen voor de vreemden, maar ook voor de Joden, die als huisgenoten gerekend wilden worden, de profetische leer ongelofelijk zou zijn, tevens de reden er aan toevoegt, namelijk, omdat niet aan allen de arm Gods zal geopenbaard worden. Zo dikwijls ons dus het geringe getal van de gelovigen in verwarring brengt, moeten wij daartegenover bedenken, dat geen anderen de verborgenheden Gods begrijpen, dan aan wie het gegeven is.