Navigatie
Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Hoofdstuk 2

De inhoud en het doel van het kennen van God

2.1 Vroomheid is vereist voor het kennen van God 

Ik versta dan onder de kennis Gods zulk een kennis, door welke wij niet alleen begrijpen, dat er een God is, maar ook vatten, wat wij omtrent Hem behoren te weten, wat nuttig is tot Zijn eer, en eindelijk wat dienstig is. Immers wij zullen niet zeggen, dat God, in de eigenlijke zin des woords, gekend wordt waar geen godsdienst noch godvrezendheid is. En hier roer ik nog niet aan die soort van kennis, door welke de in zichzelf verloren en vervloekte mensen God als Verlosser aangrijpen in de Middelaar Christus; maar ik spreek slechts van die eerste en eenvoudige kennis, tot welke de ingeboren, natuurlijke orde ons zou leiden, indien Adam in de staat van de rechtheid was gebleven. Want ofschoon, in deze val van het menselijk geslacht, wel niemand zal gevoelen, dat God zijn Vader, of de bewerker zijner zaligheid is, of hem op enigerlei wijze genadig is, totdat Christus als Middelaar komt om Hem met ons te verzoenen, zo is het toch iets anders te gevoelen, dat God, onze Schepper ons door Zijn macht schraagt, door Zijn voorzienigheid bestuurt, door Zijn goedheid onderhoudt en ons elke soort van zegeningen schenkt, dan de genade van de verzoening, in Christus ons voorgesteld, te omhelzen. Wijl dus de Heere Zich eerst enkel als Schepper zowel in de formering van de wereld, als ook in de algemene leer van de Schrift, en vervolgens in het aanschijn van Christus als Verlosser vertoont, vloeit hieruit voort een tweevoudige kennis Gods: van welke de eerste nu behandeld moet worden en de andere daarna op haar beurt zal volgen. Ofschoon nu onze geest zich niet met God kan bezighouden zonder Hem in enig opzicht te dienen, zal het toch niet voldoende zijn eenvoudig te weten, dat Hij de Enige is, Die door allen gediend en aangebeden behoort te worden indien wij ook niet de overtuiging hebben, dat Hij de Bron is van alle goeds, opdat wij niet elders zoeken dan in Hem. Dit is mijn opvatting, niet alleen omdat Hij deze wereld, evenals Hij haar eenmaal schiep, zo ook door Zijn onmetelijke macht onderhoudt, door Zijn wijsheid bestuurt, door Zijn goedheid in stand houdt en voornamelijk het menselijk geslacht met Zijn gerechtigheid en oordeel regeert, in Zijn barmhartigheid verdraagt, en met Zijn hulp behoedt, maar ook omdat nergens een droppel gevonden zal worden hetzij van wijsheid en licht, hetzij van gerechtigheid, van macht, van oprechtheid of zuivere waarheid, die niet van Hem neerdaalt en waarvan Hij niet de oorsprong is; ongetwijfeld opdat wij dit alles van Hem zouden leren verwachten en begeren en met dankzegging als Zijn gaven zouden erkennen. Want dit besef van de deugden Gods is voor ons een geschikte leermeester van de vroomheid, uit welke de godsdienst geboren wordt. Vroomheid noem ik de met liefde tot God verbonden eerbied, welke de kennis Zijner weldaden wekt. Want zolang de mensen niet gevoelen, dat zij alles aan God verschuldigd zijn, dat zij door Zijn Vaderlijke zorg gekoesterd worden en dat Hij voor hen de Bewerker alles goeds is, zodat niets buiten Hem te zoeken is, zullen zij zich nooit in vrijwillige gehoorzaamheid aan Hem onderwerpen; ja, indien zij hun vast geluk niet grondvesten op Hem, zullen zij zich nooit waarlijk en van harte geheel aan Hem overgeven.

2.2 Kennen van God houdt vertrouwen en eerbied in 

Derhalve vermaken zij zich slechts met blote bespiegelingen, die zich tot taak gesteld hebben hun krachten te wijden aan de beantwoording van de vraag, wat God is, daar het voor ons veeleer van belang is te weten, hoedanig Hij is en wat met Zijn natuur in overeenstemming is. Want waartoe dient het met Epicurus een god te belijden, die met verwerping van de zorg voor de wereld alleen in nietsdoen vermaak schept? Wat baat het verder een God te kennen, met wie wij niets te maken hebben? Veeleer moet Zijn kennis dit vermogen hebben, in de eerste plaats dat ze ons onderricht tot vrees en eerbied, vervolgens dat wij onder haar leiding en door haar onderwijzing leren alle goed van Hem te vragen en het Hem toe te schrijven. Want hoe kan de gedachte aan God in uw geest opkomen, zonder dat gij tegelijkertijd terstond bedenkt, dat gij, daar gij Zijn maaksel zijt, door het recht zelf van de schepping aan Zijn heerschappij zijt toegewezen en onderworpen? Dat gij uw leven aan Hem verschuldigd zijt en dat al wat gij doet zich moet richten naar Hem? Indien dit zo is, dan volgt daaruit ongetwijfeld, dat uw leven op slechte wijze verdorven wordt, wanneer het niet geordend wordt tot gehoorzaamheid aan Hem, daar Zijn wil onze levenswet moet zijn. Anderzijds kunt gij Hem ook niet helder waarnemen, tenzij dat gij Hem erkent als de Bron en Oorsprong van alle goederen; en daaruit zou het verlangen om Hem aan te hangen en het vertrouwen op Hem geboren worden, indien niet 's mensen geest door zijn eigen verdorvenheid van het juiste onderzoek werd afgeleid. Want in den beginne beeldt de vrome ziel zich niet een of andere God in, maar aanschouwt slechts de Enige en Waarachtige, en zij dicht Hem niet toe al wat haar goeddunkt, maar is tevreden Hem zodanig te hebben, als Hij Zichzelf openbaart en met de grootste nauwgezetheid hoedt zij zich er steeds voor om niet in vermetele onbezonnenheid buiten Zijn wil te gaan en verkeerdelijk rond te dolen. Wanneer zij Hem zo kent, omdat zij begrijpt, dat Hij alles bestuurt, vertrouwt zij, dat Hij haar beschermer en beschutter is, en daarom geeft zij zich geheel aan Zijn trouw over. Omdat zij begrijpt, dat Hij de Bewerker is van alle goede dingen, stelt zij zich, indien haar iets drukt, indien haar iets ontbreekt, terstond onder Zijn bescherming, van Hem haar hulp verwachtend; omdat zij overtuigd is van Zijn goedheid en barmhartigheid leunt zij met vast vertrouwen op Hem en twijfelt niet of voor al haar rampen zal altijd in Zijn goedertierenheid een geneesmiddel bereid zijn; omdat zij Hem erkent als haar Heere en Vader, acht zij Hem ook waardig, dat ze bij alles moet letten op Zijn bevel, opzien tot Zijn majesteit, zorgen voor de verbreiding van Zijn eer en Zijn geboden gehoorzamen; omdat zij ziet, dat Hij een rechtvaardig Rechter is, gewapend met Zijn eigen gestrengheid tot bestraffing van de misdaden, stelt ze zich altijd Zijn rechterstoel voor ogen, en uit vrees daarvoor trekt zij zich terug en weerhoudt zij zich van het opwekken van Zijn toorn. En toch wordt zij door het opmerken van Zijn oordeel niet zo verschrikt, dat zij zich zou willen onttrekken, ook al staat er een uitweg open, ja zij omhelst Hem niet minder als een Wreker van de bozen dan als een Weldoener van de vromen, daar zij inziet, dat het evenzeer tot Zijn eer dienstig is, dat voor de goddelozen en boosdoeners bij Hem straf is weggelegd als voor de rechtvaardigen het loon des eeuwigen levens. Bovendien weerhoudt zij zich van te zondigen niet alleen door de vrees voor straf, maar, omdat zij God als haar Vader bemint en vereert en als haar Heere acht en dient, huivert zij, ook al zou er geen hel zijn, er alleen reeds voor Hem aanstoot te geven. Ziehier wat de zuivere en ware godsdienst is, namelijk het geloof met een ernstige vrees Gods verbonden, zodat de vrees een vrijwillige eerbied in zich bevat en ook met zich brengt een wettelijke dienst van God, zoals die in de wet wordt voorgeschreven. En dit moet des te nauwkeuriger worden opgemerkt, omdat allen zonder onderscheid God wel eren, maar zeer weinigen Hem vrezen, wijl overal wel grote praal in de ceremoniën aanwezig is, maar oprechtheid des harten zelden aangetroffen wordt.