Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Ik versta dan onder de kennis Gods zulk een kennis, door welke wij niet alleen begrijpen, dat er een God is, maar ook vatten, wat wij omtrent Hem behoren te weten, wat nuttig is tot Zijn eer, en eindelijk wat dienstig is. Immers wij zullen niet zeggen, dat God, in de eigenlijke zin des woords, gekend wordt waar geen godsdienst noch godvrezendheid is. En hier roer ik nog niet aan die soort van kennis, door welke de in zichzelf verloren en vervloekte mensen God als Verlosser aangrijpen in de Middelaar Christus; maar ik spreek slechts van die eerste en eenvoudige kennis, tot welke de ingeboren, natuurlijke orde ons zou leiden, indien Adam in de staat van de rechtheid was gebleven. Want ofschoon, in deze val van het menselijk geslacht, wel niemand zal gevoelen, dat God zijn Vader, of de bewerker zijner zaligheid is, of hem op enigerlei wijze genadig is, totdat Christus als Middelaar komt om Hem met ons te verzoenen, zo is het toch iets anders te gevoelen, dat God, onze Schepper ons door Zijn macht schraagt, door Zijn voorzienigheid bestuurt, door Zijn goedheid onderhoudt en ons elke soort van zegeningen schenkt, dan de genade van de verzoening, in Christus ons voorgesteld, te omhelzen. Wijl dus de Heere Zich eerst enkel als Schepper zowel in de formering van de wereld, als ook in de algemene leer van de Schrift, en vervolgens in het aanschijn van Christus als Verlosser vertoont, vloeit hieruit voort een tweevoudige kennis Gods: van welke de eerste nu behandeld moet worden en de andere daarna op haar beurt zal volgen. Ofschoon nu onze geest zich niet met God kan bezighouden zonder Hem in enig opzicht te dienen, zal het toch niet voldoende zijn eenvoudig te weten, dat Hij de Enige is, Die door allen gediend en aangebeden behoort te worden indien wij ook niet de overtuiging hebben, dat Hij de Bron is van alle goeds, opdat wij niet elders zoeken dan in Hem. Dit is mijn opvatting, niet alleen omdat Hij deze wereld, evenals Hij haar eenmaal schiep, zo ook door Zijn onmetelijke macht onderhoudt, door Zijn wijsheid bestuurt, door Zijn goedheid in stand houdt en voornamelijk het menselijk geslacht met Zijn gerechtigheid en oordeel regeert, in Zijn barmhartigheid verdraagt, en met Zijn hulp behoedt, maar ook omdat nergens een droppel gevonden zal worden hetzij van wijsheid en licht, hetzij van gerechtigheid, van macht, van oprechtheid of zuivere waarheid, die niet van Hem neerdaalt en waarvan Hij niet de oorsprong is; ongetwijfeld opdat wij dit alles van Hem zouden leren verwachten en begeren en met dankzegging als Zijn gaven zouden erkennen. Want dit besef van de deugden Gods is voor ons een geschikte leermeester van de vroomheid, uit welke de godsdienst geboren wordt. Vroomheid noem ik de met liefde tot God verbonden eerbied, welke de kennis Zijner weldaden wekt. Want zolang de mensen niet gevoelen, dat zij alles aan God verschuldigd zijn, dat zij door Zijn Vaderlijke zorg gekoesterd worden en dat Hij voor hen de Bewerker alles goeds is, zodat niets buiten Hem te zoeken is, zullen zij zich nooit in vrijwillige gehoorzaamheid aan Hem onderwerpen; ja, indien zij hun vast geluk niet grondvesten op Hem, zullen zij zich nooit waarlijk en van harte geheel aan Hem overgeven.
Derhalve vermaken zij zich slechts met blote bespiegelingen, die zich tot taak gesteld hebben hun krachten te wijden aan de beantwoording van de vraag, wat God is, daar het voor ons veeleer van belang is te weten, hoedanig Hij is en wat met Zijn natuur in overeenstemming is. Want waartoe dient het met Epicurus een god te belijden, die met verwerping van de zorg voor de wereld alleen in nietsdoen vermaak schept? Wat baat het verder een God te kennen, met wie wij niets te maken hebben? Veeleer moet Zijn kennis dit vermogen hebben, in de eerste plaats dat ze ons onderricht tot vrees en eerbied, vervolgens dat wij onder haar leiding en door haar onderwijzing leren alle goed van Hem te vragen en het Hem toe te schrijven. Want hoe kan de gedachte aan God in uw geest opkomen, zonder dat gij tegelijkertijd terstond bedenkt, dat gij, daar gij Zijn maaksel zijt, door het recht zelf van de schepping aan Zijn heerschappij zijt toegewezen en onderworpen? Dat gij uw leven aan Hem verschuldigd zijt en dat al wat gij doet zich moet richten naar Hem? Indien dit zo is, dan volgt daaruit ongetwijfeld, dat uw leven op slechte wijze verdorven wordt, wanneer het niet geordend wordt tot gehoorzaamheid aan Hem, daar Zijn wil onze levenswet moet zijn. Anderzijds kunt gij Hem ook niet helder waarnemen, tenzij dat gij Hem erkent als de Bron en Oorsprong van alle goederen; en daaruit zou het verlangen om Hem aan te hangen en het vertrouwen op Hem geboren worden, indien niet 's mensen geest door zijn eigen verdorvenheid van het juiste onderzoek werd afgeleid. Want in den beginne beeldt de vrome ziel zich niet een of andere God in, maar aanschouwt slechts de Enige en Waarachtige, en zij dicht Hem niet toe al wat haar goeddunkt, maar is tevreden Hem zodanig te hebben, als Hij Zichzelf openbaart en met de grootste nauwgezetheid hoedt zij zich er steeds voor om niet in vermetele onbezonnenheid buiten Zijn wil te gaan en verkeerdelijk rond te dolen. Wanneer zij Hem zo kent, omdat zij begrijpt, dat Hij alles bestuurt, vertrouwt zij, dat Hij haar beschermer en beschutter is, en daarom geeft zij zich geheel aan Zijn trouw over. Omdat zij begrijpt, dat Hij de Bewerker is van alle goede dingen, stelt zij zich, indien haar iets drukt, indien haar iets ontbreekt, terstond onder Zijn bescherming, van Hem haar hulp verwachtend; omdat zij overtuigd is van Zijn goedheid en barmhartigheid leunt zij met vast vertrouwen op Hem en twijfelt niet of voor al haar rampen zal altijd in Zijn goedertierenheid een geneesmiddel bereid zijn; omdat zij Hem erkent als haar Heere en Vader, acht zij Hem ook waardig, dat ze bij alles moet letten op Zijn bevel, opzien tot Zijn majesteit, zorgen voor de verbreiding van Zijn eer en Zijn geboden gehoorzamen; omdat zij ziet, dat Hij een rechtvaardig Rechter is, gewapend met Zijn eigen gestrengheid tot bestraffing van de misdaden, stelt ze zich altijd Zijn rechterstoel voor ogen, en uit vrees daarvoor trekt zij zich terug en weerhoudt zij zich van het opwekken van Zijn toorn. En toch wordt zij door het opmerken van Zijn oordeel niet zo verschrikt, dat zij zich zou willen onttrekken, ook al staat er een uitweg open, ja zij omhelst Hem niet minder als een Wreker van de bozen dan als een Weldoener van de vromen, daar zij inziet, dat het evenzeer tot Zijn eer dienstig is, dat voor de goddelozen en boosdoeners bij Hem straf is weggelegd als voor de rechtvaardigen het loon des eeuwigen levens. Bovendien weerhoudt zij zich van te zondigen niet alleen door de vrees voor straf, maar, omdat zij God als haar Vader bemint en vereert en als haar Heere acht en dient, huivert zij, ook al zou er geen hel zijn, er alleen reeds voor Hem aanstoot te geven. Ziehier wat de zuivere en ware godsdienst is, namelijk het geloof met een ernstige vrees Gods verbonden, zodat de vrees een vrijwillige eerbied in zich bevat en ook met zich brengt een wettelijke dienst van God, zoals die in de wet wordt voorgeschreven. En dit moet des te nauwkeuriger worden opgemerkt, omdat allen zonder onderscheid God wel eren, maar zeer weinigen Hem vrezen, wijl overal wel grote praal in de ceremoniën aanwezig is, maar oprechtheid des harten zelden aangetroffen wordt.
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
De inhoud en het doel van het kennen van God
Kennis van God is de menselijke geest van nature gegeven
Deels door onwetendheid en deels door slechtheid wordt deze kennis verstikt of bedorven
God treedt duidelijk kenbaar naar voren in de kunstige bouw en blijvende regering van de wereld
5.1God openbaart zich zo duidelijk dat ons elke verontschuldiging ontnomen wordt
5.2Gods wijsheid kan door iedereen waargenomen worden
5.3De mens is het toonbeeld bij uitstek van de goddelijke wijsheid
5.4De mens betoont zich echter ondankbaar jegens God
5.5Het schepsel wordt met de Schepper verward
5.6De Schepper laat Zijn heerschappij over de schepping zien
5.7God regeert en velt vonnis
5.8Gods soevereine leiding in het leven van mensen
5.9We moeten niet theoretiseren over God, maar Hem in Zijn werken aanschouwen
5.10Het doel van dit kennen van God
5.11De bewijzen voor Gods bestaan in de schepping baten niet
5.12De openbaring van God wordt overspoeld door menselijk bijgeloof en misvattingen van filosofen
5.13De Heilige Geest verwerpt alle door mensen bedachte vormen van godsdienst.
5.14God openbaart Zich in de natuur, maar de betekenis daarvan ontgaat ons
5.15Wij hebben geen excuus
Om tot God en de Schepper te komen heeft men de leiding en het onderwijs van de Schrift nodig
Om het gezag van de Schrift te bevestigen is het getuigenis van de Geest nodig. Het is een goddeloos verzinsel dat haar betrouwbaarheid afhangt van het oordeel van de kerk.
7.1De Schrift ontleent haar gezag aan God, niet aan de kerk
7.2De kerk is zelf op de Schrift gefundeerd
7.3Uitspraken van Augustinus kunnen niet als tegenargument dienen
7.4Het getuigenis van de Heilige Geest is sterker dan elke bewijsvoering
7.5De Schrift legt getuigenis af van haar eigen betrouwbaarheid
Op het gebied van de menselijke rede zijn voldoende deugdelijke argumenten voorhanden waarmee de geloofwaardigheid van de Schrift bevestigd kan worden
8.1De Schrift gaat alle menselijke wijsheid te boven
8.2Niet de stijl, maar de inhoud is van doorslaggevende betekenis
8.3De hoge ouderdom van de Schrift
8.4Het voorbeeld van Mozes laat zien hoe waarheidsgetrouw de Schrift is
8.5Wonderen bevestigen het gezag van Gods boodschappers
8.6Dat Mozes wonderen verricht heeft, valt niet te ontkennen
8.7Profetieën die tegen alle menselijke verwachting in vervuld zijn
8.8God heeft de woorden van de profeten bevestigd
8.9De overlevering van de Wet is betrouwbaar
8.10God heeft op bijzondere wijze zorggedragen voor de instandhouding van de Wet en de profeten
8.11De eenvoud, het hemelse karakter en het gezag van het Nieuwe Testament
8.12De Schrift heeft ondanks alle aanslagen steeds haar gezag behouden
8.13Martelaren zijn voor de leer van de Schrift de dood ingegaan
Geestdrijvers die aan de Schrift voorbijgaan en hun vertrouwen stellen in openbaringen, werpen alle grondslagen voor de godsvrucht omver
Om aan te geven dat alle bijgeloof verkeerd is, stelt de Schrift de ware God exclusief tegenover alle goden van de heidenen
Men mag aan God geen zichtbare gedaante toekennen; in het algemeen breken alle mensen die afgodsbeelden oprichten met de ware God
11.1Het is verboden God op welke wijze dan ook af te beelden
11.2Elke uitbeelding van God is in tegenspraak met Zijn Wezen
11.3Zelfs rechtstreekse tekenen van Gods aanwezigheid rechtvaardigen het gebruik van beelden niet
11.4Beelden en schilderijen van God zijn in strijd met de Schrift
11.5Afwijzend oordeel van de Schrift over beelden als boeken der leken
11.6Uitspraken van enkele kerkvaders
11.7De beelden in rooms-katholieke kerken zijn volkomen ongeschikt als boeken voor de leken
11.8Beelden komen voort uit het menselijk verlangen naar een tastbare godheid
11.9Elk gebruik van beelden leidt tot afgoderij
11.10Beeldenverering in de kerk
11.11Zotte uitvluchten van de roomsen
11.12Functies en beperkingen van kunst
11.13Zolang de kerk vasthield aan de zuivere leer, heeft zij de beelden afgewezen
11.14De onnozele argumenten van het Concilie van Nicea
11.15Bespottelijk misbruik van Bijbelteksten
11.16Godslasterlijke en schokkende oproepen tot beeldendienst
God onderscheidt Zich van de afgoden opdat Hem alleen alle goddelijke eer bewezen wordt.
Te beginnen bij de scheppingsgeschiedenis onderrichten de Schriften ons over het enige wezen van God dat drie Personen in zich bevat
13.1Gods oneindige en geestelijke Wezen
13.2De drie Personen in God
13.3De woorden ‘Drie-eenheid’ en ‘Persoon’ mogen gebruikt worden, omdat zij de juiste interpretatie van de Schrift bevorderen
13.4Termen als ‘Drie-eenheid’ en ‘Personen’ zijn voor de kerk van belang om dwaalleraars te kunnen ontmaskeren
13.5Beperkingen en noodzaak van theologische termen
13.6De betekenis van het belangrijkste begrip: de Drie-eenheid.
13.7Het Woord is God
13.8Het Woord is eeuwig
13.9De godheid van Christus in het Oude Testament
13.10De ‘engel van de eeuwige God’
13.11De godheid van Christus in het Nieuwe Testament; het getuigenis van de apostelen
13.12De godheid van Christus is uit Zijn werken aan te tonen
13.13De godheid van Christus is uit Zijn wonderen aan te tonen
13.14De goddelijkheid van de Geest is in Zijn werk aan te tonen
13.15Onmiskenbare bewijzen voor de godheid van de Geest
13.16Eenheid
13.17Drieheid
13.18Onderscheid tussen de Vader, de Zoon en de Geest
13.19Onderlinge betrekking van de Vader, de Zoon en de Geest
13.20De drie-enige God
13.21Het fundament van alle dwalingen; een waarschuwing aan allen
13.22De strijd tussen Servet tegen de Drie-eenheid
13.23De Zoon is evenzeer God als de Vader
13.24De naam ‘God’ verwijst in de Schrift niet alleen naar de Vader
13.25De drie Personen hebben allen deel aan de goddelijke natuur
13.26Dat het vleesgeworden Woord aan de Vader ondergeschikt is, vormt geen bewijs voor het tegendeel
13.27De tegenstanders beroepen zich ten onrechte op Irenaeus
13.28Op Tertullianus kunnen de tegenstanders zich evenmin beroepen
13.29Alle algemeen erkende kerkleraars steunen de leer van Drie-eenheid
De Schrift onderscheidt reeds in de beschrijving van de schepping van de wereld en al het bestaande met onbetwijfelbare kenmerken de ware God van de afgoden
14.1Verder dan Gods scheppingsdaad kunnen en mogen wij in onze bespiegelingen niet gaan
14.2De schepping in zes dagen laat Gods goedheid ten opzichte van de mens zien
14.3God, de engelen en de duivelen
14.4We moeten ons niet verliezen in bespiegelingen over de engelen, maar nagaan wat de Schrift over hen zegt
14.5De aanduidingen voor de engelen in de Schrift
14.6De engelen als beschermers en helpers van gelovigen
14.7Beschermengelen?
14.8Rangorde, aantal en gedaante van de engelen
14.9Engelen zijn geen gedachtevormen zonder meer, maar realiteit
14.10Engelen mogen geen goddelijke eerbewijzen krijgen
14.11God gebruikt de engelen niet omwille van Zichzelf, maar omwille van ons
14.12De engelen moeten ons niet ervan afbrengen alleen tot de Heere op te zien
14.13De Schrift waarschuwt ons voor de vijand
14.14Het rijk van de duivel
14.15Een onverzoenlijke strijd
14.16De duivel is een verworden schepsel
14.17God staat boven de duivel
14.18De overwinning is zeker!
14.19Duivels zijn geen gedachtebeelden, maar realiteit
14.20De grootheid en rijkdom van de schepping
14.21Hoe moeten wij Gods werken verder beschouwen?
14.22De beschouwing van Gods goedheid in Zijn schepping moet ons tot dankbaarheid en vertrouwen brengen.
Hoe de mens bij zijn schepping was, het beeld van God, de vrije wil en de oorspronkelijke zuiverheid van de menselijke natuur
15.1De mens is zonder gebrek uit Gods hand voortgekomen; hij mag daarom de Schepper niet de schuld geven van zijn eigen zonden
15.2Verschil tussen lichaam en ziel
15.3Het beeld van God in de mens
15.4Wat het beeld van God werkelijk inhoudt, moeten we afleiden uit hetgeen de Schrift zegt over het herstel van dat beeld door Christus
15.5De dwaalleer van de manicheeërs over de ziel als aftakking uit het wezen van God
15.6De ziel en haar vermogens
15.7Verstand en wil als de echte fundamentele vermogens van de ziel
15.8De vrije wil en de verantwoordelijkheid van Adam
God onderhoudt en bewaart door Zijn kracht de wereld die Hij geschapen heeft en regeert met Zijn voorzienigheid over alles wat daarin is
16.1Schepping en voorzienigheid zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden
16.2Toeval bestaat niet
16.3Gods voorzienigheid volgt uit Zijn almacht
16.4Het wezen van de voorzienigheid
16.5Gods voorzienigheid gaat over alle dingen afzonderlijk
16.6Gods voorzienigheid geldt in het bijzonder de mens
16.7Gods voorzienigheid regelt ook de ‘natuurlijke’ gebeurtenissen
16.8De leer van de voorzienigheid is niet het stoïcijnse geloof in het noodlot
16.9De werkelijke oorzaken van de gebeurtenissen blijven voor ons verborgen
In welke zin en met welk oogmerk we deze leer aan de orde moeten stellen om er profijt van te hebben
17.1Bedoeling van Gods handelen
17.2God vraagt eerbiediging van Zijn beleid
17.3Gods voorzienigheid ontslaat ons niet van onze verantwoordelijkheid
17.4Gods voorzienigheid maakt het niet overbodig voorzichtig te zijn
17.5Gods voorzienigheid vormt geen verontschuldiging voor onze eigen dwaasheid
17.6Gods voorzienigheid als troost voor de gelovigen
19.7Gods voorzienigheid in voorspoed
17.8Wie zeker is van Gods voorzienigheid vindt daarin steun bij alle tegenspoed
17.9Ondergeschikte oorzaken zijn niet onbelangrijk
17.10Zonder de zekerheid van Gods voorzienigheid zou het leven ondragelijk zijn
17.11De zekerheid van Gods voorzienigheid vervult onze harten met blij vertrouwen op God
17.12Het berouw van God
17.13De Schrift gebruikt het woord ‘berouw’ om tegemoet te komen aan ons voorstellingsvermogen
17.14God volvoert altijd Zijn raad
God gebruikt de werken van de goddeloze mensen en neigt hun harten om Zijn oordelen uit te voeren, maar toch blijft Hij vlekkeloos rein