Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Maar zoals de Schrift, tegemoet komend aan het onbeholpen en onontwikkelde verstand van de mensen, op gemeenzame wijze pleegt te spreken, zo stelt zij, wanneer ze de ware God van de valse goden wil onderscheiden, Hem voornamelijk tegenover de afgoden; niet omdat ze goedkeurt, wat op verfijnder en sierlijker wijze door de wijsgeren geleerd wordt, maar opdat ze des te beter zou openbaar maken de dwaasheid, ja de zinneloosheid van de wereld, die ze, zo lang ieder zijn eigen bespiegelingen aanhangt, bij het zoeken naar God aan de dag legt. Zo maakt de bepaling van God, Die men overal in de Schrift ontmoet, en die al het andere uitsluit, alles te niet, wat de mensen zich naar hun eigen opvatting als godheid vervaardigen; want God Zelf is alleen een voldoende Getuige aangaande Zichzelf. Intussen, daar deze onmenswaardige dwaasheid de ganse wereld bevangen heeft, dat men zichtbare gedaanten Gods begeerde, en zo uit hout, steen, goud, zilver en andere dode en vergankelijke stof goden vormde, moeten wij dit beginsel vasthouden, dat door een goddeloze leugen Gods eer wordt aangetast, zo dikwijls Hem enige gedaante wordt toegedicht. Daarom wanneer God in de wet, nadat Hij voor Zich alleen de eer van de Godheid heeft opgeëist, wil leren, welke dienst Hij goedkeurt of verwerpt, voegt Hij er terstond aan toe (Ex. 20:4): "Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken"; door welke woorden Hij onze ongebondenheid breidelt, opdat wij niet zouden pogen Hem door enige zichtbare afbeelding voor te stellen. En in 't kort noemt Hij alle gedaanten op, door welke het bijgeloof reeds van ouds begonnen was Zijn waarheid in leugen te verkeren. Want we weten, dat de zon aangebeden werd door de Perzen. Zoveel sterren ook de dwaze heidenen aan de hemel zagen, even zoveel goden hebben zij zich voorgesteld. Er was schier geen enkel dier meer, dat voor de Egyptenaren niet de gedaante van een god was. De Grieken echter schenen boven de anderen wijs te zijn, omdat ze God dienden in menselijke gedaante. En toch vergelijkt God de afbeeldingen niet met elkander, alsof de ene meer, de andere minder paste; maar zonder uitzondering verwerpt Hij alle beelden, schilderingen en andere tekenen, door welke de bijgelovigen meenden, dat Hij hun nabijheid zou zijn.
Dit kan men gemakkelijk opmaken uit de redenen, die Hij aan het verbod toevoegt. In de eerste plaats zegt Hij bij Mozes: "Gedenk, dat de HEERE met u gesproken heeft in het dal van Horeb; gij hebt Zijn stem gehoord, maar Zijn gedaante niet gezien, wacht u dan wel, dat gij u niet bedriegt en u enige gelijkenis maakt enz." (Deut. 4:15). Wij zien, dat God duidelijk Zijn stem stelt tegenover alle gedaanten, opdat wij mogen weten, dat van God afwijken allen, die zichtbare gedaanten van Hem begeren te hebben. Van de profeten zal alleen Jesaja voldoende zijn, die in het aantonen van deze zaak het uitvoerigst is, om te leren, dat door een ongepast en ongerijmd verzinsel Gods majesteit bezoedeld wordt, wanneer Hij, Die onlichamelijk is, aan lichamelijke stof, Hij, Die onzichtbaar is, aan een zichtbaar beeld, Hij, Die Geest is, aan een onbezield voorwerp, Hij, Die onmetelijk is, aan een klein stuk hout, steen of goud gelijk gemaakt wordt. (Jes. 40:18) (Jes. 41:7,29) (Jes. 45:9) (Jes. 46:5). Op dezelfde wijze redeneert ook Paulus (Hand. 17:29): "Wij dan, zijnde Gods geslacht moeten niet menen, dat de Godheid goud, of zilver, of steen gelijk zij, welke door mensenkunst en bedenking gesneden zijn." Daaruit blijkt duidelijk, dat al wat er aan beelden opgericht of aan afbeeldingen geschilderd wordt om God uit te beelden, Hem volstrekt mishaagt als een ontering van Zijn majesteit. En wat wonder is het, dat de Heilige Geest uit de hemel deze uitspraken als donderslagen neerzendt, daar Hij ook ellendige en blinde afgodendienaars noopt zulk een belijdenis van de aarde af uit te spreken? Bekend is de klacht van Seneca, die men bij Augustinus leest: "De heilige, onsterfelijke en onaantastbare goden," zo zegt hij, "stellen zij voor in alledaags en onaanzienlijk materiaal en bekleden ze met het uiterlijk van mensen en dieren, sommigen stellen hen voor als wezens van gemengd geslacht en uit ongelijksoortige lichamen saam gesteld; en zij noemen goden wezens die, wanneer ze leven ontvingen en men hen ontmoette, voor monsters zouden gehouden worden." En daaruit blijkt weerom duidelijk, dat degenen, die de beelden verdedigen, met een minderwaardige spitsvondigheid voor de dag komen, wanneer ze voorwenden, dat de beelden de Joden verboden waren, omdat zij geneigd waren tot bijgeloof. Alsof slechts een volk aanging wat God uit Zijn eeuwig Wezen en uit de onafgebroken orde van de natuur aanvoert. En Paulus sprak ook niet tot de Joden, maar tot de Atheners toen hij de dwaling, die gelegen is in het uitbeelden van God weerlegde.
God heeft wel soms door zekere tekens de tegenwoordigheid van Zijn Godheid getoond, zodat er werd gezegd, dat Hij gezien werd van aangezicht tot aangezicht; maar alle tekenen, die Hij ooit heeft laten zien, pasten doelmatig bij de wijze van onderricht en herinnerden de mensen tevens duidelijk aan de onbegrijpelijkheid van Zijn Wezen. Want hoewel de wolk en de rook en de vlam tekenen waren van Gods heerlijkheid, hielden ze als het ware als met een breidel aller harten ervan terug, dat ze zouden trachten dieper door te dringen (Deut. 4:11). Daarom heeft zelfs Mozes (aan wie Hij Zich toch meer dan aan anderen op zeer gemeenzame wijze heeft geopenbaard) door gebeden niet kunnen gedaan krijgen, dat hij Gods aanschijn aan- schouwde; ja zelfs ontving hij het antwoord, dat een mens niet in staat is zulk een glans te verdragen (Ex. 33:13) e.v.. De Heilige Geest is verschenen onder de gedaante van een duif (Matth. 3:16); maar doordat die terstond verdween, ziet een ieder, dat de gelovigen door dit teken, dat slechts een ogenblik duurde, vermaand werden te geloven, dat de Geest onzichtbaar is, opdat ze, tevreden met Zijn kracht en genade, naar geen enkele uiterlijke gestalte zouden zoeken. Want dat God somtijds verschenen is onder de gedaante van een mens, was een voorspel van de toekomstige openbaring in Christus. Daarom mochten de Joden allerminst dit als een voorwendsel misbruiken, om zich een teken van de Godheid op te richten in een menselijke gestalte. Ook het verzoendeksel, van waar God onder de wet de tegenwoordigheid Zijner kracht openbaarde, was zo samengesteld, dat het te kennen gaf, dat het beste aanschouwen van de Godheid dit is, wanneer de harten uit bewondering zich boven zichzelf verheffen (Ex. 25:17), (Ex. 25:18), (Ex. 25:21). Want de Cherubim bedekten het met uitgebreide vleugelen, het voorhangsel verhulde het, en reeds de diep verscholen plaats zelf verborg het. Daarom is het allerminst duister, dat zij dwaas handelen, die beeltenissen van God en van de heiligen trachten te verdedigen met het voorbeeld van de Cherubim. Want wat, vraag ik u, wilden die beeldjes anders te kennen geven, dan dat beelden niet geschikt zijn om de verborgenheden Gods voor te stellen? Daar ze hiertoe gevormd waren, om, met hun vleugelen het verzoendeksel bedekkend, niet alleen de ogen van de mensen, maar al hun zinnen van de aanblik Gods af te houden en zo de vermetelheid terecht te wijzen. Hier komt nog bij, dat de profeten (Jes. 6:2) ons de Serafs, die hun in een gezicht getoond werden, schilderen met omhuld gelaat, waardoor ze te kennen geven, dat de glans van de Goddelijke heerlijkheid zo groot is, dat ook de engelen zelf van een rechtstreekse aanblik afgehouden werden, en dat de kleine vonken daarvan, die in de engelen schitteren, aan onze ogen onttrokken zijn. Trouwens de Cherubim, over wie nu gesproken wordt, behoorden, volgens de erkentenis van allen, die juist oordelen, tot de oude onderwijzing van de wet. Daarom is het ongerijmd hen aan te halen als een voorbeeld, dat voor onze tijd dient. Want die kinderlijke tijd, om zo te zeggen, voor welke een dergelijk begin onderwijs bestemd was, is voorbijgegaan. En inderdaad moet men er zich over schamen, dat de heidense schrijvers verstandiger uitleggers zijn van de wet Gods dan de pausgezinden. Juvenalis werpt de Joden spottend voor de voeten dat ze de heldere wolken en de Godheid des hemels aanbidden. Dit verwijt is wel onjuist en goddeloos, maar toch spreekt hij meer in overeenstemming met de waarheid, door te zeggen, dat hij hen geen afbeelding van God bestaat, dan de pausgezinden, die bazelen, dat er geen zichtbare afbeelding van God geweest is. Wat nu betreft het feit, dat het volk van de Joden herhaaldelijk in driftige haast ertoe gekomen is om zich afgoden te zoeken, evenals wateren uit een grote bronwel met geweldige kracht opborrelen: laat ons hieruit liever leren, hoe groot de neiging is van ons verstand tot afgodendienst, opdat we niet, door de schuld van een vergrijp, dat ons allen gemeen is, op de Joden te laden, onder de ijdele verlokkingen van de zonde een doodbrengende slaap slapen.
Dezelfde bedoeling ligt ook hierin (Ps. 115:4) en (Ps. 135:15): "de afgoden van de heidenen zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen"; want ook uit de stof maakt de profeet op dat het geen goden zijn, wier beeld van goud is of van zilver, en hij neemt als een uitgemaakte zaak, dat alle opvatting omtrent God, die wij op ons eigen gevoelen baseren, een dwaas verzinsel is. Hij noemt liever goud en zilver, dan klei of steen, opdat niet de glans of de waarde de afgodsbeelden eerbiediging zou verschaffen. Hij besluit echter in 't algemeen, dat niets minder waarschijnlijk is, dan dat uit enige dode stof goden gesmeed zouden worden. Intussen wijst hij met niet minder klem op iets anders, namelijk, dat met een al te dolzinnige vermetelheid de mensen zich verheffen, die een vergankelijke adem als een gunst telkens voor een ogenblik verkregen, in en uitademen en het toch wagen Gods eer op afgoden over te bren gen. De mens zal genoodzaakt zijn te erkennen, dat hij een levend wezen is van een dag, en toch willen, dat men als God beschouwt een metaal, waaraan hij de oorsprong van de Goddelijkheid gegeven heeft. Want waaruit hebben de afgoden hun begin anders dan uit de wil van de mensen? Volkomen juist is de spotternij van de heidense dichter: "Eertijds was ik de tronk van een vijgenboom, nutteloos brandhout, Maar toen de werkman weifelde, wat hij zou maken: een bank, of enz. wilde hij liever, dat ik een god zou zijn." Denk u eens in: een aards mensje, dat schier ieder ogenblik zijn leven uitblaast, zal door zijn kunst de naam en de eer van God op een dood blok hout overdragen. Maar daar die Epicureïsche dichter, geestig spottend, zich in 't geheel niet om godsdienst bekommerd heeft, zullen wij de spotwoorden van hem en zijns gelijken laten voor wat ze zijn, maar ons moge priemen, ja doorboren de berisping van de profeet, als hij zegt, dat al te waanzinnig zijn zij, die van hetzelfde hout vuur aanleggen en er zich bij warmen, de oven stoken om brood te bakken, vlees te braden of te koken, en een god maken, voor wie zij knielen en zich neerbuigen om hem te aanbidden (Jes. 44:12). Daarom stelt hij hen elders (Jes. 40:21) schuldig niet alleen uit de wet, maar verwijt hun, dat zij uit de grondvesten van de aarde geen lering hebben getrokken; dewijl er ongetwijfeld niets minder passend is dan God, Die oneindig en onbegrijpelijk is, te willen beperken tot een maat van vijf voeten. En toch toont de gewoonte aan, dat deze zonderlinge manier van doen, die openlijk strijdt tegen de orde van de natuur, de mensen van nature eigen is. Verder moeten we onthouden, dat op vele plaatsen (Jes. 2:8) (Jes. 31:7) (Jes. 57:10) (Hos. 14:4) (Micha 5:12) de afgoderijen met deze manier van zeggen worden aangeduid, dat ze werken zijn van mensenhanden, die het gezag van God missen; zodat dit vaststaat, dat alle godsdiensten verfoeilijk zijn, die de mensen in zichzelf uitdenken. Nog meer laat de profeet deze razernij uitkomen in de psalm (Ps. 115), wanneer hij er op wijst, dat zij, die daartoe met inzicht begaafd zijn, opdat ze mogen weten, dat alles alleen door Gods kracht bewogen wordt, hulp vragen van dingen, die dood zijn en gevoel missen. Maar omdat de verdorvenheid van de natuur zowel alle volken alsook een ieder in het bijzonder tot zo grote krankzinnigheid weg sleurt, slingert ten laatste de Geest deze vreselijke bliksem van de vervloeking: "dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt" (Ps. 115:8). Men moet echter opmerken dat een gelijkenis evenzeer verboden wordt als een gesneden beeld; waardoor de zotte behoedzaamheid van de Grieken weerlegd wordt. Want zij menen, dat zij er keurig van afkomen, wanneer ze God niet in beeldhouwwerk afbeelden, terwijl ze in schilderingen ongebondener tewerk gaan dan enig ander volk. En toch verbiedt de Heere niet alleen, dat Hem door de beeldhouwer een beeltenis wordt opgericht, maar ook dat Hij door welke kunstenaar dan ook wordt uitgebeeld: want zo wordt Hij verkeerd en met krenking van Zijn majesteit voor gesteld.
Ik weet wel, dat het een algemeen en overbekend gezegde is, dat de beelden de boeken der leken zijn. Dit heeft Gregorius gezegd; maar de Geest Gods verkondigt het geheel anders, en wanneer Gregorius in dit opzicht bij Hem ter schole was geweest, zou hij nooit zo gesproken hebben. Want daar Jeremia (Jer. 10:3) verkondigt, dat de leer van de ijdelheid hout is, daar Habakuk (Hab. 2:18) leert, dat het gegoten beeld een leugen leraar is, moet voorzeker hieruit de algemene leer worden opgemaakt, dat nietig, ja zelfs leugenachtig is al wat de mensen aangaande God uit beelden leren. Indien men de tegenwerping zou maken, dat door de profeten bestraft worden zij, die de beelden tot goddeloos bijgeloof misbruikten, dan erken ik dat; maar ik voeg eraan toe, wat aan eenieder duidelijk is, dat door hen ten volle veroordeeld wordt, wat de pausgezinden als een onbetwistbare grondstelling beschouwen, namelijk, dat de beelden dienstdoen als boeken. Want de profeten stellen de beelden tegenover de ware God, als aan elkander tegengestelde zaken, die nooit met elkander kunnen overeenstemmen. Deze vergelijking, zeg ik, wordt in de plaatsen, die ik zo-even aanhaalde, opgesteld, namelijk, dat, daar er een waarachtig God is, Die de Joden dienden, verkeerdelijk en valselijk zichtbare gestalten uitgedacht worden, die God moeten voorstellen, en dat jammerlijk misleid worden allen, die de kennis van God daaruit zoeken te verkrijgen. Tenslotte, als de zaak niet zo stond, dat de kennis Gods, die men uit de beelden tracht te verkrijgen, bedrieglijk en vals is, zouden de profeten haar niet zo in het algemeen veroordelen. Tenminste ik houd dit staande: wanneer wij leren, dat het ijdelheid en leugen is, dat de mensen God door beelden pogen voor te stellen, dan doen wij niet anders dan van woord tot woord herhalen, wat de profeten hebben geleerd.
Men leze bovendien wat Lactantius en Eusebius over deze zaak geschreven hebben, die niet aarzelen voor vast aan te nemen, dat allen, wier beelden men ziet, stervelingen geweest zijn. Evenzo Augustinus, die onbeschroomd uitspreekt, dat het zonde is niet alleen beelden te aanbidden, maar ook ze voor God op te richten. En toch zegt hij niets anders, dan wat vele jaren tevoren op het Elibertinische concilie besloten was, welks zes en dertigste besluit aldus luidt: "Er is besloten, dat er in de kerken geen schilderijen zullen zijn, opdat niets, wat vereerd of aangebeden wordt, op de wanden geschilderd worde". Maar vooral is vermeldenswaard wat dezelfde Augustinus elders uit Varro aanhaalt, en met zijn ondertekening bevestigt: dat zij, die het eerst de beelden van de goden hebben ingevoerd, de vrees hebben weggenomen en de dwaling hebben vermeerderd. Indien alleen Varro dit zeide, zou het misschien weinig gezag hebben; maar toch zou het ons terecht met schaamte moeten vervullen, dat een heidens man, als het ware in de duisternis tastend, tot dit licht gekomen is, dat hierom de lichamelijke afbeeldingen Gods Majesteit onwaardig zijn, omdat ze bij de mensen de vrees voor Hem verminderen en de dwaling vermeerderen. Voorzeker de zaak zelf getuigt, dat dit gezegde even waar als verstandig was; maar Augustinus, die het ontleend heeft aan Varro, vermeldt het alsof het uit zijn eigen inzicht voortkomt. En in de eerste plaats maakt hij er opmerkzaam op, dat de eerste dwalingen aangaande God, waarin de mensen geraakt zijn, niet begonnen zijn bij de beelden, maar dat die dwalingen, doordat hun nieuwe stof toegevoegd werd, door de beelden zijn toegenomen. Vervolgens legt hij uit, dat daardoor de vreze Gods verminderd of zelfs weggenomen wordt, omdat Zijn Goddelijkheid in de dwaasheid van de beelden en in hun onpassende en ongerijmde vorming gemakkelijk kan geminacht worden. Helaas, ondervonden wij maar niet zozeer de waarheid van dit tweede punt! Al wie dus naar behoren onderwezen begeert te worden, moet van elders, en niet uit de beelden leren, wat hij over God moet weten.
Daarom, indien de pausgezinden nog enige schaamte hebben, moeten ze voortaan met meer die uitvlucht gebruiken, dat de beelden de boeken van de leken zijn, welke uitvlucht zo duidelijk door verscheidene getuigenissen van de Schrift weerlegd wordt. En ook al zou ik hun dit toegeven, dan zouden ze daardoor toch nog niet veel gevorderd zijn in het beschermen van hun afgoden. Wat voor soort wonderlijke dingen zij de mensen in plaats van God opdringen, is bekend. En wat zijn de schilderstukken of de beelden, die zij de heiligen wijden, anders dan toonbeelden van een zeer verdorven weelde en onreinheid? Indien iemand zich naar die afbeeldingen zou willen regelen, zou hij waard zijn met stokken te worden ge slagen. Voorwaar de bordelen vertonen de hoeren kuiser en zediger opgesierd, dan de kerken de afbeeldingen, die ze voor de afbeeldingen van maagden gehouden willen zien. De martelaren stellen zij voor met een uiterlijk, dat in 't geheel niet eerbaarder is. Ze mochten dus hun afgoden tenminste wel met enige ingetogenheid bekleed afbeelden, om een weinig zediger de leugen uit te spreken, dat zij de boeken zijn van een of andere heiligheid. Maar ook dan zullen wij antwoorden, dat dit niet de manier is om op heilige plaatsen het gelovige volk te onderwijzen, daar God wil, dat het op die plaats door een geheel andere leer onderwezen wordt dan door die nietige dingen. Hij heeft bevolen, dat daar in de prediking van Zijn Woord en de bediening van de heilige sacramenten een allen gemeenschappelijke leer wordt geboden; maar zij, die hun ogen laten ronddwalen om de beelden te beschouwen, verraden daardoor, dat zij met te weinig ijver hun geest inspannen tot het horen van die leer. Wie noemen de pausgezinden dan leken die in hun ongeletterdheid alleen door beelden kunnen onderwezen worden? Voorwaar zodanigen, die de Heere erkent als Zijn discipelen; die Hij de openbaring van Zijn hemelse wijsheid waardig keurt; die Hij door de heilaanbrengende verborgenheden van Zijn Koninkrijk wil onderwezen zien. Ik erken, dat, zoals de zaken staan, er tegenwoordig niet weinigen zijn, die zulke boeken niet kunnen ontberen. Maar vanwaar, zo vraag ik, komt die domheid, anders dan doordat hun de leer onthouden wordt, die alleen geschikt was om hen te vormen? Immers om geen andere reden hebben de oversten van de kerken aan de beelden de taak om te onderwijzen overgelaten, dan omdat zij zelf stom waren. Paulus getuigt (Gal. 3:1), dat Christus door de ware prediking van het evangelie afgeschilderd wordt, en in zekere zin voor onze ogen gekruisigd wordt. Waartoe diende het dan, dat overal in de kerken zoveel kruisen opgericht werden, houten, stenen, zilveren en gouden, wanneer dit maar goed en getrouwelijk ingeprent werd, dat Christus gestorven is om aan het kruis onze vloek te dragen, onze zonden te boeten door de offerande Zijns lichaams, ze met zijn bloed af te wassen en tenslotte ons met God de Vader te verzoenen? En hieruit alleen hadden zij meer kunnen leren dan uit duizend houten of stenen kruisen; want aan gouden en zilveren kruisen hechten hebzuchtigen wellicht hun hart en ogen steviger dan aan enig woord van God.
Verder, over de oorsprong van de afgodsbeelden is met na genoeg algemene instemming aangenomen, wat staat geschreven in het Boek van de Wijsheid (14:15): namelijk dat de eerste uitvinders daarvan diegenen geweest zijn, die aan de doden deze eer bewezen, dat ze de herinnering aan hen bijgelovig vierden. En zeker, ik erken, dat deze verkeerde gewoonte zeer oud is, en ik loochen niet, dat zij de fakkel geweest is, waardoor de dolle drift van de mensen tot beeldendienst ontstoken is en daarna heftiger ontvlamd is; maar toch geef ik niet toe, dat dit de eerste bron van het kwaad geweest is. Want dat de afgodsbeelden reeds in gebruik waren, voordat dat streven om de beelden van de doden te wijden toegenomen was (waarvan bij de heidense schrijvers herhaaldelijk melding gemaakt wordt), blijkt duidelijk uit wat Mozes zegt. Wanneer hij verhaalt (Gen. 31:19), dat Rachel de afgodsbeelden van haar vader gestolen had, dan spreekt hij daarover als over een algemeen verbreid kwaad. Daaruit kan men opmaken, dat het verstand van de mens om zo te zeggen, een werkplaats is, waar voortdurend afgoden gemaakt worden. Na de zondvloed was er een zekere wedergeboorte van de wereld, en toch gaan niet vele jaren voorbij, of de mensen vormen zich naar hun goeddunken goden. En het is te geloven, dat nog tijdens het leven van de heilige aartsvader zijn kleinzonen zich aan de beeldendienst hebben overgegeven, zodat hij niet zonder de bitterste smart met zijn eigen ogen zag, dat de aarde door afgoden verontreinigd werd, de aarde, wier schandvlekken God kort tevoren door zulk een vreselijk oordeel had weggewist. Want Terah en Nahor waren reeds voor de geboorte van Abraham vereerders van valse goden zoals Jozua getuigt (Joz. 24:2). En daar het nakroost van Sem zo spoedig is afgeweken, wat zullen wij dan oordelen over de nakomelingen van Cham, die in hun vader reeds lang tevoren vervloekt waren? Ongetwijfeld de zaak staat zo. De geest van de mens, vervuld als ze is van trots en vermetelheid, durft zich, naar eigen bevatting, God voorstellen; overeenkomstig de domheid, waaraan ze lijdt, ja de zeer grove onwetendheid, waaronder hij bedolven is, bedenkt hij ijdelheid en een ledige hersenschim in de plaats van God. Bij deze kwade dingen komt nog een nieuwe slechtheid, namelijk deze, dat de mens God naar de opvatting, die hij innerlijk van Hem heeft, tracht uit te drukken in een stuk werk. De geest verwekt dus het afgodsbeeld, de hand brengt het ter wereld. Dat dit de oorsprong is van de beeldendienst, namelijk dat de mensen niet geloven, dat God bij hen is, tenzij Hij zich vleselijk in hun tegenwoordigheid vertoont blijkt uit het voorbeeld van de Israëlieten (Ex. 32:1) e.v.. "Wij weten niet, " zeiden zij, "wat deze Mozes geschied is: maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan." Zij wisten wel, dat er een God was, Wiens kracht zij in zoveel wonderen ondervonden hadden; maar zij vertrouwden niet, dat Hij in hun nabijheid was, tenzij zij met hun ogen zagen een lichamelijk teken van Zijn Aanschijn, dat hun tot een getuigenis kon zijn, dat God hen bestuurde. Uit een beeld dus, dat hun voorging, wilden zij te weten komen, dat God hun leidsman was op de weg. Dit leert de dagelijkse ervaring, dat het vlees altijd onrustig is, totdat het een aan zichzelf gelijk verzinsel gevonden heeft, waarin het een ijdele troost vindt, alsof het een afbeeldsel van God ware. Opdat de mensen aan deze blinde begeerte gehoor zouden geven, hebben zij, schier in alle eeuwen van de schepping van de wereld af, tekenen opgericht, van welke zij geloofden, dat God daarin voor hun vleselijke ogen tegenwoordig was.
Op zulk een verzinsel volgt terstond de aanbidding; want daar de mensen meenden, dat zij in de beelden God aanschouwden, hebben zij Hem daarin ook vereerd. Eindelijk, met hart en ogen geheel eraan gehecht, zijn ze begonnen nog meer te verdwazen en de beelden vol verbazing te bewonderen, alsof er iets Goddelijks in was. Nu staat vast, dat de mensen niet eerder tot het dienen van beelden komen, dan wanneer ze vervuld zijn van een of andere grove mening; well niet dat ze de beelden voor goden houden, maar dat ze zich verbeelden, dat er een of andere kracht van Goddelijkheid in woont. Daarom, hetzij ge God, hetzij een schepsel u door een beeld aanschouwelijk maakt, wanneer gij u tot verering ter aarde werpt, dan zijt ge reeds door afgoderij betoverd. Daarom heeft de Heere niet alleen verboden, dat beelden opgericht worden, die gemaakt zijn om Hem uit te beelden, maar ook dat allerlei opschriften en stenen gewijd worden, om misbruikt te worden tot aanbidding. Om dezelfde reden ook wordt in het voorschrift van de wet het andere deel over de aanbidding toegevoegd. Want zodra als er voor God een zichtbare gedaante gevormd is, wordt daaraan ook Zijn kracht verbonden. Zo dom zijn de mensen, dat zij God kluisteren aan de plaats, waar ze Hem afbeelden, en daarom kan het niet anders, of ze aanbidden Hem daar ook. En het doet er niet toe, of ze alleen het beeld eren, of God in het beeld: dat is altijd beeldendienst, wanneer aan het beeld, onder welk voorwendsel dan ook, Goddelijke eer bewezen wordt. En omdat God niet afgodisch vereerd wil worden, wordt Hem ontroofd, wat aan de beelden geschonken wordt. Laat hen dit ter harte nemen, die ter verdediging van de verfoeilijke beeldendienst, waardoor vele eeuwen geleden de ware godsdienst ondergedompeld en omvergeworpen is, ellendige voorwendsels zoeken te vinden. De beelden, zo zeggen zij, worden niet gehouden voor goden. Ook de Joden waren niet zo door en door onnadenkend, dat zij zich niet herinnerden, dat het God geweest was, door Wiens hand zij uit Egypte waren geleid, voordat zij het gouden kalf maakten. Ja ook, toen Aäron zeide, dat dat de goden waren, door welke zij uit Egypteland bevrijd waren, stemden zij dat onverschrokken toe, daarmee niet onduidelijk te kennen gevend dat ze die God, Die hen bevrijd had, wilden behouden, wanneer ze Hem maar in het kalf voor zich uit konden zien gaan. Ook mag men van de heidenen niet geloven, dat ze zo dom geweest zijn, dat ze niet begrepen, dat God iets anders was dan hout en steen. Want zij veranderden naar hun goeddunken de beelden, maar hielden altijd dezelfde goden in de geest; ook had een god veel beelden, en toch stelden ze zich niet verscheidene goden voor in overeenstemming met de hoeveelheid beelden; bovendien wijdden zij dagelijks nieuwe beelden, maar meenden toch niet, dat ze nieuwe goden maakten. Men leze de verontschuldigingen, die, naar Augustinus vermeldt, de beeldendienaars van zijn tijd als vergelijking gebruikten: immers wanneer ze beschuldigd werden, antwoordden de eenvoudige mensen, dat ze niet dat zichtbare vereerden, maar de godheid, die daarin onzichtbaar woonde. Zij echter, die zoals hij zelf zegt, een zuiverder godsdienstig gevoel hadden, zeiden, dat ze noch het beeld, noch de geest vereerden, maar dat ze door het lichamelijke beeld het teken aanschouwden van datgene, wat ze moesten vereren. Welnu: alle beeldendienaars, hetzij uit de Joden, hetzij uit de heidenen, zijn niet andersgezind geweest dan zoals gezegd werd: met geestelijke kennis niet tevreden, meenden zij, dat hun uit de beelden een zekerder en vertrouwelijker kennis zou ingeprent worden. En toen eenmaal die verkeerde gelijkstelling aan God hun behaagde ging het steeds verder, totdat ze herhaaldelijk door nieuwe begoocheling bedrogen, meenden, dat God in de beelden zijn kracht uitte. Desniettemin waren de Joden overtuigd, dat ze de eeuwige God, de Enige en waarachtige Heere des hemels en van de aarde, in dergelijke beelden dienden; en ook de heidenen, dat ze hun - zij het dan ook valse- goden dienden, die nochtans, naar hun opvatting, in de hemel woonden.
Zij die loochenen, dat dit vroeger geschied is en ook in onze tijd nog geschiedt, liegen onbeschaamd. Want waarom werpen zij zich voor de beelden ter aarde? Waarom wenden zij zich tot hen om te bidden, als tot Gods oren? Want juist is, wat Augustinus zegt: dat niemand bidt of aanbidt, terwijl hij het beeld zo aanschouwt, of hij komt in deze stemming, dat hij meent door het beeld verhoord te worden, of hoopt, dat hem geschonken wordt, wat hij begeert. Waarom is er tussen de beelden van dezelfde God een zo groot verschil, dat, terwijl ze het ene voorbijgaan, of slechts eenvoudig vereren, ze het andere alle mogelijke plechtige eerbewijzen toebrengen? Waarom vermoeien ze zich door de bedevaarttochten, die ze volgens hun gelofte maken, om beelden te bezoeken, wier gelijken ze in hun eigen huis hebben? Waarom strijden zij heden ten dage voor hen, alsof het ging om haardstede en altaar, zelfs tot moord en slachting toe, zodat ze het gemakkelijker zouden verduren, dat de enige God hun ontroofd werd dan hun beelden? En toch som ik nog niet op de grove dwalingen van de grote massa (die schier ontelbaar zijn en nagenoeg aller harten in beslag nemen); ik wijs slechts aan, wat zij zelf openlijk verklaren, wanneer ze zich het meest willen reinigen van de beschuldiging van beeldendienst. Wij noemen de beelden niet onze goden, zo zeggen ze. Dat deden ook de Joden of de heidenen oudtijds niet; en toch hielden de profeten niet op hun overal hoererij te verwijten, die ze pleegden met hout en steen, en dat slechts om dezelfde handelingen, die dagelijks verricht worden door hen, die voor Christenen willen gehouden worden: namelijk omdat ze God in hout en steen vleselijk vereerden.
Nu weet ik zeer goed, en dat mag ik niet verzwijgen, dat ze zich er trachten uit te praten door een meer spitsvondige onderscheiding, waarvan een weinig verder uitvoeriger sprake zal zijn. Want zij wenden voor, dat de dienst, die zij de beelden bewijzen idolodulia (beeldendienst) is, maar niet idololatria (beeldenverering). Want zo spreken ze, wanneer ze leren, dat de dienst, die zij dulia noemen, aan beelden en schilderijen kan bewezen worden zonder dat Gode onrecht geschiedt. Dus menen ze onschuldig te zijn, wanneer ze slechts dienaren zijn van de beelden, en niet ook vereerders. Alsof het niet vrij wat gemakkelijker was te vereren dan te dienen. En toch, terwijl ze in een Grieks woord een schuilplaats zoeken. strijden ze zeer kinderlijk tegen zichzelf. Want daar het woord iatreuein voor de Grieken niets anders betekent dan dienen, heeft wat zij zeggen dezelfde betekenis alsof ze bekenden, dat zij hun beelden dienen, maar zonder dienst. En zij kunnen mij niet voor de voeten werpen, dat ik hen in woorden zoek te vangen; maar, terwijl ze de ogen van de eenvoudigen trachten te verduisteren, verraden ze hun eigen onwetendheid. Hoe welbespraakt ze echter ook zijn, nooit zullen ze door hun welsprekendheid gedaan krijgen, dat ze ons bewijzen, dat een en hetzelfde ding twee dingen zijn. Laat hen, zo zeg ik, onderscheid aantonen in de zaak zelf, als ze niet gelijk geacht willen worden aan de oude beeldendienaars. Want evenals een overspeler of een doodslager niet aan de staat van beschuldiging zal ontkomen, wanneer hij zijn misdaad met een andere naam bestempelt, zo zou het ongerijmd zijn, wanneer zij door het vernuftig verzinnen van een naam vrijgesproken werden, indien ze in de zaak zelf niets verschillen van de beeldendienaars, die ze ook zelf gedwongen worden te veroordelen. En toch is het er zover vandaan, dat ze hun zaak van die van de beeldendienaars kunnen scheiden, dat veeleer de oorsprong van het gehele kwaad gelegen is in een verkeerde wedijver, waarmee zij met hen gestreden hebben, doordat ze de tekenen, waarin ze zich God afbeelden, met hun geest uitdenken en met hun handen vormen.
En toch ben ik niet met zulk een bijgeloof bevangen, dat ik van oordeel ben, dat men in 't geheel geen beelden mag dulden. Maar omdat de beeldhouwkunst en de schilderkunst gaven Gods zijn, verlang ik van beide een zuiver en wettig gebruik, opdat, wat God ons tot Zijn eer en tot ons welzijn gegeven heeft, niet slechts niet door een verkeerd misbruik bezoedeld wordt, maar ook niet tot ons verderf wordt aangewend. God af te beelden in een zichtbare gedaante houden wij voor ongeoorloofd, omdat Hij Zelf het verboden heeft, en omdat het niet kan geschieden zonder ontheiliging Zijner eer. En opdat ze niet menen, dat wij in deze mening alleen staan, zullen zij, die thuis zijn in de geschriften van alle gezonde schrijvers, bevinden, dat dezen het altijd afgekeurd hebben. Indien het zelfs niet geoorloofd is God in een lichamelijke beeltenis af te beelden, zal het nog veel minder vergund zijn, die beeltenis als God, of God in haar te dienen. Dus blijft slechts over, dat alleen die dingen geschilderd of gebeeldhouwd worden, voor welke de ogen ontvankelijk zijn: Gods Majesteit, Die ver uitgaat boven wat de ogen kunnen waarnemen, mag niet door ongepaste gestalten worden onteerd. Tot die soort behoren deels geschiedenissen en gebeurtenissen, deels beelden en gedaanten van lichamen zonder enige aanduiding van gebeurtenissen. De eerste groep heeft enig nut bij het onderwijzen en vermanen; wat de tweede groep anders kan schenken dan genieting, zie ik niet in. En toch staat vast, dat van dien aard bijna alle beeltenissen geweest zijn, die tot nog toe in de kerkgebouwen ten toon gestaan hebben. Daaruit kan men opmaken, dat ze niet door oordeel of keuze, maar door een dwaze en onberedeneerde begeerte daar zijn opgericht. Ik zwijg ervan, hoe verkeerd en onpassend zij grotendeels gemaakt zijn, hoe bandeloos hierin de schilders en beeldhouwers hun lusten hebben botgevierd, want daarover heb ik kort te voren gesproken; ik beweer slechts, dat, ook al was er geen enkele fout in, ze toch niet de minste betekenis hebben voor onderwijzing.
Maar laat ons, die onderscheiding nu daargelaten, terloops overwegen, of het dienstig is, in 't algemeen beeltenissen, hetzij die gebeurtenissen, hetzij lichamen van mensen weer geven, in de Christelijke kerken te hebben. Om te beginnen moeten wij, indien het gezag van de oude kerk bij ons iets betekent, ons herinneren, dat ongeveer vijfhonderd jaren lang, gedurende welke de godsdienst nog meer bloeide, en de zuiverder leer nog in haar kracht was, de Christelijke kerken algemeen zonder beelden geweest zijn. Dus zijn ze eerst toen tot versiering van de kerken aangenomen, toen de zuiverheid van de bediening een weinig ontaard was. Ik zal niet nagaan of zij, die daartoe de eerste stoot gegeven hebben, enige reden daarvoor hadden; maar wanneer men de ene tijd vergelijkt met de andere, dan zal men zien, dat zij ver afgeweken waren van de zuiverheid van hen, die geen beelden gehad hadden. Hoe nu? Zouden wij menen, dat die heilige vaderen zouden geduld hebben, dat de kerk zo lange tijd die zaak ontbeerde, wanneer zij die voor nuttig en heilzaam gehouden hadden? Integendeel, ongetwijfeld omdat zij zagen, dat daarin of geen of zeer weinig nut gelegen was, maar wel een zeer groot gevaar, hebben zij het meer met verstandig overleg en op grond van goede redenering verworpen, dan uit onbekendheid en onachtzaamheid nagelaten. Ook Augustinus betuigt dit met duidelijke woorden. "Terwijl de beelden," zo zegt hij, "gezet worden op een eervolle verheven plaats, opdat ze de opmerkzaamheid trekken van hen, die bidden en offeren, maken ze, hoewel ze zonder gevoel en leven zijn, juist door hun gelijkenis met levende ledematen en zinnen, op zwakke zielen de indruk, dat ze schijnen te leven en te ademen, enz." En elders: "want die gedaante van de ledematen veroorzaakt en noopt er in zekere zin toe, dat de ziel, die in het lichaam leeft, lichter meent, dat dat lichaam, hetwelk ze vol komen gelijk ziet aan het hare, gevoel heeft enz." En een weinig verder: "de beelden hebben groter vermogen om de ongelukkige ziel te buigen, omdat ze een mond, ogen, oren en voeten hebben, dan om haar te verbeteren, omdat ze niet spreken, niet zien, niet horen en niet lopen." Dit schijnt ongetwijfeld de reden te zijn, waarom Johannes (1 Joh. 5:21) wilde, dat wij ons zouden hoeden niet slechts voor de afgodendienst, maar ook voor de afgoden zelf. En wij hebben door de vreselijke razernij, die voor dezen de wereld bevangen heeft schier tot ondergang van de gehele Godzaligheid, maar al te zeer ondervonden, dat, zodra als in de kerken beelden geplaatst worden, als het ware het vaandel van de beeldendienst wordt opgestoken; want de dwaasheid van de mensen kan er zich niet van weerhouden terstond tot bijgelovige verering te vervallen. En ook al zou niet zo groot gevaar dreigen, schijnt het mij toch, wanneer ik bedenk tot welk doel de kerken bestemd zijn, op enigerlei wijze hun heiligheid onwaardig, dat zij andere beelden ontvangen dan die levende en uitbeeldende, die God door Zijn Woord geheiligd heeft. Ik bedoel de Doop en het Avondmaal des Heeren, met de andere ceremoniën, door welke onze ogen zo naarstig behoren te worden in beslag genomen en zo levendig geroerd, dat ze niet zoeken naar andere, die door het vernuft van de mensen gemaakt zijn. Ziedaar dan het onvergelijkelijke nut van de beelden, dat tegen geen enkele vergoeding kan opwegen, wanneer men de pausgezinden wil geloven.
Over deze zaak zou, meen ik, reeds genoeg gezegd zijn, indien niet het concilie van Nicea in zekere zin mij voor zich daagde, niet dat zeer beroemde concilie, hetwelk Constantijn de Grote bijeenriep, maar het concilie, dat op bevel en onder toezicht van keizerin Irene achthonderd jaren geleden gehouden is. Want dat concilie heeft verordend, dat in de kerken niet slechts beelden gehouden, maar dat ze ook aangebeden moesten worden. (Hierover nu moet ik spreken); want anders zou, wat ik ook zou zeggen, het gezag van dat concilie daar tegen een groot vooroordeel in het leven roepen. Ofschoon, om de waarheid te zeggen, ik mij niet zozeer daardoor laat leiden als wel hierdoor, dat de lezers moge blijken, hoever de razernij gegaan is van hen, die meer begerig naar beelden waren dan Christenen paste. Maar laat ons de kwestie van dat concilie eerst behandelen. Zij, die tegenwoordig het gebruik van beelden in bescherming nemen, beroepen zich op de steun van dat concilie. Nu bestaat er een weerleggingsgeschrift onder de naam van Karel de Grote, waarvan men, naar taal en stijl te oordelen, mag aannemen, dat het in dezelfde tijd opgesteld is. In dat boek worden de meningsuitingen verhaald van de bisschoppen, die het concilie hebben bijgewoond en de argumenten, met welke zij streden. Johannes, de afgevaardigde van de Oosterse kerken zo: God heeft de mens geschapen naar Zijn beeld, en daaruit kwam hij tot de gevolgtrekking, dat men dus beelden moest hebben. Dezelfde meende ook, dat ons beelden aanbevolen werden in deze uitspraak: "Toon mij Uw aangezicht, want het is schoon." Een ander haalde, om te bewijzen, dat beelden op de altaren geplaatst moesten worden, dit getuigenis aan: "Niemand steekt een kaars aan en zet die onder een korenmaat." Een ander voerde, om aan te tonen, dat het aanschouwen van de beelden voor ons nuttig is, dit vers uit de Psalm aan: "Heere, het licht Uws aanschijns is op ons verzegeld." Een ander greep deze gelijkenis aan: evenals de aartsvaders de offers van de heidenen gebruikt hebben, zo moeten de Christenen de beelden van de heiligen hebben in plaats van de afgoden van de heidenen. Tot hetzelfde doel hebben zij ook verwrongen de woorden: "Heere, ik heb bemind de sierlijkheid van Uw huis." Maar bijzonder vernuftig is deze uitlegging: "zoals wij gehoord hebben, zo hebben wij ook gezien." God wordt dus niet alleen gekend uit het horen des Woords, maar ook uit het aanschouwen van de beelden. Even scherpzinnig was ook de redenering van Theodorus: "God", zo zegt hij "is wonderlijk in Zijn heiligen", en elders staat: "de heiligen, die op de aarde zijn", dus dit moet betrokken worden op de beelden. Kortom het zijn zulke walgelijke zouteloosheden, dat het ook mij tegenstaat ze te vermelden.
Waar ze handelen over de aanbidding, daar wordt de aanbidding van Pharao en van de roede van Jozef en van het opschrift, dat Jakob opgericht heeft, te berde gebracht. Hoewel ze wat dit laatste aangaat niet slechts de zin van de Schrift verdraaien, maar ook aangrijpen wat nergens te lezen staat. Verder schijnen deze uitspraken: "Aanbidt de voetbank Zijner voeten"; en ook: "Aanbidt op Zijn heilige berg"; en ook: "Uw aanschijn zullen alle rijken des volks aanbidden", hun zeer sterke en geschikte bewijzen. Indien iemand spottenderwijs de voorstanders van beelden een belachelijke rol zou willen laten spelen, zou hij dan grotere en grovere dwaasheden bijeen kunnen zoeken? En opdat er geen twijfel meer zou overblijven, verzekert Theodosius, de bisschop van Mira op grond van de dromen van zijn opperdiaken met zulk een ernst, dat de beelden aangebeden moeten worden, alsof hij een hemelse Godsspraak ter beschikking had. Laat nu de beschermers van de beelden heengaan en ons in het nauw drijven met het besluit van het concilie. Alsof die eerwaarde vaders niet zichzelf alle geloofwaardigheid ontzegden door de Schriften zo kinderlijk te behandelen, of zo goddeloos en schandelijk uiteen te rijten.
Ik kom nu tot de monsterachtigheden van goddeloosheid, aangaande welke men er zich over moet verwonderen, dat zij ze hebben durven uitbraken: dat men echter daartegen niet geprotesteerd heeft met de allergrootste verfoeiing, daarover moet men zich dubbel verwonderen. En het is goed, dat deze schandelijke dwaasheid aan de kaak gesteld wordt, opdat althans het waas van oudheid, waarin de pausgezinden de beeldendienst hullen, ervan afgetrokken wordt. Theodosius, de bisschop van Amorium, schreeuwt de vervloeking uit tegen allen, die niet willen, dat de beelden aangebeden worden. Een ander schrijft alle rampen van Griekenland en het Oosten daaraan toe, dat ze niet aangebeden zijn. Wat voor straffen zijn dan de profeten, apostelen en martelaars waardig, in wier tijd er geen beelden geweest zijn? Dan voegen zij daaraan toe, dat, indien men het beeld van de keizer met wierook en reukwerk tegemoet treedt, men deze eer veel meer verschuldigd is aan de beelden van de heiligen. Constantius echter, de bisschop van Constantia op Cyprus, verklaart openlijk, dat hij de beelden eerbiedig omhelst, en verzekert, dat hij hun de eredienst zal bewijzen, welke men verschuldigd is aan de levendmakende Drieëenheid; al wie weigert hetzelfde te doen, die vervloekt hij en verbant hij met de Manicheërs en Marcionieten. En opdat men niet mene, dat dit de persoonlijke mening is van een man, wete men, dat de overigen hem daarin bijvallen. Ja Johannes, de afgevaardigde van de Oosterse kerken, laat zich door zijn vuur nog verder meeslepen en wijst erop, dat het beter is alle bordelen in de stad toe te laten, dan de beeldendienst te weigeren. Eindelijk wordt met aller instemming vastgesteld, dat de Samaritanen erger zijn dan alle ketters, maar de beelden bestrijders nog erger dan de Samaritanen. En opdat de komedie niet de gewone uitnodiging aan het publiek tot bijvalsbetuiging zou missen, wordt dit slot toegevoegd: "Laat opspringen van vreugde allen, die het beeld van Christus hebben en het hun offerande brengen." Waar is nu dat onderscheid tussen latria en dulia, verering en dienst, waarmee zij de ogen van God en mensen plegen te bedriegen? Want het concilie geeft zonder onderscheid evenveel eer aan de beelden als aan de levende God.