Navigatie
Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Hoofdstuk 12

God onderscheidt Zich van de afgoden opdat Hem alleen alle goddelijke eer bewezen wordt.

12.1 Ware religie bindt ons aan God als de ene en enige God 

In het begin hebben wij gezegd, dat de kennis Gods niet gelegen is in een blote bespiegeling, maar dat zij Zijn dienst met zich brengt. En terloops hebben wij aangeroerd, hoe Hij naar behoren gediend wordt; wat op andere plaatsen uitvoeriger zal moeten worden uitgelegd. Nu herhaal ik slechts in 't kort, dat, zo dikwijls als de Schrift verzekert, dat er een enig God is, zij niet strijdt om een blote naam, maar ook dit verordent, dat niet naar elders overgebracht worde, wat past voor de Godheid. En daaruit blijkt ook, in hoeverre de zuivere godsdienst verschilt van het bijgeloof. Zonder twijfel betekent het woord eusebeia bij de Grieken zoveel als rechte dienst, want altijd hebben zelfs de blinden, in de duisternis tastend, beseft, dat er een vaste regel moest worden gehouden, opdat God niet verkeerd gediend worde. Ofschoon Cicero het woord religio (godsdienst) naar waarheid of met verstand afleidt van relegere (herlezen of opnieuw overwegen), is toch de reden, die hij aanwijst, gedwongen en vergezocht, namelijk deze, dat de rechte dienaars herhaaldelijk opnieuw overwogen en naarstig opnieuw overdachten, wat waar was. Ik meen veeleer, dat dit woord gesteld wordt tegenover de ongebonden teugelloosheid: want het grootste deel van de wereld grijpt lichtvaardig aan al wat het tegen komt, ja vliegt zelfs her- en derwaarts; de vroomheid echter, om in vaste positie staande te blijven, herleest of overweegt opnieuw zichzelf binnen haar eigen grenzen. Gelijk het mij toeschijnt, dat de superstitio (bijgeloof) zo genoemd is, omdat zij, niet tevreden met haar maat en de voorgeschreven orde, een overtollige hoop van ijdele dingen opeenstapelt. Maar, om de woorden te laten voor wat ze zijn, door het eenparig gevoelen van alle tijden is altijd aangenomen, dat de godsdienst door valse dwalingen geschonden en te gronde gericht wordt. Daaruit maken wij op, dat, wat wij ook met onbezonnen ijver ons veroorloven, het voorwendsel, dat bijgelovigen aanvoeren, geen waarde heeft. En hoewel de erkentenis hiervan op aller lippen is, verraadt zich intussen hun schandelijke onwetendheid, doordat ze noch de éne God aanhangen, noch onderscheid in acht nemen bij Zijn dienst, zoals we tevoren geleerd hebben. En toch roept God, om Zijn recht op te eisen, uit, dat Hij na-ijverig is en een strenge Wreker zal zijn, wanneer Hij vermengd wordt met enige verzonnen god. Daarna duidt Hij nauwkeurig de wettige dienst aan, om het menselijk geslacht in gehoorzaamheid te houden. Deze twee zaken vat Hij samen in Zijn wet, waar Hij in de eerste plaats de gelovigen aan Zich verbindt, opdat Hij hun tot enig Wetgever zij, en vervolgens schrijft Hij hun een regel voor, om daarnaar naar Zijn welbehagen gediend te worden zoals het behoort. Daar het nut en het doel van de wet veelvuldig is, zal ik over haar te zijner plaatse handelen; nu roer ik slechts dit stuk aan, dat in haar de mensen een teugel aangelegd is, opdat ze niet zouden afwijken tot valse godsdiensten. Wat ik echter in de eerste plaats gesteld heb, moet men vasthouden, namelijk dat God van Zijn eer beroofd wordt en dat Zijn dienst geschonden wordt, indien niet in Hem alleen berust al wat van de Godheid eigen is. En hier moeten wij met meer ingespannen zorg opmerken, met welke listigheden het bijgeloof bedrieglijk te werk gaat. Immers het vervalt niet zo tot vreemde goden, dat het de hoogste God schijnt te verlaten, of Hem tot de rang van de anderen schijnt terug te brengen, maar terwijl het Hem de hoogste plaats toekent, omgeeft het Hem met een schare van mindere goden, onder welke het de ambten verdeelt, die Hem Eigen zijn. Zo wordt (zij het tersluiks en listig) de eer van de Godheid in stukken gesneden, om niet in haar geheel bij Hem alleen te blijven. Zo hebben eertijds de ouden, zowel uit de Joden als uit de heidenen, aan de Vader en Rechter van de goden die grote schare ondergeschikt gemaakt, die gemeenschappelijk, naar gelang van hun rangorde, met de hoogste God het bestuur hadden van hemel en aarde. Zo zijn een aantal eeuwen terug, de heiligen, die uit dit leven verscheiden waren, tot medegenootschap met God opgeklommen, zodat ze in Zijn plaats gediend, aangeroepen en geprezen werden. Door zulk een gruwel menen wij, dat de majesteit Gods zelfs niet verduisterd wordt, hoewel zij voor een groot deel naar beneden gehaald en uitgeblust wordt, behalve dat wij een niets beduidende mening overhouden aangaande Zijn opperste macht. Ondertussen worden wij, bedrogen door al die omhulsels, vaneengescheurd tot het navolgen van verschillende goden.

12.2 Een onderscheid dat geen verschil maakt 

Ja tot dit doel is ook uitgevonden wat zij het onderscheid noemen tussen latria en dulia; opdat daardoor ongestraft de Goddelijke eer zou schijnen overgebracht te worden op engelen en doden. Want het is duidelijk, dat de dienst, die de pausgezinden de heiligen toebrengen, inderdaad in niets verschilt van de dienst Gods. Want zonder onderscheid aanbidden zij God en hen; behalve dat ze, wanneer ze in 't nauw gebracht worden, deze uitvlucht hebben, dat ze voor God onverkort bewaren, wat van Hem is, omdat ze Hem de latria laten. En toch, daar er kwestie is van de zaak en niet van het woord: wie zou hun toestaan zo rustig te spotten in een zaak, die tot de allerbelangrijkste behoort? Maar (om ook dit te laten lopen), zij zullen eindelijk met hun onderscheiding niets anders bereiken, dan dat de enige God door hen eer bewezen wordt, aan de anderen echter dienst. Want latreia betekent bij de Grieken hetzelfde als cultus bij de Latijnen, namelijk eerbewijs; douleia echter betekent eigenlijk dienstbetoon. En toch wordt in de Schriften dit onderscheid soms niet in acht genomen. Verder, ook al zouden we toegeven, dat het steeds in acht genomen werd, dan moeten we toch onderzoeken, welke kracht beide woorden hebben. Douleia dan is dienstbetoon, latreia eerbetoon. Nu is er niemand, die betwijfelt, dat dienen iets meer inhoudt dan eren. Want dikwijls zou het moeilijk vallen iemand te dienen, wie ge niet zoudt weigeren te eren; en zo zou het een onbillijke verdeling zijn, wanneer men de heiligen toedeelde wat meerder is en voor God overliet wat minder is. Maar, zo zal men zeggen, verscheidenen van de ouden hebben deze onderscheiding gebruikt. Zeker, maar wanneer nu allen inzien, dat ze niet alleen onjuist is, maar ook door en door waardeloos?

12.3 Beelden eren is God onteren 

Laat ons deze spitsvondigheden laten varen en de zaak zelf overwegen Wanneer Paulus de Galaten in het geheugen terugroept, hoe zij waren, voordat zij in de kennis Gods verlicht waren, dan zegt hij, dat zij dulia, dienst, bewezen hebben aan hen, die van nature geen goden waren (Gal. 4:8) Ook al noemt hij de latria, eerbetoon, niet, is daarom hun bijgeloof te verontschuldigen? Hijzelf althans veroordeelt dat verkeerde bijgeloof, dat hij de naam dulia geeft, evenzeer alsof hij het door de naam latria uitgedrukt had En toen Christus (Matth. 4:10) de aanval van Satan afweerde met dit schild, dat er geschreven is "de Heere uw God zult gij aanbidden", kwam de latria onder die naam niet in het geding. Want satan eiste slechts de proskynesis, de aanbidding met kniebuiging. Evenzo, wanneer Johannes door de engel berispt wordt, omdat hij voor hem op de knieën gevallen was (Openb. 19:10), dan moeten wij dat niet zo verstaan, alsof Johannes zo uitzinnig was, dat hij de aan God alleen verschuldigde eer op de engel wilde overbrengen. Maar omdat het niet anders kan, of het eerbetoon, dat met de godsdienst verbonden is, heeft iets goddelijks in zich, zo kon hij niet voor de engel nedervallen op de knieën zonder de ere Gods te kort te doen We lezen wel dikwijls, dat mensen aangebeden zijn. Maar dat was een burgerlijk eerbetoon, om het zo maar eens te noemen; maar met de godsdienst staat de zaak anders, want zodra als die met eerbetoon verbonden is, brengt dat een ontlening mee van de eer Gods. Ditzelfde kan men ook zien bij Cornelius (Hand. 10:25); immers deze had niet zulke slechte vorderingen gemaakt in de vroomheid, dat hij niet aan God alleen de hoogste eer toekende. Dat hij zich dus voor Petrus ter aarde werpt, doet hij ongetwijfeld niet met de bedoeling om hem te aanbidden in Gods plaats; toch verbiedt Petrus hem ernstig, dat te doen. En waarom anders dan om dat de mensen nooit zo precies onderscheid maken tussen de verering van God en die van schepselen, of ze brengen zonder onderscheid op het schepsel over wat Gode toekomt? Daarom indien wij een enig God willen hebben, moeten wij er aan denken, dat met nog zo weinig aan Zijn eer mag worden ontnomen, maar dat Hij moet behouden wat Hem toekomt. Wanneer dan ook Zacharias predikt over het herstel van de Kerk (Zach. 14:9), zegt hij uitdrukkelijk, dat er niet alleen één God zal zijn, maar ook, dat Zijn naam één zal wezen; klaarblijkelijk opdat Hij niets gemeen hebbe met de afgoden. Hoedanig eerbetoon echter God eist, zullen wij elders te zijner plaatse zien. Want in Zijn wet heeft Hij de mensen willen voorschrijven, wat recht en juist is, en hen zo aan een vaste regel willen binden, opdat niet ieder zich zou veroorloven een of ander eerbetoon te verzinnen. Maar omdat het niet nuttig is veel door elkaar te halen en zo de lezers te bezwaren, roer ik dat stuk nog niet aan. Het moge voldoende zijn vast te houden, dat alle plichtplegingen van de vroomheid die op iets anders gericht zijn dan op de enige God, niet vrij zijn van heiligschennis. En eerst heeft het bijgeloof goddelijke eer toegedicht aan de zon en andere gesternten of aan de afgoden; daarna is de eerzucht gevolgd, die, door stervelingen te versieren met wat ze aan God ontroofde, het gewaagd heeft al wat heilig was te ontheiligen, en ofschoon dat beginsel standhield, dat men de hoogste God moest eren, is het toch in gebruik gekomen om aan geesten en lagere goden of aan gestorven helden zonder onderscheid offers te brengen. Zo licht glijdt men tot deze zonde af, dat men een grote schare delen doet in datgene, waarop God op ernstige wijze alleen voor Zich aanspraak maakt.