Navigatie
Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Hoofdstuk 3

Kennis van God is de menselijke geest van nature gegeven

3.1 De aard van de natuurlijke Godskennis 

Wij stellen buiten geschil, dat er in de menselijke geest een zeker besef van de Godheid is en dat wel door natuurlijke ingeving; immers, opdat niemand zijn toevlucht zou nemen tot het voorwendsel van onwetendheid, heeft God Zelf in allen een zeker begrip Zijner Godheid gelegd, en de herinnering daaraan gestadig vernieuwend, doet Hij herhaaldelijk nieuwe droppelen indruppen, opdat, daar allen zonder uitzondering inzien, dat er een God is en dat Die hun Schepper is, zij door hun eigen getuigenis zouden worden veroordeeld, omdat zij Hem niet gediend hebben en hun leven niet aan het volbrengen van Zijn wil hebben toegewijd. Indien men ergens zou zoeken naar onbekendheid met God, dan is het buiten kijf waarschijnlijk, dat een voorbeeld daarvan nergens eerder kan worden aangetroffen dan bij de stompzinnigste en van de ontwikkeling van de mensheid meest verwijderde volken. En toch is er, zoals Cicero, de bekende heiden, zegt, geen natie zo barbaars geen volksstam zo verwilderd, of de overtuiging zetelt in haar, dat er een God is. En zij, die in andere delen van hun leven allerminst schijnen te verschillen van wilde dieren, houden toch voortdurend in zich een zekere kiem van godsdienst. Zo door en door heeft dit algemeen gevoelen aller gemoederen in beslag genomen en zo stevig is het geworteld in aller binnenste. Daar er dus van het begin van de wereld af geen enkel land, geen enkele stad en geen enkel huis geweest is, dat de godsdienst kon missen, is daarin een zekere stilzwijgende bekentenis gelegen, dat in aller hart een bewustzijn van de Godheid is ingeschreven. Ja zelfs de afgodendienst is van deze opvatting een uitnemend bewijs. Want wij weten, hoe ongaarne de mens zichzelf verwerpt om andere schepselen boven zich te vereren. Wanneer hij daarom liever hout en steen vereert dan dat men zou menen, dat hij geen God heeft, dan blijkt daaruit, dat die indruk aangaande de Godheid zeer krachtig is, die zo moeilijk uit 's mensen geest zou kunnen worden uitgewist, dat het gemakkelijker zou vallen de natuurlijke aandoening te breken, gelijk die ongetwijfeld gebroken wordt, wanneer de mens van die natuurlijke opgeblazenheid uit eigen beweging neerdaalt tot de allerlaagste dingen, om zo God te eren.

3.2 Godsdienst is geen bedenksel van mensen 

Daarom is het ijdele praat wat door sommigen gezegd wordt, dat door de sluwheid en listigheid van enkele weinigen de godsdienst uitgedacht is, om door deze handigheid het eenvoudige volk in die band te houden; daar toch zij, die anderen ertoe brachten God te dienen, niets minder geloofden dan dat er een God is. Ik stem toe, dat geslepen mensen op het gebied van de godsdienst zeer veel verzonnen hebben, om daardoor het eenvoudige volk eerbied bij te brengen en vrees in te boezemen, en daardoor de gemoederen volgzamer te maken; maar dit zouden zij nergens gedaan gekregen hebben, indien de zielen van de mensen niet reeds van tevoren doordrongen geweest waren van die overtuiging omtrent God, waaruit als uit een kiem de neiging tot de godsdienst opschiet. En het is zelfs niet te geloven, dat zij, die onder de naam van godsdienstigheid op listige wijze onkundigen misleidden, zelf geheel en al zonder kennis van God geweest zijn. Want ofschoon er oudtijds sommigen geweest zijn en ook heden ten dage niet weinigen opduiken, die zeggen, dat er geen God is, zo gevoelen zij toch herhaaldelijk, of zij willen of niet, datgene, wat ze niet begeren te weten. Van niemand leest men, dat hij tot vermeteler en ongebreidelder verachting van de Godheid is losgebarsten dan keizer Gaius Caligula, maar toch heeft niemand jammerlijker gesidderd, wanneer enige aanwijzing van Goddelijke toorn zich voordeed: zo huiverde hij tegen zijn wil voor God, Die hij opzettelijk zocht te verachten. Dit kan men overal ook hun zien overkomen, die aan hem gelijk zijn: hoe vermeteler iemand is in het verachten van God, des te heviger wordt hij ontsteld zelfs bij het geruis van een vallend blad. En vanwaar komt dit anders, dan uit de wraak van de Goddelijke Majesteit, Die hun geweten des te heftiger ontroert, naarmate zij haar meer trachten te ontvluchten. Allen zien ze wel om naar een schuilhoek, om zich daarin te verbergen voor Gods tegenwoordigheid en deze weer uit hun geest te vernietigen; maar of ze willen of niet, altijd blijven ze in de strik vastzitten. En ook al schijnt zij somtijds voor een ogenblik te verdwijnen, spoedig daarop keert zij weer terug en dringt zich met nieuwe kracht aan hen op. Zodat, indien ze ook al enige ontspanning hebben van de angst des gewetens, die ontspanning niet veel verschilt van de slaap van dronken of krankzinnige mensen die zelfs niet wanneer ze slapen kalme rust genieten; omdat ze voortdurend door verschrikkelijke en angstwekkende dromen gekweld worden. Derhalve zijn ook de goddelozen zelf tot een voorbeeld hiervan, dat altijd in de harten van alle mensen een zekere kennis van God krachtig leeft.

3.3 Werkelijk zonder God zijn is onmogelijk 

Voor hen, die juist oordelen, zal dit altijd vaststaan, dat in de menselijke geest een besef van de Godheid is ingegrift, dat nimmer vernietigd kan worden. Ja, dat de overtuiging, dat er een God is, van nature bij allen is ingeboren, en diep is ingehecht als het ware in merg en been, daarvan is een betrouwbaar getuige de halsstarrigheid van de goddelozen, die, hoe verwoed ze ook worstelen, zich toch niet kunnen loswarren uit de vrees voor God. Ook al spotten Diagoras en zijns gelijken met al wat in alle eeuwen over de godsdienst geloofd is, ook al hoont Dionysius het hemelse oordeel, dan is dat toch een bittere lach, want in hun binnenste knaagt de worm van het geweten, die feller is dan alle brandijzers. Ik zeg niet wat Cicero zeide, dat de dwalingen door ouderdom uitslijten, maar de godsdienst met de dag toeneemt en beter wordt. Want (zoals een weinig verder gezegd zal moeten worden) de wereld poogt alle kennis van God, voor zover ze kan, uit te schudden en Zijn dienst op alle mogelijke manieren te vernietigen. Ik zeg slechts dit, dat, hoewel de stompzinnige hardheid, die de goddelozen begerig te hulp roepen tot het verachten van God, in hun gemoed wegteert toch het besef van de Godheid, dat zij het liefst uitgedoofd wensten, krachtig leeft en herhaaldelijk aan de dag treedt. En daaruit maken wij op, dat dit een leer is, die niet eerst in de scholen geleerd moet worden, maar van welke een ieder voor zichzelf van de moederschoot af de leermeester is, en welke de natuur zelf niemand toestaat te vergeten, ofschoon velen al hun krachten daartoe inspannen. Verder, indien allen onder de voorwaarde geboren zijn en leven, dat zij God kunnen leren kennen, maar het besef van God, wanneer het niet tot zover voortschrijdt, de neiging heeft om te vervloeien en te verdwijnen, dan is het duidelijk, dat zij allen van de wet hunner schepping verbasteren, die niet op dit doel al de gedachten en handelingen huns levens gericht houden. En dit is ook voor de wijsgeren zelf niet verborgen gebleven. Want dit is hetzelfde, wat Plato bedoelde, toen hij herhaaldelijk leerde, dat het hoogste goed van de ziel is de gelijkheid met God, wanneer ze, na Zijn kennis in zich te hebben opgenomen, geheel in Hem verandert. Daarom redeneert ook die bekende Gryllus in het geschrift van Plutarchus zeer verstandig, wanneer hij verzekert, dat de mensen als eenmaal de godsdienst uit hun leven weg is, niet alleen in niets uitsteken boven het onnozele vee, maar zelfs in menig opzicht veel ongelukkiger zijn, daar zij, aan zoveel soorten van rampen onderworpen, een woelig en onrustig leven onafgebroken voortslepen. Dat het dus alleen de godsdienst is, die hen boven de beesten verheft en door welke men alleen opklimt tot de onsterfelijkheid.