Navigatie
Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Institutie Boek 1 - Over de kennis van God de Schepper

Hoofdstuk 10

Om aan te geven dat alle bijgeloof verkeerd is, stelt de Schrift de ware God exclusief tegenover alle goden van de heidenen

10.1 Wat de Schrift leert over God als Schepper 

Evenwel, daar wij geleerd hebben, dat de kennis Gods, hoewel ze in het bouwwerk van de wereld en in alle schepselen niet onduidelijk wordt voor ogen gesteld, toch nog vertrouwelijker en helderder door het Woord wordt ontvouwd, is het nu wenselijk na te gaan, of God Zich in de Schrift zodanig aan ons openbaart, als Hij tevoren in Zijn werken getekend werd gezien. Ongetwijfeld een uitgebreide stof, wanneer men zich met een nauwkeurige behandeling daarvan wil bezighouden. Maar ik zal er mij mee tevreden stellen als het ware een korte inhoudsopgave voor te leggen, opdat vrome harten, daardoor ingelicht mogen weten, wat ze voornamelijk in de Schriften aangaande God moeten naspeuren, en opdat ze zich bij dat onderzoek op een vast doel mogen richten. Ik spreek nog niet over het bijzondere van het verbond, waardoor Hij het geslacht Abrahams van de overige volken heeft onderscheiden. Want doordat Hij in genadige aanneming hen als kinderen ontving, die Zijn vijanden waren, betoonde Hij Zich reeds toen een Verlosser; wij houden ons echter nog bezig met die kennis, welke niet verder gaat dan de schepping van de wereld en niet opklimt tot Christus als Middelaar. Ofschoon ik nu een weinig verder enkele plaatsen uit het Nieuwe Testament zal moeten aanhalen (omdat ook daaruit zowel de macht van God de Schepper, als ook Zijn voorzienigheid in de onderhouding van de eerste natuur bewezen wordt), wil ik toch dat de lezers weten, wat ik me voorgenomen heb nu te behandelen, opdat ze de hun gestelde perken niet te buiten gaan. Kortom, het moge voor het ogenblik voldoende zijn te weten, hoe God, de Bouwmeester van hemel en aarde, de wereld, die door Hem geschapen is, bestuurt. Overal echter wordt zowel zijn Vaderlijke goedheid, als ook Zijn tot weldoen geneigde wil verheerlijkt; ook worden voorbeelden van Zijn gestrengheid meegedeeld, die aantonen, dat Hij een rechtvaardig Wreker is van misdaden, bovenal wanneer Hij met Zijn verdraagzaamheid tegenover hardnekkigen niets vordert.

10.2 De eigenschappen van God in de Schrift stemmen overeen met wat wij daarvan in de schepselen zien 

Op bepaalde plaatsen echter worden ons helderder beschrijvingen voorgelegd, waarin Zijn werkelijke aanschijn als in een beeld te zien gegeven wordt. Want toen Mozes dat aanschijn beschreef, schijnt hij inderdaad in 't kort te hebben willen saam vatten, al wat de mensen van Hem behoorden te begrijpen. "HEERE, " zegt hij (Ex. 34:6), "HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; die de (on)schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen." Laat ons erop letten, dat Zijn eeuwigheid en Zijn Zelfwezenheid verkondigd wordt, doordat die verheven Naam JHWH HEERE, tweemaal herhaald wordt; dat vervolgens Zijn deugden vermeld worden, door welke Hij ons beschreven wordt, niet zoals Hij is bij Zichzelf, maar zoals Hij is jegens ons, zodat die kennis van God meer berust op een levend besef, dan op een ledige en zwevende bespiegeling. Verder horen wij, dat hier dezelfde deugden opgesomd worden, die, naar we opmerkten, schitteren aan de hemel en op de aarde: Zijn zachtmoedigheid, goedheid, barmhartigheid, rechtvaardigheid, oordeel en waarheid. Want Zijn deugd en macht zijn vervat in de naam Elohim. Met diezelfde titels duiden Hem ook de profeten aan, wanneer ze Zijn heilige Naam ten volle willen doen uitkomen. En om niet genoodzaakt te worden veel plaatsen bijeen te brengen, zij thans voor ons een psalm (Ps. 145) voldoende, in welke zo nauwkeurig de hoofdsom van al Zijn deugden wordt vermeld, dat niets schijnt te ontbreken. En toch wordt daar niets gezet, wat men niet in de schepselen kan zien. Zozeer nemen wij, door wat de ervaring ons leert, waar, dat God Zodanig is, als Hij Zich in Zijn Woord bekend maakt. Bij Jeremia (Jer. 9:24), waar Hij uitspreekt, hoedanig Hij door ons gekend wil worden, stelt Hij ons een beschrijving voor ogen, die wel niet zo volkomen is, maar toch geheel en al op hetzelfde neerkomt. "Die zich beroemt, " zo zegt Hij, "beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de HEERE ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde”. Deze drie voorzeker zijn ons ten zeerste nodig te weten: Zijn weldadigheid, op welke alleen ons aller zaligheid berust; Zijn recht, dat dagelijks tegenover boosdoeners wordt uitgeoefend en hen nog zwaarder wacht tot hun eeuwig verderf; Zijn gerechtigheid, waardoor de gelovigen bewaard en zeer goed gunstig gekoesterd worden. En wanneer ge die drie tezamen vat, dan betuigt de profetie, dat gij overvloedig stof hebt, om u in God te beroemen. En toch worden zo niet overgeslagen Zijn waarheid, macht, heiligheid of goedheid. Want hoe zou de kennis van Zijn gerechtigheid, weldadigheid en recht, die hier vereist wordt, kunnen bestaan, wanneer zij niet steunde op Zijn onbuigbare waarheid? En hoe zou men kunnen geloven, dat de aarde door Zijn recht en gerechtigheid bestuurd wordt, indien men geen begrip had van Zijn macht? En van waar komt Zijn weldadigheid anders dan uit Zijn goedheid? Indien tenslotte al Zijn wegen weldadigheid, recht en gerechtigheid zijn, is ook in die Zijn heiligheid duidelijk zichtbaar. De kennis Gods dan, die ons in de Schriften voor ogen gesteld wordt, dient tot geen ander doel, dan de kennis, welke in de schepselen uitgedrukt schittert. Zij noodt ons namelijk eerst tot de vreze Gods en daarna tot vertrouwen op Hem: opdat wij en door volkomen rechtschapenheid des levens en door ongeveinsde gehoorzaamheid Hem leren dienen en ook geheel van Zijn goedheid afhankelijk leren zijn.

10.3 Omdat ook de heidenen al het besef hadden dat er slechts één God kan bestaan, zijn degenen die afgoden dienen des te minder te verontschuldigen 

Maar de bedoeling is hier een kort overzicht van de algemene leer op te stellen. En in de eerste plaats mogen de lezers opmerken, dat de Schrift, om ons tot de ware God te leiden uitdrukkelijk uitsluit en verwerpt alle goden van de heidenen; want bijna in alle tijden is de godsdienst overal vervalst geweest. Het is wel waar, dat de naam van de enige God overal bekend en gevierd is geweest. Want zij, die een grote schare goden dienden, hebben, zo dikwijls als ze spraken naar het aangeboren besef van de natuur, de naam Gods enkelvoudig gebruikt, alsof ze met een enige God tevreden waren. En dit heeft verstandig opgemerkt Justinus Martyr, die met dit doel een boek geschreven heeft over de alleenheerschappij Gods, waarin hij uit zeer veel getuigenissen aantoont, dat de enigheid Gods in aller harten ingegrift is geweest. Hetzelfde bewijst ook Tertullianus uit de algemeen gebruikelijke spreektaal. Maar omdat ze allen zonder uitzondering door hun ijdelheid getrokken of vervallen zijn tot valse verzinsels, en hun zinnen zo verijdeld zijn, heeft al wat zij van nature beseft hebben omtrent de enige God geen meerdere kracht, dan dat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Want ook de allerwijsten onder hen geven openlijk blijk van de omzwervende dwaling huns geestes, wanneer ze de bijstand van een of andere god begeren, en zo in hun wensen onzekere goden aanroepen. Bovendien, al hadden ze een minder ongerijmde opvatting aangaande Jupiter, Mercurius, Venus, Minerva en andere goden dan de ongeleerde massa, toch zijn ze, door zich een veelvoudige aard van God in te beelden, ook zelf niet bevrijd geweest van de bedriegerijen van satan. En we hebben reeds elders gezegd, dat al de uitvluchten, die de wijsgeren spitsvondig hebben uitgedacht, de schuld van hun afwijking niet zo uitwissen, dat men zou kunnen zeggen, dat niet de waarheid Gods door allen verdorven is. Daarom gebiedt Habakuk (Hab. 2:20), wanneer hij alle afgodsbeelden vervloekt heeft, dat men God moet zoeken in Zijn tempel, opdat de gelovigen geen andere zouden toelaten, dan die Zich in zijn Woord geopenbaard had.