Hoofdstuk 1
Het nauwe verband tussen de kennis van God en die van onszelf; de manier waarop zij onderling samenhangen
Zoals echter de ervaring getuigt, dat in allen van Godswege een kiem van godsdienst is gelegd, zo wordt er ternauwernood één op de honderd gevonden, die die ontvangen kiem in zijn hart koestert, niemand echter, in wie zij rijpt: laat staan dat te zijner tijd vrucht gezien wordt. Hetzij verder sommigen in hun bijgelovigheden vergaan, hetzij anderen opzettelijk in hun boosheid van God afvallen: in ieder geval verbasteren allen van de ware kennis Gods. En zo geschiedt het, dat in de wereld in 't geheel geen rechte Godvrezendheid overblijft. Wanneer ik echter zeide, dat sommigen door dwaling tot bijgelovigheid afglijden dan bedoel ik dat niet zo, alsof hun eenvoudigheid hen van schuld zou bevrijden: want de verblinding, waaraan zij lijden, is nagenoeg steeds verbonden met trotse ijdelheid en halsstarrigheid. De ijdelheid, en dat wel een ijdelheid die gepaard gaat met trots, betrapt men hierin, dat de ellendige mensen bij het zoeken van God niet, zoals behoorde, boven zichzelf uitstijgen, maar Hem afmeten naar de maat hunner vleselijke stompzinnigheid; en dat ze, met verwaarlozing van een degelijk onderzoek, nieuwsgierig op ijdele bespiegelingen afsnellen. En zo grijpen ze God niet, gelijk Hij Zich aanbiedt, maar zij stellen zich Hem voor, gelijk zij Hem in hun vermetelheid gevormd hebben. En wanneer die kuil eenmaal geopend is, moeten ze, waarheen ze ook hun voet wenden, noodzakelijkerwijs steeds hals over kop in het verderf storten. Want wat ze later ook ondernemen tot de dienst en de gehoorzaamheid Gods, dat kunnen zij niet beschouwen als aan Hem besteed: want niet Hem Zelf, maar veeleer een verzinsel van hun eigen hart en een droombeeld dienen zij in plaats van Hem. Deze verkeerdheid vermeldt Paulus (Rom. 1:22) zeggende dat zij dwaas zijn, terwijl zij zich uitgeven voor wijzen. Eerst had hij gezegd, dat zij verijdeld waren geworden in hun overleggingen, maar opdat niemand hen van schuld zou vrijspreken, voegt hij eraan toe, dat ze terecht verblind worden, omdat ze, niet tevreden met matigheid, maar zich meer aanmatigend, dan geoorloofd is, uit eigen beweging de duisternis over zich brengen, ja door ijdele en verkeerde hoogmoed zichzelf verdwazen. En daaruit volgt, dat hun dwaasheid niet te verontschuldigen is, wier oorzaak niet alleen ijdele nieuwsgierigheid is, maar ook een lust om meer te weten, dan past, verbonden met een vals vertrouwen.
Dat echter David zegt (Ps. 14:1) (Ps. 53:1), dat de goddeloze en dwaze mensen in hun harten het gevoelen hebben, dat er geen God is, dat wordt in de eerste plaats betrokken op hen, die het licht van de natuur verstikken en opzettelijk zichzelf verdwazen, gelijk wij een weinig verder zullen zien. Evenals wij zien, dat velen, nadat ze door vermetelheid in het zondigen en door de gewoonte verhard zijn, met dwaze verwoedheid alle herinnering aan God verdrijven, welke hun echter vanzelf door hun natuurlijk gevoel in hun binnenste wordt ingegeven. Opdat dan David hun razernij als des te verfoeilijker zou weergeven, maakt hij melding van hen als kortweg ontkennend, dat er een God is, niet omdat zij Hem Zijn wezen ontnemen, maar omdat zij Hem, door Hem van Zijn oordeel en voorzienigheid te beroven, als een nietsdoend God in de hemel insluiten. Want daar niets minder bij God past dan het bestuur van de wereld van Zich te werpen en aan het toeval over te laten, en dan blind te zijn bij de misdaden van de mensen, zodat ze ongestraft hun lusten kunnen botvieren, staat het vast, dat al wie de vrees voor het hemels oordeel uitdooft en onbekommerd aan eigen lust toegeeft, loochent, dat er een God is. En dit is de rechtvaardige straf Gods, dat Hij hun hart als met vet omgeeft, opdat de goddelozen, nadat ze hun ogen gesloten hebben, ziende niet zien. En David legt zelf het best zijn bedoeling uit elders (Ps. 36:2) (Ps. 10:11), waar hij zegt, dat er geen vreze Gods is voor de ogen van de goddelozen; evenzo, dat zij in hun wandaden zichzelf vol trots toejuichen, omdat ze zich wijs maken, dat God niet ziet. Ofschoon ze dus gedwongen worden een God te erkennen, maken zij toch Zijn heerlijkheid ijdel door Hem van Zijn macht te beroven; want evenals (volgens getuigenis van Paulus (2 Tim. 2:13)) God Zichzelf niet verloochenen kan, omdat Hij Zichzelf voortdurend gelijk blijft, kan men naar waarheid van hen zeggen, dat zij door een dode en ijdele afgod te vormen, God loochenen. Daarbij moet opgemerkt worden, dat, hoewel zij strijden met hun eigen bewustzijn en God niet alleen daaruit begeren te stoten, maar ook in de hemel te vernietigen, hun verstomping toch nooit zo zeer in kracht toeneemt, of God trekt hen somtijds terug tot Zijn rechterstoel. Maar daar zij zich door geen vrees laten weerhouden, om heftig tegen God in te lopen, staat het vast, dat, zolang zij door deze blinde drift worden meegesleurd, een stompzinnig vergeten van God in hen heerst.
Zo wordt dat nietige schutsel, dat velen tot verweer van hun bijgeloof plegen op te richten, omvergeworpen. Want zij menen, dat enige beoefening, hoe die ook zij, van de godsdienst, ook al is ze geheel verkeerd, voldoende is; maar zij merken niet, dat de ware godsdienst zich moet richten naar Gods wil, als naar een voortdurende regel, dat echter God Zelf steeds aan Zichzelf gelijk blijft; dat Hij geen schim of product van de verbeelding is, dat naar ieders lust kan worden veranderd. En men kan waarlijk wel zien met welk een bedrieglijk blanketsel het bijgeloof God bespot, wanneer het poogt Hem dienstvaardig te zijn. Want nagenoeg alleen die dingen grijpt het aan, van welke Hij getuigd heeft, dat ze Hem niet ter harte gaan, maar die, welke Hij voorschrijft en waarvan Hij leert, dat ze Hem behagen, behandelt het met minachting of verwerpt het zelfs zonder enige veinzing. De voortbrengselen van hun eigen zotheid eren en aanbidden dus zij, die voor God verzonnen erediensten oprichten; want ze zouden geenszins zo met God durven spelen, indien zij zich niet eerst een God gevormd hadden, Die past bij de dwaasheden van hun beuzelarij. Daarom spreekt de apostel als zijn oordeel uit, dat die onbestendige en ronddolende mening over de Godheid onbekendheid met God is. "Maar toen, als gij God niet kendet, " zegt hij (Gal. 4:8), "diendet gij degenen, die van nature geen goden zijn." En elders (Ef. 2:12) getuigt hij, dat de Efeziërs zonder God waren, toen zij van de rechte kennis van de enige God afdwaalden. En het doet niet veel ter zake, althans in dit stuk, of gij één God aanvaardt, of meerdere; want steeds verwijdert gij u van de ware God en valt van Hem af; en wanneer gij Hem verlaten hebt, blijft u niets over dan een verfoeilijke afgod. Er blijft dus over, dat wij met Lactantius vaststellen, dat er geen rechtmatige godsdienst is dan die, welke met de waarheid verbonden is.
Hierbij komt nog als tweede zonde, dat zij nooit met God rekening houden dan tegen hun wil en niet tot Hem naderen, voordat zij, hoewel tegenstrevend, tot Hem getrokken worden, en ook dan worden ze niet doordrongen met een vrijwillige vrees, die voortkomt uit eerbied voor de Goddelijke majesteit, maar slechts met een slaafse en afgedwongen vrees, die het oordeel Gods hun ontwringt; en omdat ze dat niet ontvluchten kunnen, sidderen zij, maar op zulk een wijze, dat ze het ook verwensen. Want op de goddeloosheid, en op die alleen, past geheel juist het woord van Statius, dat de vrees het eerst op aarde de goden heeft doen ontstaan. Zij, wier gemoed afkerig is van Gods rechtvaardigheid, begeren vurig de omverwerping van de rechterstoel, van welke zij weten, dat hij opgericht staat ter bestraffing hunner overtredingen. En met die gezindheid voeren zij oorlog tegen de Heere, Die niet zonder oordeel kan zijn; maar dewijl zij begrijpen, dat Zijn macht, waaraan ze niet kunnen ontkomen, hen bedreigt, vrezen zij haar, omdat ze niet bij machte zijn haar op zij te zetten of haar te ontvluchten. Opdat ze dus niet zouden schijnen overal Hem te verachten, Wiens Majesteit hen benart, oefenen zij een of andere schijn van godsdienst, maar inmiddels houden zij niet op zich met elke soort van zonden te bezoedelen en schanddaad aan schanddaad te schakelen, totdat zij de heilige wet des Heeren in alle delen geschonden en haar ganse rechtvaardigheid vernield hebben; of- wel zij worden in ieder geval niet zo door die geveinsde vrees voor God weerhouden, of zij rusten aangenaam in hun zonden en vleien zichzelf en willen liever aan de onmatigheid van hun vlees toegeven, dan die met de teugel des Heiligen Geestes in toom houden. Maar daar dit een ledige en bedrieglijke schaduw van godsdienst is, ja zelfs ternauwernood waardig om een schaduw genoemd te worden, kan men hieruit weer gemakkelijk afleiden, hoezeer van deze verwarde kennis Gods die vroomheid verschilt, die alleen in de harten van de gelovigen wordt ingedruppeld, en uit welke eerst recht de godsdienst geboren wordt. En toch willen de huichelaars langs kromme omwegen de schijn verwerven, dat ze dicht zijn bij God, Die ze ontvluchten. Want waar in hun ganse leven een onafgebroken vasthouden aan de gehoorzaamheid behoorde te zijn, weerstreven zij Hem in bijna al hun werken onbekommerd en pogen Hem slechts met een weinigje offeranden gunstig te stemmen; waar zij Hem behoorden te dienen door heiligheid des levens en reinheid van hart, denken zij laffe beuzelarijen uit en voorschriften ter onderhouding, die van niet de minste waarde zijn, om Hem daardoor met zich te verzoenen. Ja met des te groter losbandigheid wentelen zij zich onaandoenlijk in hun vuil, omdat zij vertrouwen hebben, dat ze door de schijnvertoningen van hun verzoeningen het met Hem in orde kunnen maken; verder, waar hun vertrouwen op Hem gevestigd behoorde te zijn, verlaten zij zich op zichzelf en de schepselen, met achterstelling van Hem. Eindelijk verwikkelen zij zich in zulk een menigte van dwalingen, dat de vonkjes, die licht gaven tot het aanschouwen van de heerlijkheid Gods door de rook hunner slechtheid worden verstikt en tenslotte uitgedoofd. Maar toch blijft die kiem, die op generlei wijze van de wortel kan worden losgerukt, namelijk dat er een zekere Godheid is; maar zij is zo bedorven, dat ze slechts zeer slechte vruchten uit zich voortbrengt. Ja, daaruit wordt met nog groter zekerheid afgeleid, wat ik nu beweer, dat van nature een besef van de Godheid ingegrift is in de harten van de mensen, omdat de noodzaak ook aan de verdorvenheid zelf de bekentenis daarvan ontwringt. Wanneer alles rustig is, dan bespotten zij God vol geestigheid, ja zijn overvloedig in woorden en praatjes om Zijn macht te verkleinen. Maar wanneer wanhoop hen klemt, dan zet die hen ertoe aan om dezelfde God te zoeken, en geeft hun korte gebeden in, waaruit blijkt, dat ze niet geheel en al onwetend waren van God, maar dat, wat eerder tevoorschijn had moeten komen, door hardnekkigheid ten onder gehouden werd.