Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Zelfkennis"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 1 De naam en de definitie van de godgeleerdheid

1.33De verschillende manieren van de Goddelijke openbaring

Voor zo’n beginsel wordt immers een volkomen onfeilbaarheid en een onafhankelijk oppergezag vereist, die alleen in Gods openbaring te vinden zijn. Daarom heeft de satan zich al van oude tijden af ingespannen om haar na te bootsen. 

Deze openbaring heeft God middellijk aan de gehele kerk, maar onmiddellijk aan de profeten en apostelen verleend, zowel in het ontdekken van onbekende, als in het verklaren en bevestigen van bekende dingen. Ze heeft op velerlei wijze plaatsgevonden, zowel voor als na de tijd van Mozes, namelijk door:

  • De tussenkomende dienst van engelen (Dan. 9:21).

  • Een uiterlijke verschijning (Gen. 18:1-2).

  • Een gezicht in vervoering (1 Kon. 22:9).

  • Een droom (Gen. 28:12).

  • Een hoorbare stem (1 Sam. 3:10).

  • Een inwendige verlichting van de ziel (2 Sam. 23:2-3). 

Om nu niet te spreken over de Urim en de Thummim (Ex. 28:30), die óf de stenen in de borstlap van de hogepriester, óf iets onbekends, door God Zelf bereid, geweest zijn. Daarmee verscheen de priester voor God en werd hem op de een of andere wijze door God op zijn vragen antwoord gegeven.

De heilige mannen Gods zelf zijn deels door uiterlijke tekenen, deels door een inwendig licht in hun gemoed overtuigd geweest van de Goddelijkheid der openbaring die aan hen geschiedde. Zo hebben zij bij Gods volk het geloof in die openbaring verdiend en verkregen, deels door de Gode betamelijke inhoud daarvan, deels door bijgevoegde wondertekenen, deels ook door de hoedanigheden van hun persoon. 

Omdat nu al deze manieren van openbaring heden ten dage niet meer gebruikelijk zijn, hebben wij de Heilige Schrift te houden voor het enige door God aan ons geopenbaarde Woord. 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 2 Het beginsel van de godgeleerdheid, of: de Heilige Schrift

2.45De middelen tot verklaring

In alle verklaringen van de Schrift behoren we ons:

  1. Vooral te begeven tot vurige gebeden om de verlichting van Gods Geest (Ps. 119:18; Ef. 1:18; Jak. 1:5,17).

  2. Onze ziel te brengen tot nederigheid, leerzaamheid, aandacht en godsvrucht (Jak. 4:6; Ps. 25:9,14).

  3. Alle hulpmiddelen te gebruiken, namelijk andere, ook oude en Joodse, vertalingen en verklaringen die ons de Goddelijke voorzienigheid onder de verscheidenheid van gaven niet tevergeefs heeft beschikt. Ja, ook andere goede wetenschappelijke en geschiedkundige boeken, die de wederdopers soms in dwaasheid teveel verachten.

Wij moeten het allermeest achtgeven op de Schrift zelf, als de enige regel en bijgevolg het rechte kenmerk van alle ware uitleg. De geestelijke overdenking van de Schrift kan terecht worden beschouwd als een ‘sleutel der kennis’ (Luk. 11:52). 

Dit blijkt uit:

  1. De dikwijls aangevoerde Schriftplaatsen (Luk. 16:29; 2 Petr. 1:19).

  2. Dezelfde manier van verklaring, die men in andere geschriften gebruikt.

  3. De onfeilbaarheid, evenals het algemene gebruik, de voldoende duidelijkheid en andere vereiste hoedanigheden voor een regel, die men in de Schrift vindt.

  4. Om nu niet te spreken over het verklaren ‘door de Schrift’, wat sommigen in Nehémia 8:9 lezen in plaats van ‘in het lezen’.

‘De analogie van het geloof’ en ‘de analogie van de context’

In het bijzonder moet in de Schrift gelet worden op:

  1. De analogie[1]: overeenkomst of ‘mate des geloofs’. Daaronder verstaat Paulus in Romeinen 12:7 misschien de mate der genade in de profeten. Maar wij drukken er hier mee uit: de overeenstemming met de volkomen zekere hoofdzaken van het geloof, waarvan wij vanwege de uniformiteit van de Schrift in geen enkele verklaring van een Schriftplaats ooit mogen afwijken.

  2. De analogie of overeenkomst van de context, waartoe de hele manier van uitdrukken, het voorafgaande, het volgende, het oogmerk en de tijd en plaats van schrijven behoren. Zonder deze analogie van de context zou men allerlei betekenissen, mits niet met het geloof in strijd, in alle Schriftplaatsen kunnen inleggen. 

Voeg bij deze tweeërlei overeenkomst nog:

  • De grondwoorden, waarin dikwijls een bijzondere kracht en nadruk zit.

  • Andere Schriftplaatsen, die gelijk- of ongelijkluidend blijken te zijn wat betreft de zaak of de manier van uitdrukken, en die dikwijls een heel groot licht aan elkaar geven. 

[1] Volgens de Griekse grondtaal.

Naar paragraaf

Hoofdstuk 20 Het drieërlei ambt van Jezus Christus

20.24Antwoord op de tegenwerpingen voor de algemene verzoening

Toch wordt een algemene uitbreiding van Christus’ offerande tot alle mensen – die daardoor een daadwerkelijke verzoenbaarheid en een verzoening onder voorwaarde met God zouden hebben verkregen – gedreven door alle hele en halve pelagianen, jezuïeten en remonstranten. Zowel de latere lutheranen als sommigen van de onzen houden het met hen in de spreekwijze en de wijze van behandeling. Zij echter leiden de krachtige uitwerking van Christus’ offerande niet af van de vrije wil van de mens, maar van een bijzondere genade. 

Zij werpen ons tegen:

  1. Heel veel Schriftplaatsen, waarin gezegd wordt dat Christus ‘voor allen’ geleden heeft of gestorven is (o.a. Jes. 53:5-6; Rom. 5:18; 8:32; 1 Kor. 15:22; 2 Kor. 5:15; Kol. 1:20; 1 Tim. 2:6; Hebr. 2:9). 

Antwoord. Over deze Schriftplaatsen moet men opmerken:

  1. ‘Allen’ wordt in de context, en dikwijls in wat er van hen gezegd wordt, bepaald tot diegenen die daadwerkelijk gerechtvaardigd of levend gemaakt worden, en die volgens de gift van de Vader tot Christus als hun Hoofd behoren en in Hem geloven. Zij worden zo genoemd om hun veelheid en de alleen genoegzame genade van Christus tot hun zaligheid. 

  2. Anders staat er ‘allen’ voor ‘allerlei mensen’, zonder enig onderscheid van tijden, plaatsen, volken, geslacht, ouderdom, staat, enz., volgens:

    (1) Diverse Schriftplaatsen (Rom. 10:11; Kol. 3:2; Tit. 2:11; Openb. 5:11).

    (2) De context van 1 Timótheüs 2:1-4: ‘Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle mensen, voor koningen ..., Welke wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen.’

    (3) Het dikwijls gewone gebruik van het woord ‘alle’, onder andere hier:

  • ‘Al het vee der Egyptenaars stierf’ (Ex. 9:6).

  • ‘En Jezus omging geheel Galiléa, ... genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk’ (Matth. 4:23).

  • ‘In hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren’ (Hand. 10:12). 

  1. Andere, niet weinige Schriftplaatsen, die in dit verband spreken over ‘de wereld’ en over ‘de gehele wereld’, en dat naar het schijnt in tegenstelling tot de uitverkorenen, ja, voor zover als de wereld door de zonde verloren is (Joh. 1:29; 3:16-17; 4:42; 6:33,51): 

  • ‘Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, ...’ (2 Kor. 5:19).

  • ‘Hij is een Verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld’ (1 Joh. 2:2).

  • ‘Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren was’ (Matth. 18:11). 

Antwoord. Als antwoord hierop dient:

  1. ‘De wereld’ betekent hier de mensen in het algemeen, van wie terecht gezegd wordt dat God hen liefgehad en Christus hen verlost heeft, in tegenstelling tot de gevallen engelen, hoewel deze weldaad niet aan allen, maar alleen aan sommige mensen ten deel valt.

  2. Of anders betekent ‘de wereld’ de uitverkorenen uit de wereld, die zo genoemd kunnen worden om hun veelheid, hun voorrang boven andere mensen, hun verspreiding over de gehele wereld en hun natuurlijke algemene ellendestaat met de wereld. Zo worden met de naam ‘de wereld’ elders de goddelozen alleen uitgedrukt (Joh. 15:19; 17:9), en ook de vromen alleen (Joh. 17:23; Rom. 4:13; 11:12; 1 Tim. 3:16; Hebr. 2:5). 

    Dit blijft staan, ook al komt er de toevoeging ‘gehele’ bij (1 Joh. 5:19; Openb. 12:9; Kol. 1:6). Want in deze verzen blijkt zowel uit de context als uit hetgeen van de gehele wereld gezegd wordt, dat er geen tegenstelling is tussen uitverkorenen en verworpenen, maar tussen Joden en heidenen, tussen leraren en leerlingen, of tussen de gelovigen van die tijd en de gelovigen van andere voorafgaande en volgende tijden. 

  3. ‘Wat verloren was’ moet óf niet algemeen verstaan worden van alles wat verloren was, óf zo worden opgevat, dat het zowel op het rechte gevoelen van verloren te zijn als op het verloren zijn zelf ziet. 

 

  1. Nog andere Schriftplaatsen waarin we lijken te lezen over het eeuwige verderf van sommige door Christus verlosten. 

 

  1. Soms meer impliciet: 

  • ‘Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is’ (Rom. 14:15). 

  • ‘En zal de broeder die zwak is, door uw kennis verloren gaan, om welken Christus gestorven is?’ (1 Kor. 8:11). 

  • ‘Zo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle’ (1 Kor. 10:12). 

  1. Soms meer expliciet: 

  • ‘Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde’ (Joh. 17:12). 

  • ‘Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zone Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?’ (Hebr. 10:29). 

  • ‘En er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valse leraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, Die hen gekocht heeft, verloochenende, ... Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste’ (2 Petr. 2:1,20). 

Antwoord. Hierop antwoorden wij:

  1. In de eerste soort Schriftplaatsen wordt gezien op:

  • De uiterlijke belijdenis van de mensen, volgens welke velen deel hebben aan Christus, die echter niet waarlijk door Hem verlost zijn.

  • Of de beginselen van het verderf, waarop de voltrekking niet altijd volgt door Gods tussenkomende genade.

  • Of de natuurlijke uitwerking van de ergernissen, die God echter door Zijn goedheid kan afwenden.

  • Of de plicht van de gelovigen ten aanzien van zichzelf en anderen, door de betrachting waarvan zij de volle vrucht van Christus’ verlossing genieten.

  1. Voor de laatste Schriftplaatsen geldt het volgende:

  • Deels betekent het woordje ‘dan’ niet zozeer een uitzondering als wel een tegenstelling (zoals uitvoeriger gezegd is in hoofdstuk 7, § 14).

  • Deels wordt over een algemenere en niet zaligmakende genade gehandeld, en dat bij wijze van geval, wat daarom nog niet zo gebeurt of gebeuren kan.

  • Deels staat er een naam voor een algemene en niet voor een bijzondere ‘Heere’, Die de valse leraars Zich niet tot een bijzonder eigendom had verkregen, maar alleen van de uiterlijke afgoderij verlost en als dienstknechten in Zijn uiterlijke werk gesteld had. Bovendien kunnen wij hier in het kopen van die Heere zien op de belijdenis van deze valse leraren en het oordeel der liefde, dat andere mensen hierop hadden gebouwd. 

Er zijn er hier ook die menen dat deze valse leraars de voldoening van Christus voor de zonde op zijn sociniaans loochenden, en dat er daarom van hen gezegd wordt dat ze ‘de Heere, Die hen gekocht heeft [of: ‘Zijn koping], verloochend’ hebben. Maar dat bevalt ons niet zo goed, want hier wordt over hun koping met een bijzondere toepassing gesproken, en die zouden die mensen dan terecht hebben geloochend. Ook toont de inhoud van vers 20 ons dat zij waarlijk van uiterlijke onreinheden verlost waren. 

  1. Veel redenen, zoals:

    Reden 1. Het is een algemene plicht van allen om te geloven dat Christus voor hen in het bijzonder is gestorven, want anders zullen zij om hun ongelovigheid op dit punt veroordeeld worden. 

    Antwoord. Het is er ver vandaan dat alle mensen dit onmiddellijk en zonder enige voorafgaande voorwaarde zouden moeten geloven. Dat te geloven betaamt hen alleen wanneer zij met een waar geloof en boetvaardigheid vooraf Christus als de enige Oorzaak van alle zaligheid erkennen en aannemen. Dit niet te doen, is een zeer grote schuld van degenen die dit door de uiterlijke roeping van het Evangelie wordt voorgeschreven.

     

    Reden 2. De verkondiging van het Evangelie wordt bespottelijk gemaakt als er geen algemene verzoening is. 

    Antwoord. Evenals de verkondiging geenszins tot alle mensen gaat, zo toont zij ook niets anders dan de algenoegzaamheid van Christus en het onafscheidelijke verband tussen het geloof en de zaligheid. Deze beide zaken houdt God de mensen terecht voor, om hen van Zijn goedheid te overtuigen en in geval van aanhoudende ongelovigheid zichzelf als oorzaken van hun verderf te doen veroordelen.

     

    Reden 3. De barmhartigheid van God de Vader en de Zoon is van een oneindige algenoegzaamheid, en Christus’ verdienste is van een oneindige waarde. Die barmhartigheid lijkt geoefend en die verdienste lijkt erkend te moeten worden omtrent alle mensen, tenzij men wil stellen dat God een betaling boven schuld van Christus ontvangen heeft. 

    Antwoord. Gods oneindige barmhartigheid werkt niet op dezelfde wijze of in dezelfde trap omtrent alle mensen.

    De menselijke ontferming van Christus omtrent degenen die verloren gaan, welke zich in alle opzichten onderwerpt aan de Goddelijke wil, verschilt heel veel van de borgtocht van Hem als Middelaar en Godmens.

    De verdienste van Christus is door haar oneindige waarde zodanig genoegzaam voor alle mensen, dat ze ook voor elk mens in het bijzonder werd vereist. Daarom kan men uit die genoegzaamheid de wil van God de Vader of de Zoon om alle mensen te verlossen geenszins besluiten. Om die reden moeten wij ook de on-Schriftuurlijke en ongepaste spreekwijze dat ‘Christus voor alle mensen genoegzaam gestorven is’ verwerpen, die echter sommigen uit de onzen hebben goedgekeurd.

     

    Reden 4. Uit Christus’ offerande vloeien verschillende vruchten voort, die ook worden uitgestrekt tot degenen die verloren gaan, zoals de verkondiging van het Evangelie, de redding uit de afgodendienst, de overtuigende verlichting van de Geest, enz. 

    Antwoord. Dit zijn alleen algemene vruchten, die bij gelegenheid uit Christus’ lijden volgen en niet tot het belangrijkste oogmerk daarvan behoren. Daarom verschillen ze heel veel van een eigenlijke plaatsvervanging voor alle mensen in het dragen van hun straffen.

     

    Reden 5. Anders worden de meeste mensen tot wanhoop in plaats van geloof gebracht. 

    Antwoord. Dit gaat er geheel anders aan toe, aangezien wij de mensen voldoende van alle wanhoop aftrekken en tot het geloof in Christus aansporen, door het leren van de algenoegzaamheid van Christus’ verdiensten en de algemene plicht om die door het geloof te omhelzen, met een gewisse belofte van een zekere zaligheid in dat geval. 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 22 De plichten van het genadeverbond: geloof en bekering

22.13Het geloof is een genadegave van God in ons

De Werker van het geloof in de uitverkorenen is God:

  • ‘Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave’ (Ef. 2:8).

  • ‘Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, ...’ (Filipp. 1:29). 

  1. De Vader, Die ons trekt tot Christus (Joh. 6:44). Hierop betrekken sommigen ook de Schriftplaats: ‘Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Dien Hij gezonden heeft’ (Joh. 6:29), maar ten onrechte, want daar wordt meer gezien op het werk dat Gode behaagt. 

  2. De Zoon, aan Wie naast het trekken ook het toebrengen tot Zich wordt toegeschreven (Hoogl. 1:4; Joh. 10:16; 12:32). 

  3. In het bijzonder, volgens de huishouding van de Goddelijke Personen, de Heilige Geest, Die hierom een ‘Geest des geloofs’ genoemd wordt (2 Kor. 4:13), en door Wie wij alleen ‘zeggen Jezus den Heere te zijn’ (1 Kor. 12:3). 

God werkt het geloof in de mens op een rationele wijze:

  1. Uitwendig, door:

  • Het horen en lezen van Zijn Woord, zowel van de voorbereidende wet als van het Evangelie, dat daarom de naam ‘het Woord des geloofs’ draagt (Rom. 10:8).

  • De sacramenten, waardoor het Woord bevestigd wordt en het geloof zodanig gevoed wordt, dat ook dikwijls de eerste verwekking van het geloof daaraan toe te schrijven is.

  • De daarbij komende zegeningen en oordelen, die ons ook tot deze onze plicht leiden of dwingen.

  1. Vooral inwendig, door:

  • De geestelijke verlichting van het verstand (Ps. 119:18; Hand. 16:14; 2 Kor. 3:17; 4:6; Ef. 1:18).

  • Een verborgen aanrading tot gehoorzaamheid des geloofs.

  • Een krachtdadige buiging van de wil.

Dit blijkt uit de eigen onmacht van de gevallen mens tot alle geestelijk goed, die wij al eerder aangetoond hebben (hoofdstuk 15, § 26), en zal nog verder blijken uit de aard van de Goddelijke roeping, die wij in het vervolg nog zullen aantonen. Dan willen wij ook de tegenwerpingen oplossen.

Naar paragraaf

22.28Wat de bekering met het geloof gemeen heeft

Wat ons hier als iets algemeens voorkomt, is al eerder bij het geloof verklaard. Want in dezelfde zin als het geloof is ook de bekering:

  1. Een bijblijvende hebbelijkheid, waaruit de daden van de bekering niet altijd, maar op verschillende tijden voortkomen.

  2. Een hebbelijkheid van de ziel (hoewel ze ook door het lichaam wordt getoond met zuchtingen, tranen, belijdenis, afbidden, vasten en allerlei uiterlijke vernedering van kleding en gebaren, gepaard met goede daden), voor zover zij door het verstand de boosheid van de zonden en de goedheid van de deugd kent, en door de wil afkerig is van de verleden en toekomstige zonden, en genegen is tot de tegenovergestelde deugd.

  3. Een zielshebbelijkheid die de uitverkorenen eigen en gemeenschappelijk is. Wij willen dit echter niet uitstrekken tot de kinderen voordat zij hun verstand gaan gebruiken, om de redenen die bij het geloof gegeven zijn (§ 12). 

  4. Een hebbelijkheid die door de Heilige Geest in hen wordt gewerkt op een onwederstandelijke wijze, volgens deze Schriftplaatsen:

  • ‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God. ...’ (Jer. 31:18-19). 

  • ‘Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene’ (Zach. 12:10). 

  • ‘..., om Israël te geven bekering ...’ (Hand. 5:31). 

  • ‘Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten leven’ (Hand. 11:18; zie ook 2 Tim. 2:25).

Echter werkt de Heilige Geest hier ook op een rationele wijze en met rationele middelen:

  1. In de mens, door verlichting en aanrading.

  2. Buiten de mens, zowel door allerlei zegeningen en oordelen als door de verbondszegels en het Woord, het Woord van de wet en wel vooral van het Evangelie. Het Evangelie is een recht ‘woord der bekering’, voor zover het de rechte aard daarvan aanwijst en de krachtigste beweegredenen daartoe bijbrengt. Zie hiervoor deze Schriftplaatsen: 

  • ‘Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen’ (Matth. 3:2).

  • ‘God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen mensen alom dat zij zich bekeren’ (Hand. 17:30). 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 23 De eerste weldaad van het genadeverbond: Gods krachtdadige roeping

23.11Gods bovennatuurlijke, krachtdadige en onwederstandelijke werking

In deze roeping van de mens willen of kunnen wij geenszins de uiterlijke middelen uitsluiten – het Woord, de verbondszegels, de zegeningen en de oordelen – of de Goddelijke aanrading door al deze zaken. Maar toch handhaven wij hier tegelijk en vooral de daadwerkelijke, bovennatuurlijke, inwendige en dus onmiddellijke werking van God, zowel op het verstand van de mens, door de heilzame opening en verlichting daarvan, als op zijn wil, door de buiging daarvan. Deze werking op het verstand en de wil is uiteindelijk onwederstandelijk en onoverwinnelijk, en moet hier beide samenkomen vanwege de voorgaande verdorvenheid en onmacht van deze beide vermogens van de mens. Hiertoe worden wij gedrongen door:

  1. Een zodanige allerkrachtigste werking van God die we overal in de Schrift tegenkomen:

 

  1. In het algemeen: ‘En welke de uitnemende grootheid Zijner kracht is aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt’ (Ef. 1:19-20).

  2. In het bijzonder, met betrekking tot:

 

  • - Het verstand (Jer. 31:33-34; Joh. 6:45; 2 Kor. 4:5-6; Ef. 1:18): ‘... ; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd’ (Hand. 16:14). 

  • - De wil: ‘..., en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken’ (Jer. 32:40; zie ook Joh. 6:44).

  1. Zowel door eigenlijke spreekwijzen als door gelijkenissen van:

  • Een tweede schepping (Ps. 51:12; Ezech. 36:26; 2 Kor. 5:17; Ef. 2:10).

  • Een wederbaring (Joh. 3:5; 1 Petr. 1:3).

  • Een opwekking (Ef. 2:5; Kol. 3:1). 

Al deze gelijkenissen leiden ons duidelijk tot een bovennatuurlijke en onwederstandelijke werking van God.

  1. De onmacht van de mens, zowel om God te wederstaan als om enig goed te werken zonder deze machtige aansporing van de Goddelijke genade, die verschillende namen heeft overeenkomstig haar verschillende trappen. Dit blijkt ook overvloedig uit de aangevoerde gelijkenissen. 

     

  2. De onscheidbare samenvoeging van de gehoorzaamheid van de mens met de Goddelijke roeping. Daarom komt ook de bekering zelf ons als een werk van God voor:

  • ‘Trek mij, wij zullen U nalopen’ (Hoogl. 1:4).

  • ‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn’ (Jer. 31:18).

  • ‘Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13; zie ook Joh. 6:37,45; Hand. 11:18; Ef. 2:8; Filipp. 1:29; Hebr. 13:21). 

  1. De ongerijmdheden waarin men moet vervallen als men deze krachtige werking van God in onze roeping niet erkent, met name het volgende:

 

  1. Men schrijft aan God geen meerdere macht ten goede toe als aan de duivel ten kwade. 

  2. Men moet de eer van ’s mensen zaligheid vooral aan de mens zélf geven. 

  3. De Goddelijke raad wordt veranderlijk gemaakt.

  4. Gods voorkennis is feilbaar.

  5. Na de uiterlijke bekendmaking van het Evangelie aan de mens zijn de gebeden om Gods genade nagenoeg of volkomen tevergeefs. 

     

De verschillende uitkomst van de uiterlijke roeping van het Evangelie – ja, ook van de inwendige overtuigende verlichting die sommigen ten deel valt en vooral in de zonde tegen de Heilige Geest plaatsheeft – hangt dus volledig af van de schenking of onthouding van deze inwendige en krachtdadige genade van God. 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 13 De mens, in zijn wezen beschouwd

13.1De bespreking van de mens – de naam ‘mens’

Na de beschouwing van God in Zijn kennis en dienst volgt in de godgeleerdheid de beschouwing van de ‘mens’ zelf. Want hij is degene door wie God gekend en gediend moet worden, op wie Gods voornaamste werken betrekking hebben, die zelf een pronkstuk[1] van Gods werken is en wiens kennis voor hemzelf[2] hoogst nodig is, zowel tot zaligheid als tot zaligmakende kennis en dienst van God. 

De Latijnse naam voor ‘mens’ (homo) leiden velen af van de ‘aarde’, anderen van de ‘vereniging’ tussen ziel en lichaam, anderen van de menselijke ‘samenleving’, anderen van de ‘gelijkenis Gods’, anderen van de Hebreeuwse benaming ‘volk’ of de Hebreeuwse eigennaam ‘Adam’. 

De naam ‘Adam’ (adam) in het Hebreeuws betekent ook een ‘mens’, die van ‘rode aarde’ of van ‘bloed’ afkomstig is. Het Hebreeuws heeft nog een tweede naam voor ‘mens’ (enoš), die men van ‘zwakheid’ of van ‘vergetelheid’ afleidt, en een derde naam (mĕtim), die tot de ‘dood’, de ‘volmaaktheid’ of de ‘wonderbaarlijkheid’ van de mens behoort. Verder zijn er de namen ‘ziel’ (nefeš) en ‘vlees’ (basar), die als wezenlijke delen dikwijls voor de gehele mens worden genomen. 

Behalve de naam ‘sterveling’ (brotós) heeft het Grieks doorgaans een woord (anthropos) dat sommigen van het ‘omhoog zien’ afleiden, en anderen van het ‘bedenken van de dingen die men ziet’. 

 

De naam ‘mens’ wordt soms gebruikt tot uitdrukking van:

1. Een geringe en slaafse staat (Ps. 49:2; Filipp. 2:7,8).

2. Het mannelijke geslacht (Gen. 2:18; Matth. 19:3,5,10), ja, ook de bijzondere kracht daarvan (Ps. 108:3; 118:8-9).

3. De eerste mens (Gen. 2:19,22; 3:8), die, omdat hij alleen was, geen andere onderscheidende naam nodig had.

Maar doorgaans wordt de naam ‘mens’ gebruikt voor de ‘menselijke natuur’, zoals die aan man en vrouw, ja, alle personen en staten van mensen gemeenschappelijk is: 

- ‘En God schiep den mens naar Zijn beeld; ... man en vrouw schiep Hij hen’ (Gen. 1:27).

- ‘Ten dage als God de mens schiep, enz., man en vrouw schiep Hij hen’ (Gen. 5:1-2). 

Daarom wordt ‘een mens’ dan ook dikwijls voor ‘elk’ of ‘eenieder’ gebruikt (Lev. 1:2). 

 

Wij menen dat de redenen die een onbekende schrijver door een ongepaste spotternij naar voren heeft gebracht, om te beweren dat de vrouwen geen mensen zijn en geen deel aan de zaligheid hebben, bij deze gelegenheid niet verdienen genoemd, laat staan uitvoerig weerlegd te worden.

 


 

[1] Orig. ‘hoofdstuk’.

[2] Dus: de kennis van de mens is voor de mens zelf hoogst nodig.

Naar paragraaf

Hoofdstuk 15 De zonde de mens, en haar verschillende soorten

15.41Het voorwerp van deze zonde: de innerlijk bekende waarheid van het Evangelie

Volgens hetgeen hierboven gezegd is, gaat deze grote zonde over de waarheid van het Evangelie, hetzij in het geheel of in enig wezenlijk deel daarvan, waardoor de zonde groter of kleiner wordt. Dit blijkt uit:

1. De benaming van deze zonde naar de Heilige Geest, Die het Evangelie aan ons ontdekt en daarmee gepaard gaat (Joh. 16:13-14; 2 Kor. 3:6).

2. De samenhang van Matthéüs’ verhaal, waarin over het ongeloof van de farizeeën aangaande de Messías gesproken wordt.

3. De vergelijking met Schriftplaatsen van Paulus, die het beste hierop kunnen worden betrokken: 

- ‘Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering’ (Hebr. 6:4-6). 

- ‘Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden,’ ‘Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zone Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?’ (Hebr. 10:26,29). 

 

Deze bewijsredenen en Schriftplaatsen tonen ons tegelijk dat behalve de uiterlijke verkondiging van het Evangelie, er ook een innerlijke verlichting moet voorafgaan, die niet praktisch, maar theoretisch is, en niet bekerend, maar overtuigend, want:

a. De inwendige verlichting is een bijzonder werk van de Geest (1 Joh. 5:6).

b. De zonde tegen de Zoon wordt zo het beste onderscheiden van de zonde tegen de Geest in Matthéüs.

c. Die verlichting met de daaruit volgende kennis wordt door Paulus uitdrukkelijk vermeld. 

Hieruit kan men dan ook gemakkelijk oordelen dat niet alleen de zonde van de engelen en van Adam, maar ook van Paulus en van vele Joden, geen zonde tegen de Heilige Geest is geweest. Want de zonde van de engelen en van Adam is niet begaan tegen het Evangelie, en in de zonde van Paulus en van vele Joden heeft de inwendige verlichting ontbroken. 

Naar paragraaf