Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Theologie"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 1 De natuur van de godgeleerdheid - de methode van de godgeleerdheid - de gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid - de definitie van de godgeleerdheid

1.1Het eerste wat vooraf gekend moet worden: de natuur van de godgeleerdheid

De theoretisch-praktische godgeleerdheid zullen wij, naar de aard en natuur van allerlei leringen, in twee stukken verdelen: 

  • De dingen die vooraf gekend moeten worden.

  • Het systeem zelf. 

De vooraf te kennen zaken stellen ons in boek 1 drie stukken voor: de natuur, de regel en de verdeling van de godgeleerdheid. De natuur van iedere zaak wordt ons nergens anders duidelijker door openbaar dan door een nauwkeurige definitie, die de gedefinieerde zaak vooronderstelt. In dit hoofdstuk vindt u eerst een voorafgaande inleiding over de methode om de godgeleerdheid te onderwijzen. Daarna zullen wij de gedefinieerde zaak, namelijk de christelijke theoretisch-praktische godgeleerdheid, en haar definitie beschouwen. Haar definitie is: Een leer om voor God te leven door Christus. Tot een grondslag van alles zullen wij de bovenstaande tekst uit 1 Timótheüs 6:2-4 leggen.

Naar paragraaf

1.2De exegese van de tekst

De apostel wil zijn brief eindigen en geeft in deze tekst aan Timótheüs een zeer ernstige vermaning en waarschuwing aangaande de ware en de valse godgeleerdheid. Hij moet op de eerstgenoemde aandringen, maar van de laatstgenoemde wegvluchten. 

Hierin vinden we de volgende dingen:

  1. Een vermaning om het goede na te jagen, in deze woorden: ταῦτα δίδασκε καὶ παρακάλει, ‘leer en vermaan deze dingen’.

    1. Wij vinden hier het onderwerp van de vermaning: ταῦτα, ‘die’ of ‘deze dingen’, te weten: ‘... die ik geleerd heb, niet alleen in de onmiddellijk hieraan voorafgaande woorden, maar ook door deze hele brief heen, ja, ook gedurende de hele loop van mijn bediening. Steeds heb ik, zowel met mijn levende stem als in geschrifte, de hele heilige godgeleerdheid verklaard’ (vgl. Hand. 20:27). Hier wordt aan Timótheüs de hele christelijke godgeleerdheid aanbevolen. Dit geeft niet alleen de tegenstelling in het volgende vers: εἴ τις ἑτεροδιδασκαλεῖ, ‘indien iemand een andere leer leert’, maar ook de parallelle Schriftplaats 2 Timothéüs 1:13 te kennen. 

    2. Wij vinden hier een dubbele plicht van de vermaning, die omtrent de godgeleerdheid waargenomen moest worden. Timótheüs moest de godgeleerdheid:

      1. Leren. δίδασκε, ‘leer’, dat is: hij moest het verstand onderwijzen. Enerzijds door het uitleggen van de ware leerstukken, anderzijds door het weerleggen van de onware leerstukken. 

      2. Vermanen. παρακάλει, ‘vermaan’, ‘wek op’. Dit moest hij doen door het gemoed en de wil te bewegen en gaande te maken, om datgene wat het verstand begrepen heeft, over te brengen tot de praktijk. De praktijk is het voornaamste doel en het hoogste toppunt van de godgeleerdheid. Want het grondwoord παραλεῖν betekent ‘iemand roepen’ of ‘toeroepen’, namelijk tot een plicht. Ik roep een ander vooral om:

        • Wanneer ik vadsig en slaperig ben, mij op te wekken.

        • Wanneer ik traag ben, mij aan te zetten en met vriendelijke woorden te leiden.

        • Wanneer ik bedroefd ben, mij te vertroosten; enzovoort.

        Daarom betekent dit woord heel vaak ‘vermanen’, ‘vragen’, ‘vertroosten’. Iemand die al deze dingen doet, is een παράκληθος, ‘vermaner’, ‘vertrooster’ (Joh. 14:16). Zie Johannes Tarnovius, Exercitationes Biblicae (Bijbelse oefeningen). Dit alles behoort tot de praktijk. 

        Hier moet echter ook opgemerkt worden dat de apostel deze dubbele plicht betracht wil hebben omtrent een en hetzelfde voorwerp, dat in het meervoud staat: ταῦτα, ‘die’ of ‘deze dingen’. Hiermee geeft hij te kennen dat theorie en praktijk in het geheel van de godgeleerdheid samengevoegd moeten worden, zodat deze twee zaken, als twee wezenlijke delen,*[1] de godgeleerdheid uitmaken. Maar ze moeten ook samengevoegd worden in alle afzonderlijke integrale delen* van de godgeleerdheid, zodat ieder artikel ervan zijn theorie én zijn praktijk heeft. 

  2. Een vermaning om het kwade te ontvluchten, namelijk de valse leraars en hun leer.

    Hierbij tekent de apostel drie zaken aan: 

    1. De valse leer. Daarvan noemt hij vooral vier kenmerken, waardoor ze van de ware leer onderscheiden wordt:

      1. Zij leren anders. In het Grieks staat: ἑτεροδιδασκαλεῖ. Ze leren óf ‘iets anders’, óf ‘op een andere wijze’ dan hijzelf met de andere apostelen geleerd had. Dat wil zeggen: wat in strijd is met de profeten en de apostelen (Ef. 2:20; Gal. 1:8,9; Jes. 8:20; Gal. 6:16). 

      2. Zij blijven niet in die dingen. In het Grieks staat: μὴ προσέρχεται. Dit woord wordt in de Vulgaat vertaald als ‘niet berust’; namelijk óf door erbij te doen, óf door eraf te doen. De valse leraars verachten dus Gods waarschuwing (Deut. 4:1,2; Deut. 12:31; Openb. 22:18,19).

      3. Zij leren niet de gezonde woorden van Christus, ofwel aangaande Christus. Dit gebeurt door een van tweeën:

        • Ze leren Christus, ‘de Kracht Gods en de Wijsheid Gods’ (1 Kor. 1:24) in het geheel niet. 

        • Áls ze Hem leren, doen ze dat echter niet gezond en rechtzinnig, maar ze dragen het Woord te koop (2 Kor. 2:17), hetzij aangaande de Persoon, hetzij aangaande de ambten, hetzij aangaande de weldaden van Christus.

      4. Zij leren geen leer die naar de godzaligheid is. Met deze woorden geeft de apostel bij wijze van tegenstelling een nauwkeurige definitie van de ware godgeleerdheid.

        • Het algemene begrip* van de godgeleerdheid is ‘een leer’, omdat ze door toepassing onderwezen, dat is: ons door anderen geleerd moet worden (Joh. 6:45). Niet alleen alle andere wetenschap, maar ook zelfs de natuurlijke godgeleerdheid wordt veeleer zelf geleerd. Maar deze, zeg ik, moet ons door anderen geleerd worden, niet alleen door mensen, maar ook door God Zelf. En dat niet alleen uitwendig door het Woord, maar ook inwendig door de Geest. Hierom wordt dus van ons gezegd dat wij לִמּוּדֵ֣י יְהוָֹ֑ה (limudēy Jehovāh), ‘van den HEERE geleerd zijn’ (Jes. 54:13). 

        • Het onderscheidende begrip* ligt in de woorden κατ᾿ εὐσέβειαv, ‘naar de godzaligheid’. Alsof men zei: ‘Een leer om op de rechte wijze te dienen en te eren’, namelijk God. Dit wordt elders op synonieme wijze uitgedrukt door ‘Gode leven’ door Christus (Rom. 6:11). Vandaar dat de godgeleerdheid een ‘woord des levens’ genoemd wordt (Hand. 5:20). Hieruit vloeit dus voort dat de christelijke godgeleerdheid het allerbeste gedefinieerd wordt als: Een leer om voor God te leven door Christus. Maar hierover elders meer. 

    2. De apostel tekent hier ook de valse leraars. Hij zegt: ‘Die is opgeblazen en weet niets ...’ 

    3. De vruchten en uitwerkingen van beide, namelijk van de valse leer en van de valse leraars. Hij zegt: ‘Uit die komt nijd, twist ...’ Maar het is hier de plaats niet om daarover te spreken. 
       

[1] Alle woorden die gemerkt zijn met een * (asterisk), worden toegelicht in de ‘Toelichting op scholastieke terminologie’, p. * e.v.

Naar paragraaf

1.7Eerste gebruik: tot bestraffing

Nu gaan we over tot de praktijk. Hier zijn het spoor bijster:

  1. Zij die de godgeleerde zaken op de spreek- of de preekstoel zonder enige orde behandelen.

  2. Zij die de leermethode, áls ze er een hebben, opzettelijk verbergen en daardoor doen alsof zij er geen hadden. 

  3. Zij die wel enige orde tevoorschijn brengen, maar:

    • Een orde die niet met de zaken overeenkomt. 

    • Een orde die, áls ze met de zaken overeenkomt, echter niet is afgestemd op de toestand van de leerling.

    • Een orde die, áls ze daarop afgestemd is, echter alleen maar is afgestemd op zijn verstand tot beschouwing; maar niet op zijn wil en aandoening* tot betrachting.

Zulke mensen: 

  • Maken zich schuldig aan wanorde en verwarring, die bij God gehaat is (1 Kor. 14:33,40).

  • Benemen de godgeleerde onderwijzingen alle aangenaamheid en glans.

  • Maken dat zij voor hun toehoorders nutteloos zijn, wanneer ze het verstand en het geheugen door en met hun wanorde belemmeren. 

Naar paragraaf

1.25Vierde vraag: wat moet men denken van de scholastieke godgeleerdheid?

Men vraagt ten vierde: wat moet men denken van de scholastieke* godgeleerdheid, die de middenweg houdt tussen de natuurlijke en de geopenbaarde godgeleerdheid, omdat ze de geopenbaarde zaken op een natuurlijke wijze en met natuurlijke bewijzen leert? 

Onder de scholastieke theologie verstaan wij hier niet de geopenbaarde theologie, voor zover die geleerd wordt op een manier die de scholen eigen is. In die zin heeft onze gereformeerde Alsted zijn scholastieke godgeleerdheid uitgegeven. Maar wij verstaan er die filosofische theologie onder, die in de scholen van de pausgezinden gevonden wordt, om hun transsubstantiatie en andere bijgelovigheden staande te houden. Deze is opgekomen onder de pausgezinde Lanfrancus. 

Toen Lanfrancus met Berengarius disputeerde over de transsubstantiatie, ontbrak hem het gezag van zowel Augustinus als de Heilige Schrift, aangezien hem niet het minste ter bevestiging van de transsubstantiatie uit Augustinus of uit de Schrift voorhanden was. Toen was hij wel bescheidener en gematigder. Maar toen hij naderhand afschuwelijker filosofische redeneringen uitgedacht had, werd hij geleidelijk aan onbeschaamder. Dit ging door tot op Lombardus in zijn vier boeken met Uitspraken (Libri IV sententiarum), en vandaar verder tot op Magnus en diens leerling Thomas van Aquino. Door laatstgenoemde zijn die afschuwelijke filosofische redeneringen zonder enige schaamte oneindig vermeerderd. Maar dat niet alleen. Hij maakte er ook een begin mee om, met terzijdestelling van de Heilige Schrift, de hoofdzaken van het geloof met filosofische redenen te bewijzen, en Aristoteles, Averroes en anderen met de Heilige Schrift gelijk te stellen, zo niet boven haar te achten. 

De vraag is nu: wat moet men van deze scholastieke theologie denken? 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden vinden in de Heilige Schrift geen hulp voor hun hoofdleerstukken aangaande de transsubstantiatie, de alleenheerschappij van de paus, eigen voldoeningen en verdiensten, en alle andere roomse leringen. Daarom nemen zij gewoonlijk hun toevlucht tot filosofische spitsvondigheden en tot ingewikkelde redeneringen met afschuwelijke gevolgtrekkingen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden oordelen in het algemeen, om de reeds aangevoerde redenen, dat deze scholastische godgeleerdheid streng buitengeworpen moet worden. Bij hen voegen zich, wat de hoofdzaken aangaat, sommige voortreffelijke mannen uit de pausgezinden, zoals Erasmus, Canus en Petavius. 

Toch zijn er genoeg gereformeerden die menen dat men de middenweg moet inslaan. De scholastieke godgeleerdheid zou volgens hen niet geheel en al behouden en ook niet geheel en al uitgebannen moeten worden, maar van haar vlekken en misslagen gezuiverd moeten worden, en dan zou ze behouden kunnen blijven. 

De scholastieke godgeleerdheid heeft haar nut:

  1. In de twisten met de pausgezinden. Met hen zal men minder grondig en gelukkig kunnen twisten en strijden, als men van hun stijl, kunstgrepen en ingewikkelde redeneringen onkundig is.

  2. Om de heidenen en de atheïsten te overtuigen.

  3. Om het gemoed omtrent en in de geopenbaarde waarheid zelf te bevestigen. 

  4. Allermeest in die vraagstukken waarvan de ene stelling theologisch en de andere filosofisch is. 

Naar paragraaf

1.37Dit wordt bevestigd met redenen

Dit wordt bevestigd met de volgende redenen:

  1. Wij vooronderstellen het volgende.

    1. Iedere kenbare samenhang (scibile complexum) die een samenhang van heel veel conclusies met een en hetzelfde voor ogen toelaat, maakt een bepaalde wetenschap ofwel onderwijsmethode uit. 

    2. Voor God te leven is zo’n kenbare zaak, volgens de vorige paragraaf. 

    3. Toch wordt ze niet onder het voorwerp van enige andere onderwijsmethode begrepen. Want er is geen wetenschap die leert om ‘voor God te leven door Christus’, behalve de christelijke godgeleerdheid. 

      Hieruit wordt geconcludeerd dat juist dit ongetwijfeld haar ware en eigen werkzaamheid is. Niets is er in de godgeleerdheid dat niet hiertoe strekt dat het leven van de mens naar God toe gericht en bestuurd wordt, hetzij met betrekking tot het doel, hetzij met betrekking tot het middel. Daarom blijft ook ongetwijfeld staan dat dit het eigenlijke* voorwerp is, en dat de godgeleerdheid bijgevolg niets anders is dan: Een leer om voor God te leven door Christus

  2. Wij vooronderstellen het volgende:

    1. God heeft alles geschapen omwille van de mens en de mens omwille van Zichzelf. Hij is dus het laatste en uiterste doel van de mens en van alle menselijke daden en handelingen. Daarom is het noodzakelijk dat er enige leer tot onderwijs is, die de mens met al het zijne daartoe richt en bestuurt.

    2. Er is geen onderwijsmethode die dit stuk ter behandeling op zich neemt. Want alle andere onderwijsmethoden blijven staan bij hun eigen specifieke doeleinden, bijvoorbeeld:

      • De geneeskunde bij de gezondheid van het menselijk lichaam.

      • De ethiek bij het zedelijke* geluk van de individuele mens. 

      • De staatkunde bij het gemeenschappelijke geluk van de burgerstaat. 

      • De huishoudkunde bij het geluk van het huisgezin, en zo verder met alle andere onderwijsmethoden. 

      Daaruit concluderen wij dat alleen de godgeleerdheid de eigen specifieke doeleinden van iedere onderwijsmethode richt en bestuurt tot een bepaald algemeen en hoogste doel, namelijk tot God; opdat zo God wel Zijn heerlijkheid verkrijgt, maar ook wij in God en in Zijn heerlijkheid een volkomen gelukzaligheid verkrijgen. Dit alles vloeit in dit ene samen: indien ‘wij voor God leven’. 

  3. Hier kunnen wij aan toevoegen dat juist hierin alle wetten en vereisten van een rechtmatige definitie samenlopen. Want ‘voor God leven’ verklaart het wezen* zelf van de gedefinieerde zaak, ofwel de godgeleerdheid, en stemt daar in alle opzichten mee overeen. De godgeleerdheid heeft immers niets wat niet hierop ziet. En niets ziet hierop en behoort hiertoe wat niet bij de godgeleerdheid hoort. 

Hieruit kan dus niets anders voortvloeien dan dat een leer om voor God te leven door Christus de meest eigen en echte definitie van de godgeleerdheid uitmaakt. 

Naar paragraaf

1.48Derde vraag: is de godgeleerdheid een theoretische of een praktische hebbelijkheid?

Men vraagt ten derde: is de godgeleerdheid een theoretische, of een praktische, of een theoretisch-praktische hebbelijkheid?*

Wij zeggen dat ze een theoretische hebbelijkheid is. Niet omdat ze volstrekt niet werkt, want aan elke onderwijsmethode is goed doen en goed handelen eigen (hoedanig dat dan ook moge zijn). Maar omdat ze uit en door haar natuur niet voortgaat tot het doen, evenals de metafysica.* 

Ze is daarentegen ook een praktische hebbelijkheid. Niet omdat ze niet bezig zou zijn met beschouwen, maar omdat ze uit en door haar natuur niet bij de beschouwing blijft staan, zoals de logica* en de ethiek. 

Verder onderscheiden wij hier τό πρακτικόν, ‘hetgeen betracht moet worden’, van τῷ ποιητικῷ, ‘hetgeen gedaan moet worden’. Want τό ποιητικόν, ‘hetgeen gedaan moet worden’, brengt zijn voorwerp voort, terwijl τό πρακτικόν, ‘hetgeen betracht moet worden’, alleen een dadelijkheid* of doen vereist omtrent het voorwerp. Hoewel dus God niet door ons voortgebracht kan worden ποιήσει, ‘door te doen’, toch kan er omtrent Hem een daad van liefde en eerbied gaande gemaakt worden, waarin de praktijk bestaat. 

Het gevoelen van anderen

Er zijn mensen die willen dat de godgeleerdheid enkel theoretisch is, zoals Thomas van Aquino met de zijnen, omdat in de volmaaktste beschouwing van God onze zaligheid bestaat (Joh. 17:3; 1 Kor. 13:12). Maar dit is verkeerd, aangezien de godgeleerdheid niet in kennis alleen, maar in kennis vanwege de liefde bestaat (1 Kor. 13:13). Ook wordt in de Heilige Schrift niet alleen die kennis die in een louter bespiegelende kennis bestaat, ‘kennis’ genoemd, maar ook een zodanige kennis die de liefde insluit (Ps. 1:6; Matth. 7:23). 

Er zijn daarentegen mensen die liever willen dat de godgeleerdheid enkel praktisch is, zoals Duns Scotus met de zijnen. Dit zullen ook wij aanvaarden, in een gezonde zin. 

Verder zijn er mensen die zeggen dat de godgeleerdheid niet bespiegelend en ook niet praktisch is, maar liefhebbend en hartstochtelijk toegenegen. Dit zijn zeer vreemde mensen, aangezien ongetwijfeld liefhebben en zijn aandoeningen* gaande maken praktische dingen zijn. 

Tot slot zijn er mensen die de godgeleerdheid beschrijven als én theoretisch én praktisch, omdat zij ten aanzien van haar ene deel – namelijk hetgeen geloofd moet worden van God, van de Drie-eenheid, van de personele vereniging der twee naturen in Christus – alleen theoretisch is, maar ten aanzien van hetgeen gedaan moet worden, enkel praktisch. Maar dit is minder juist, aangezien het een tegenstrijdigheid insluit dat iets vanuit zijn natuur blijft steken bij het beschouwen, en bovendien vanuit zijn natuur de praktijk eist. 

Ons gevoelen

Wij ontkennen niet dat er in de godgeleerdheid dingen zijn die niet voortgebracht kunnen worden, bijvoorbeeld God, de Heilige Drie-eenheid, de vereniging van de naturen in Christus, en meer andere zaken, die om die reden geen ποιητικά, ‘dingen die gedaan moeten worden’, zijn. Toch is er niets waarvan niet gezegd zou kunnen worden dat het praktisch is. 

Evenals wij dus ontkennen dat de godgeleerdheid in alles werkzaam is, zo ontkennen wij ook dat ze enkel beschouwend is. Want al haar leerstukken eisen vanuit hun natuur een werkzaamheid omtrent het gekende voorwerp. Ja, wij ontkennen ook dat ze eigenlijk en in zichzelf theoretisch-praktisch is, hoewel wij haar naar de manier van behandeling zo genoemd hebben. Maar wij zeggen dat ze praktisch, en wel bij uitnemendheid praktisch is, want:

  1. Ze wordt een leer ‘die naar de godzaligheid is’ genoemd.

  2. Overal wordt gezegd dat kennis zonder praktijk ijdel is (1 Kor. 13:1,2; 1 Kor. 8:1-3), ja, ook dood (Jak. 2:17). 

  3. Er komt in de godgeleerdheid niets voor wat geen betrekking heeft op hetzij het doel, hetzij de middelen, van welke soort alle praktische dingen zijn.

  4. Aan alle en elke afzonderlijke hoofdzaak van de godgeleerdheid wordt haar praktijk in de Heilige Schriften toegekend, bijvoorbeeld aan:

    • De Schrift (2 Tim. 3:16,17).

    • De verkondiging van het Evangelie (1 Tim. 1:5).

    • Het gehoor van het Woord (Matth. 13:23; Jak. 2:22,23).

    • Het geloof (1 Petr. 1:9; Rom. 1:5).

    • De sacramenten:

      • Het Heilig Avondmaal, waarbij staat: ‘Doet dat’ (1 Kor. 11:24).

      • De Heilige Doop, waarbij bevolen wordt: ‘Lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb’ (Matth. 28:19,20). 

  5. Voor God te leven is verreweg onze allervolmaaktste praktijk. 

Naar paragraaf

Boek I - Hoofdstuk 3 De verdeling van de godgeleerdheid

3.2De exegese van de tekst

Hier stelt de apostel een vermaning voor aangaande de heilige godgeleerdheid, die door Timothéüs gehouden en onderhouden moest worden, volgens haar wezenlijke delen, namelijk geloof en liefde. 

Hierin moeten drie zaken nauwkeuriger overwogen worden:

  1. De verdeelde zaak: ὑποτύπωσις ὑγιαινόντων λόγων, ‘het voorbeeld der gezonde woorden’. Hij verstaat er datgene onder wat gewoonlijk onder de benaming ‘godgeleerdheid’ te kennen gegeven wordt. Ze wordt door hem genoemd: 

    1. Een ὑποτύπωσις of σκιᾶγραφία, ‘voorbeeld’, ‘systeem’, ‘ontwerp’, ‘kort begrip’ van de godgeleerde waarheden. Deze gelijkenis is volgens Beza aan de schilders ontleend. De apostel wijst aan dat een ordelijke en methodische structuur van de godgeleerde zaken volstrekt noodzakelijk is voor de godgeleerden. 

    2. Een ‘voorbeeld’, ὑγιαινόντων λόγων, ‘der gezonde woorden’. Dit is de stof van een godgeleerd systeem, wat wij eerder in het eerste hoofdstuk gezien hebben. 

    3. ὧν παρ᾿ ἐμοῦ ἤκουσας, ‘welke gij van mij gehoord hebt’. Hij is de instrumentele oorzaak* van de godgeleerde stof. Want zij moet steunen op het fundament van de profeten en apostelen (Ef. 2:20), wat wij eerder gezien hebben (hoofdstuk 1 en 2). 

     

  2. De verdeling ofwel de delen van de verdeelde zaken: ἐν πίστει καὶ ἀγάπῃ, ‘in geloof en liefde’. Het maakt weinig uit of u deze woorden betrekt op het woord ἔχε, ‘houd’, zodat ze de delen van de hebbelijke* godgeleerdheid (theologia habitualis)[1] uitdrukken, of op ‘het voorbeeld der gezonde woorden’, zodat ze de delen van de systematische en leerstellige godgeleerdheid te kennen geven. Want de eerste is niets anders dan een soort afbeelding van de laatste. Of misschien wilt u het liever op beide betrekken. Daar verzet ik mij niet tegen, omdat ondergeschikte dingen niet met elkaar in strijd zijn. 

    Het is genoeg dat dit delen zijn van hetzij de hebbelijke, hetzij de leerstellige godgeleerdheid, of, wat het beste is, van beide. 

    Men moet opmerken dat het geloof allermeest ziet op de dingen die geloofd moeten worden, en de liefde op de dingen die gedaan moeten worden, ofwel op de gehoorzaamheid.

     

  3. De praktijk ofwel de plicht die omtrent de verdeling waar te nemen is: ἔχε, ‘houd’, ‘heb’. Dat wil zeggen:

    • Bewaar dat voorbeeld, of verkrijg het voor u, om het overal mee te dragen. 

    • Onderhoud het en let erop dat u uw leringen volgens dat voorbeeld schikt.

    • Let erop dat u ook uw discussies met de tegensprekers daarnaar aanstelt.

    • Let erop dat u de hele praktijk van uzelf en van de uwen daarnaar richt. 

Het geloof en de liefde zijn de voornaamste doelen van zowel het voorbeeld als de delen daarvan. 

[1] Zie hoofdstuk 1, § 36 en 38.

Naar paragraaf