Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Schepping van de mens

 

Gekoppelde paragrafen met "Schepping van de mens"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 1 De natuur van de godgeleerdheid - de methode van de godgeleerdheid - de gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid - de definitie van de godgeleerdheid

1.12Er is een godgeleerdheid

  1. Daarvoor pleit niet alleen de algemene overeenstemming van alle volken (Rom. 2:15).

  2. Maar ook leert de natuur zelf dat er een God is en dat Die verheerlijkt moet worden (Ps. 19:2; Rom. 1:19-21); en ook dat Hij ‘een Beloner is dergenen die Hem zoeken’ (Hebr. 11:6). De manier van Zijn dienst wijzen wij in en door de godgeleerdheid aan. 

  3. De natuur leert dat de ziel onsterfelijk is, brandend in een onsterfelijke begeerte naar een altijddurende gelukzaligheid, die verzadigd kan worden. Er wordt geloofd dat de godgeleerdheid de weg daartoe opent.

  4. De natuur leert dat het redelijke schepsel, door God geschapen, zich naar God uitstrekt om door God alleen verzadigd te worden. Daar leidt de godgeleerdheid het schepsel heen. De godgeleerdheid is bij ons niets anders dan een leerrede over God, over de dienst van God, over de onsterfelijke gelukzaligheid van de onsterfelijke ziel, en over de wijze om tot de gemeenschap van God te komen en voor Hem te leven. 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 2 Gods bestaan en de kennis van Hem

2.9Zesde bewijs: de mens

De mens zelf verschaft op velerlei manier het zesde bewijs, en wel eenieder voor zichzelf, want:

  1. Wijst de zo kunstige formering van ons in de buik van onze moeder, terwijl zowel wij als onze ouders daarvan geheel en al onkundig zijn, niet duidelijk enige allerwijste Formeerder aan (Ps. 139:5,15,16)?

  2. Onze ziel is als het ware ‘een deeltje van Goddelijke glans en luister’, zoals zij door de heidenen zelf niet geheel en al misplaatst genoemd wordt. Zij is in haar wezen geestelijk en in alle opzichten voortreffelijker en edeler dan het lichaam. Wijst zij niet enige hoogste ‘Vader der geesten’ (Hebr. 12:9) aan, Die ‘des mensen geest’ יֹצֵר בְּקִרְבּוֹ (yōṣēr beqirbō), ‘in zijn binnenste formeert’ (Zach. 12:1)?

  3. Ja, het eigen bestaan van eenieder verschaft hem een bewijs voor het bestaan van God. Want omdat eenieder weet dat hij van zijn ouders is, evenals de ouders van de voorouders, moet hij noodzakelijk:

    • Óf erkennen dat er een oneindige aaneenschakeling van die reeks en soort is. Gesteld dat dit zo is, dan zouden zijn ouders niet hebben kunnen bestaan, en daarom ook hij zelf niet.

    • Óf blijven staan bij enige eerste vader, die niet bestaan heeft dan van de ‘Vader der geesten’, volgens de analogie van § 7. 

Naar paragraaf