Klik op één
van de segmenten!
Schepping van de mens
Gekoppelde paragrafen met "Schepping van de mens"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 8 De eerste schepping van de wereld
8.29De zesde dag: de mens en de dieren
Op de zesde dag is tot slot de mens geschapen over wie wij later afzonderlijk zullen spreken, en de redeloze dieren van de aarde. Mozes drukt ze terecht uit met de naam ‘levende zielen’, hoewel veel filosofen hen, tegen de rede en de ervaring in, van alle ware leven trachten te beroven. Mozes onderscheidt ze in drie belangrijke soorten, namelijk:
1. Het bij de mens en onder zijn bijzondere toezicht levende ‘vee’, zowel groot als klein.
2. Het ‘kruipend gedierte’, dat óf geen, óf kortere voeten gebruikt die men nauwelijks ziet.
3. Het ‘wild gedierte’, dat op het veld buiten de bijzondere besturing van de mens is, hoewel het ook onder de algemene heerschappij van Adam gestaan heeft, nog meer dan van ons. De wilde dieren hebben dit getoond in hun komst tot Adam om hun naam van hem te ontvangen (Gen. 2:19-20).
Opnieuw laten wij het aan de biologen over om te onderzoeken of:
a. Er werkelijk enige salamanders, eenhoornen en veel meer van zulke wonderlijke dieren op de aarde gevonden worden.
b. De meeste insekten en dergelijke eerst geschapen zijn in hun materie, óf in hun soorten.
c. Zij worden voortgeplant uit eigen zaad, óf uit rottend materiaal, óf uit beide.
Wij twijfelen er geenszins aan dat de vleesetende dieren ook meteen in den beginne zijn voortgebracht. Het kan zijn dat ze vóór de val van de mens de vruchten der aarde hebben gegeten, evenals de andere dieren. Het kan ook zijn dat ze toen al vlees tot hun voedsel hebben gehad, waarvan de vertering evenmin als die van de vruchten der aarde in strijd was met de eerste staat. Want in Genesis 1:29 en 30 wordt niet alle voedsel van mensen en dieren opgesomd, maar worden alleen de gewassen van de aarde naar hun meest algemene gebruik tussen mensen en dieren verdeeld.
Wij moeten ons hier voor een tweeërlei ongerijmdheid wachten:
De ene ongerijmdheid is dat de dieren in het paradijs op een redelijke wijze zouden hebben gesproken. Dit kan vanwege hun natuurlijke redeloosheid niet zo zijn. Het lijkt door de kerkleraar Basilius ontleend te zijn aan de verleiding van de satan door de slang, maar tevergeefs.
De andere ongerijmdheid is dat er ook dieren, ja, naast dieren ook mensen, zouden zijn op de maan en andere planeten.
Deze ongerijmdheid, hetzij ze als een stelling of als een waarschijnlijke gissing wordt voorgesteld, druist in tegen Mozes, die in de schepping deze ‘levende zielen’ alleen aan de aarde toe-eigent (Gen. 1:24), en in de zondvloed op de aardbodem ‘het einde van alle vlees’ stelt (Gen. 6:13). Het druist ook in tegen de overige Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, die getuigen dat God:
- ‘De aarde der mensen kinderen gegeven heeft’ (Ps. 115:16).
- ‘Haar geformeerd heeft opdat men daarin wonen zou’ (Jes. 45:18).
- ‘Uit enen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt heeft, om op den gehelen aardbodem te wonen’ (Hand. 17:26).
Deze gissing kan men ook geenszins overeenbrengen met de zonde, die van één Adam tot alle mensen is doorgegaan, en met de verlossing van Christus, die aan allerlei mensen ten deel valt.
Het is nutteloos om hiertegen in te gaan door:
1. Te spreken over de Goddelijke almacht.
Antwoord. Daaruit volgt niets buiten Zijn wil.
2. De donkerheid en dikke stof van het lichaam van de maan en andere planeten voor te wenden.
Antwoord. Hieruit volgt niet dat daar mensen of andere dieren zouden zijn.
3. Wakend te dromen over bergen en dalen, of landen en wateren, die men met telescopen in de maan zien kan.
Antwoord. Dit gezicht bestaat dikwijls uit inbeelding, of het komt van een andere oorzaak vandaan dan van zo’n gestalte van de maan. Bovendien kan dit alles nog zonder dieren en mensen zijn.
Er zijn Joodse fabels van nog tien andere dingen die op de avond van de sabbat in de schemering gemaakt zouden zijn. De Joden noemen allerlei verschillende dingen op als het erom gaat wat deze tien dingen zijn, dus zouden het er nog veel meer dan tien kunnen zijn. Wij gaan hier met reden aan voorbij, omdat het volkomen buiten Mozes omgaat.
Hoofdstuk 13 De mens, in zijn wezen beschouwd
13.3Op drieërlei wijze is de mens een schepsel van God
De algemene naam ‘schepsel’ die wij gebruiken, toont dat de mens, ondanks zijn grote uitnemendheid boven andere schepselen, door God is voortgebracht (Deut. 32:6; Pred. 12:1; Jes. 54:5; Hand. 17:26,28; 1 Petr. 4:19).
Dit heeft niet alleen betrekking op de tegenwoordige instorting van de ziel, waarom God ‘de Vader der geesten’ heet (Hebr. 12:9), of op Gods bijzondere medewerking in de generatie van ons lichaam: ‘Gedenk toch dat Gij mij als leem bereid hebt, ... Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?’ (Job 10:9-10; zie ook Ps. 139:14-15). Het heeft ook en allereerst betrekking op de eerste schepping van de mensen, die zelfs de heidense filosofen en dichters, vermengd met hun verzinsels, hebben erkend. Deze schepping blijkt duidelijk genoeg uit de algemene bewijzen voor de schepping van alle dingen, die wij al eerder hebben aangevoerd (hoofdstuk 8, § 4). Mozes heeft ons er door Goddelijke ingeving een nauwkeurig en zeker historisch verhaal van nagelaten, dat wij nu kort moeten overdenken.