Klik op één
van de segmenten!
Godskennis
Gekoppelde paragrafen met "Godskennis"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Boek III - Hoofdstuk 5 De schepping in het algemeen
5.24Eerste praktijk: de schepping nodigt ons om God te kennen
Nu gaan we over tot de praktijk. Het werk van de schepping nodigt ons om God te kennen (Jes. 40:26; Job 37:14). Want er wordt gezegd dat Gods ‘onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien worden’, zodat wij van de schepping en de schepselen tot de Schepper opklimmen, als langs een ladder, door daaruit het volgende af te leiden:
Dat God is.
Dit is iets wat uit de schepping en de afhankelijkheid van de schepselen niet zozeer afgeleid, als wel getast kan worden (Hand. 17:27). Dus wordt er niet zonder reden gevraagd: ‘Wie weet niet uit al deze, dat de hand des HEEREN dit doet?’ (Job 12:9). En ook: ‘Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten? ...’ (Jes. 40:12). Ook wordt er niet zonder reden geantwoord: ‘Want Mijn hand heeft al deze dingen gemaakt, en al deze dingen zijn geweest, spreekt de HEERE’ (Jes. 66:2; 45:6,12), om de goddelozen of de atheïst te bedwingen (Ps. 8:2).
Hoedanig God is, namelijk:
Volstrekt onafhankelijk. Van Hem zijn alle dingen, en Zelf is Hij van niemand (Rom. 11:36), ‘de Eerste en de Laatste’ (Jes. 41:4).
Almachtig (Rom. 1:20). Hij heeft alles uit niets voortgebracht, μἠ ἐκ φαινομένων, ‘niet uit dingen die gezien worden’ (Hebr. 11:3). Hij ‘roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren’ (Rom. 4:17), en dat alleen door het woord en de wenk van Zijn wil (Ps. 33:9). Hij heeft zo vele en zo grote dingen geschapen (Ps. 104:24).
Wijs (Ps. 104:24), zodat men mag vragen: ‘Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal? Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen? Met wien heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem wetenschap zou leren en Hem zou bekendmaken den weg des veelvoudigen verstands?’ (Jes. 40:12-14).
Goed, omdat Hij alles ‘zeer goed’ gemaakt heeft (Gen. 1:31), en aan iedere zaak haar doeleinden heeft aangewezen en haar nuttigheden en de bekwaamheden daartoe zeer mild meegedeeld heeft.
Eeuwig. Hij is geweest ‘eer de bergen geboren waren, en [Hij] de aarde en de wereld voortgebracht had, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid ... God’ (Ps. 90:2; Rom. 1:20).
Volmaakt en algenoegzaam. Hij is van alle eeuwigheid, tot aan de schepping van de wereld, zonder een enig schepsel alleen voor Zichzelf genoegzaam geweest (Ps. 50:9-14).
Gelukzalig. Hij is niet alleen voor Zichzelf in alles genoegzaam, maar bovendien verblijdt Hij Zich ook in Zijn werken (Ps. 104:31).
Wie God is, namelijk Vader, Zoon en Heilige Geest.
Want niet alleen heeft אֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘den hemel en de aarde geschapen’ (Gen. 1:1), maar ook zijn afzonderlijk ‘door het Woord des HEEREN de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir’ (Ps. 33:6). De Heilige Geest zweefde op de chaos en heeft daaruit dit universum uitgewerkt (Gen. 1:2).
Wie Hij in het bijzonder is voor ons, namelijk de Schepper van ons allen.
Daarom wordt ons bevolen te gedenken aan onze Schepper, zelfs al in de dagen van onze jeugd (Pred. 12:1; Ps. 100:3). Hiertoe heeft God de wereld geschapen, en de mens in de wereld. Hiertoe heeft Hij hem boven alle andere schepselen begiftigd met een redelijke ziel (Job 35:11). Namelijk, opdat hij die ‘onzienlijke dingen’ van God ‘van de schepping der wereld aan’ zou ‘verstaan en doorzien’ (Rom. 1:20), en opdat ook ‘de geest’ zou ‘wederkeren tot God, Die hem gegeven heeft’ (Pred. 12:7).
Boek III - Hoofdstuk 9 De mens en het beeld van God - De schepping van de mens - Het beeld van God
9.46Eerste praktijk: de beschouwing van Gods beeld leidt ons tot kennis van God
Nu gaan we over tot de praktijk. De beschouwing van Gods beeld leidt ons tot de kennis van God als het Archetype,* Die wij moeten kennen en erkennen uit de beschouwing van onszelf. Hiertoe worden immers de beelden gemaakt en door de pausgezinden ‘boeken der leken’ genoemd. Bijgevolg, wie zichzelf ziet, die ziet God (vgl. Joh. 14:9).
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Zijn bestaan, Zijn Wezen, Zijn eigenschappen en Zijn zelfbestaandheid.*
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Zijn bestaan, dat Hij is. Want God is niet alleen de uitwerkende, maar ook de voorbeeldende Oorzaak* van de mens. Er is geen gevolg zonder oorzaak, en er kan niets uitgedrukt of uitgebeeld worden dan van een vooraf bestaand prototype.* Dus blijft het ontwijfelbaar dat wanneer Gods beeld bestaat, ook God bestaat.
Bovendien, wij besluiten vast en zeker dat onze ziel, die naar Gods beeld geformeerd is, hoewel zij nooit en door niemand gezien is en niet zienlijk is, toch bestaat. Op precies dezelfde manier besluiten wij uit de gevolgen, zowel binnen als buiten ons, dat God toch is en bestaat, als het Voorbeeld* van onze ziel, hoewel Hij nooit en door niemand gezien is (Joh. 1:18) en niet zienlijk is (1 Tim. 6:16), zo zeker alsof wij Hem met onze ogen zagen.
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Zijn Wezen, wat Hij is. Volgens de stelregel van de filosofen is de oorzaak in haar gehele soort nooit slechter dan haar gevolg. Wij weten dat onze ziel, die naar het beeld Gods geformeerd is, van een geestelijke, eenvoudige,* onzichtbare en onsterfelijke natuur is, met verstand, wil en vrije wilskeuze begaafd (al deze dingen geven zonder twijfel een volmaaktheid te kennen). Waarom zullen wij dan niet een zodanig geestelijk, eenvoudig, onzichtbaar en onsterfelijk Wezen bij uitnemendheid in God erkennen?
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Gods eigenschappen, ten minste de mededeelbare eigenschappen, hoedanig Hij is. Wij zien Gods beeld met zoveel volmaaktheden van alle kanten zozeer versierd en begaafd:
De rede met zoveel verstandelijke vermogens, verstandigheid, wijsheid, voorzichtigheid en kunstzinnigheden.
De wil met een zo grote heiligheid en rechtvaardigheid, en met zoveel zedelijke* deugden.
Het lichaam met zoveel verscheidenheid van leden, terwijl al zijn afzonderlijke leden met een bijzonder vermogen zeer versierd is.
Moeten en zullen wij dan niet al deze dingen, waar we echter alle onvolmaaktheid van weggenomen hebben, met de hoogste uitnemendheid betrekken op God, Die het oorspronkelijke Voorbeeld (autograaf) van die alle is?
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Zijn zelfbestaandheid, Wie Hij is, namelijk Drie-enig in Personen. Wij kunnen deze zelfbestaandheid uit de mens alleen, zonder de Heilige Schrift, niet weten of bewijzen, ja, zelfs niet vermoeden, laat staan volmaakt beschrijven. Maar toch, wanneer de openbaring voorondersteld is, kunnen wij haar enigszins verklaren en ophelderen uit de mens, die naar Gods beeld geschapen is. Namelijk in zoverre dat wij, indien niet het bestaan, dan ten minste de mogelijkheid van drie Personen in één Wezen daaruit gewaarworden. Want:
Evenals bemerkt wordt dat de redelijke ziel, hoewel één en een eenvoudig wezen, toch met verscheidene vermogens en als het ware wezenlijke delen begaafd is, zo zien wij ook dat God in één allereenvoudigst Wezen bestaat in meer Personen.
Evenals het wezen van onze ziel onderscheiden is van de vermogens, verstand en wil, zo is ook in God het Wezen onderscheiden van de Personen. Aldus wordt de Vader (als de Fontein van de Godheid en, om zo te zeggen:) als de kennende God onderscheiden van de Zoon als de gekende God, en van de Heilige Geest als de beminde God.
Evenals het verstand onderscheiden is van de wil in een en dezelfde ziel, zo zijn ook de Zoon en de Heilige Geest onderscheiden. Want de Zoon is van de Vader gegenereerd als door een daad van het verstand, waarom Hij in de Heilige Schrift bij uitnemendheid het ‘Beeld van de Vader’, insgelijks het ‘Woord’ en de ‘Wijsheid’ van God genoemd wordt. Maar de Heilige Geest gaat uit door een daad van de wil ofwel van liefde, waarom Hij door een bijzondere toe-eigening ‘Geest’ genoemd wordt.
Zo ziet u wat en hoeveel wij uit onszelf aangaande God kunnen kennen, uit Zijn beeld.
Hoedanige kennis van God wij uit onszelf, als uit Zijn beeld, moeten trachten te verkrijgen
Vraag. Maar hoedanige kennis van God zullen en moeten wij voor ons trachten te verkrijgen?
Antwoord. Niet alleen een kennis waardoor wij eenvoudigerwijs* God kennen ofwel weten dat er een God is, maar:
Een kennis waardoor wij God altijd en overal in ons hart omdragen, en bij ons tegenwoordig hebben, zodat wij, zo dikwijls wij aan onszelf denken, daardoor aan God denken, en wij overal met Hem omgaan en voor Zijn aangezicht wandelen. Net zoals wij een afbeelding van onze ouders of van degenen die ons bijzonder lief zijn, maken en meedragen, om de gedachtenis van de afwezigen of de gestorvenen gedurig te vernieuwen.
Een kennis waardoor wij tot de liefde en de eerbied voor, en de dienst van God met een heilig en godvruchtig vermaak en levendigheid overgoten worden. Tot dit doel hebben niet alleen de heidenen en de pausgezinden hun beelden, om zich door hun beschouwing (hoewel verkeerd) tot de liefde en de dienst van de archetypen* op te wekken. Maar ook bemint iedereen in het burgerlijke leven de beelden van degenen die hem lief zijn, om door hun aanschouwing met een eervol vermaak de liefde en de dienst van de prototypen* te voeden. Ja, hiertoe heeft zelfs God, door liefde tot Zichzelf bewogen, de mens aan Zich gelijk gemaakt, dat is: begiftigd met verstand en wil, alsook met wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid, evenals Hem. Dit deed Hij opdat niet alleen Hij Zichzelf zou beminnen en eren in ons, maar ook wij Hem zouden beminnen, eren en dienen in onszelf, en in een heilige vriendschap met Hem zouden kunnen omgaan. Want ‘gelijk zoekt zijn gelijk’, en tussen degenen die elkaar volstrekt ongelijk zijn, bijvoorbeeld tussen een mens en een dier, tussen een volmaakt rechtvaardige en een goddeloze, kan geen vaste en bestendige vriendschap plaatshebben (2 Kor. 6:15).
Een kennis waardoor wij God, als het Voorbeeld* van onze schepping, zoveel mogelijk navolgen en Hem weerspiegelen (2 Kor. 3:18). Want hierin bestaat de volmaaktheid van een beeld, dat het de volmaaktheid van het prototype* uitdrukt, dat is: dat wij met alle inspanning arbeiden en streven naar Gods wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid (Matth. 5:48; Ef. 4:24). Maar hierover elders meer.