Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Tot hiertoe hebben wij Gods inwendige of inblijvende* werken beschouwd en nu volgen Zijn uitwendige of overgaande* werken.
Gods uitwendige werken vertonen die inwendige werken als de denkbeelden* van Zijn uitwendige werken. Bovendien brengen ze Gods raad en voornemen om de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid te openbaren, ten uitvoer.
Er zijn twee uitwendige werken:
De schepping, waardoor het schepsel voortgebracht wordt.
De voorzienigheid, waardoor voor het voortgebrachte schepsel voorzien en gezorgd wordt.
Over de schepping zullen wij spreken:
In het algemeen.
Wat meer onderscheiden over de schepping in zes dagen.
In het bijzonder, voor zover de schepping een voorwerp levert voor de predestinatie of voorverordinering, in de voortbrenging van het redelijke schepsel.
Het eerste van deze zaken zal het eerste vers van de Bijbel ons voorstellen.
In de woorden van dit vers wordt de hoofdsom geleerd, hetzij van de gehele schepping, of van de werken van de eerste dag. Daarin gaat het over:
De tijd van het scheppen: בְּרֵאשִׁ֖ית (berēʼšiyt), ‘in den beginne’.
Het woord רֵאשִׁ֖ית (rēʼšiyt), ‘begin’, komt van רֹאשׁ (rōʼš), ‘hoofd’. Hierom heeft Aquila het vertaald als ἐν κεφαλίδι, ‘aan het hoofd’, ‘in hoofdzaak’, alsof hij zei dat de hoofdsom en het kort begrip van de geschapen dingen in dit vers begrepen worden, omdat in de schepping van hemel en aarde alle andere dingen ingesloten worden.
Het woord ‘begin’ ziet óf op de orde, óf op de tijd.
Als het op de orde ziet, dan moet eronder verstaan worden: הַכּוֹל (hakkōl), ‘van alles’, ‘van alle dingen’. Want in de zaken die niet twijfelachtig zijn, wordt in het Hebreeuws dikwijls iets verzwegen en eronder verstaan (bijv. in Joh. 3:10; Jes. 8:4). Zo wil בְּרֵאשִׁ֖ית (berēʼšiyt) zeggen: ‘Het eerst van alles heeft Hij geschapen ...’
Als het op de tijd ziet, dan wil het zeggen: ‘In den beginne van de tijd’, of ‘van de schepping’, of ‘van de algemeenheid der dingen’, of ‘van het schepsel’ (Mark. 13:19), ‘in’ of ‘met’ het eerste ogenblik.
Ook zijn er onder de ouden genoeg, zoals Origenes, Basilius, Hieronymus en Augustinus, en onder recentere schrijvers, Galatinus (De arcanis Catholicae veritas [De geheimen van de katholieke waarheid], boek 3, hoofdstuk 3), die menen dat onder רֵאשִׁ֖ית (rēʼšiyt), ‘begin’, Christus verstaan wordt. Dan is de zin: ἐν ἀρχῇ ἀνάρχῳ, ‘in’ of ‘door het zonder begin zijnde Begin’, namelijk de Zoon van God.
Ambrosius wil liever dat onder ‘begin’ een ἔναρχον, ‘beginselhebbend begin’, verstaan wordt, van de tijd en van het universum.
Hoe het ook zij, ten minste worden door dit begin deze twee zaken te kennen gegeven:
De wereld is niet van eeuwigheid geweest, noch is iets vóór dat begin geweest, behalve God.
De wereld is niet uit tevoren aanwezige stof (materie) voortgebracht, om deze reden dat er vóór het eerste begin van alle dingen niets geweest is, waaruit de wereld geschapen had kunnen worden.
De schepping: בָּרָא (bārāʼ), ‘schiep’, ‘heeft geschapen’.
De Septuagintvertalers vertalen het woord hier door ποιέω, ‘maken’, elders dikwijls door κρίνω, ‘scheppen’.
De Joden onderscheiden de woorden בָּרָא (bārāʼ), ‘scheppen’, יָצַר (yāṣar), ‘formeren’, en עָשָׂה (ʽāśāh), ‘maken’ (Jes. 43:7), als volgt:
‘Scheppen’ betekent iets uit niets voortbrengen.
‘Formeren’ betekent aan het geschapene een gedaante geven.
‘Maken’ betekent de afzonderlijke leden en delen ordenen.
Zo verklaart rabbijn David Kimchi Jesaja 43:7.
Voor het overige: het woord בָּרָא (bārāʼ), κρίνω, ‘scheppen’, wordt eigenlijk* genomen voor een voortbrenging van een zaak uit niets. Dit is ongetwijfeld het geval in de tekst. Soms echter wordt het gebruikt voor zaken die uit een tevoren aanwezige stof gemaakt worden, maar dan betekent het altijd: iets uitnemends, iets nieuws en kunstigs maken en doen.
De synoniemen hiervan zullen wij in het leerstellige deel vinden.
Het woord בָּרָא (bārāʼ), ‘schiep’, dat enkelvoud is, wordt samengevoegd met het woordאֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘God’, dat meervoud is. Want hoewel alle drie de bijzondere Personen van de Drie-eenheid geschapen hebben, waarom Zij בּוֺראִים (bōrʼiym), ‘Scheppers’, genoemd worden (Pred. 12:1), is er toch maar één scheppingskracht die alle Personen gemeen hebben.
De Scheppende: אֱלֹהִים (ʼElōhiym), letterlijk ‘Goden’, namelijk de drie Personen van de Godheid, Vader, Zoon en Heilige Geest (Ps. 33:6).
Uit dit woord alleen moeten wij niet met tegenpartijen ten gunste van de Drie-eenheid strijden, omdat dit argument aan vele uitvluchten blootgesteld is. Toch kan, wanneer de Drie-eenheid met andere duidelijkere bewijzen bewezen is, niemand eraan twijfelen dat de Heilige Geest het meervoud heeft willen gebruiken om de meerderheid van de Personen in God te kennen te geven. Want anders is er wel een naamwoord in het enkelvoud voorhanden, zoals wij uitvoeriger geleerd hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 24 over de Drie-eenheid.
Met deze namen wordt het volgende te kennen gegeven:
God alleen is de Auteur van de schepping.
Hetzelfde werk, hoewel op een onderscheiden manier, komt aan de bijzondere Personen van de Drie-eenheid toe.
Dit zullen wij in het leerstellige deel in meer bijzonderheden leren.
Het geschapene: ‘Hemel en aarde.’
Dit verstaan sommigen zo, dat God hemel en aarde eerst uit niets geschapen heeft, en daarna de overige dingen uit deze hemel en aarde, als uit een tevoren aanwezige stof. Zo verklaart rabbijn David Kimchi het.
Anderen verstaan er de stof van hemel en van aarde onder.
Anderen verstaan er alle hemelse en aardse schepselen onder (Hand. 17:24), en bijgevolg dit gehele universum (Hand. 17:24). Daarom wordt de toekomstige wereld zo genoemd (2 Petr. 3:13). Dit leert Mozes helder genoeg wanneer hij een korte herhaling en samenvatting geeft (Gen. 2:1-4).
Elders worden echter de zeeën en alles wat daarin is, bij de hemel en de aarde gevoegd, om de wereld aan te duiden (Ex. 20:11; Hand. 4:24; 14:15).
Het geschapene, ofwel deze wereld, verdeelt Mozes in twee alles bevattende delen:
De hemel: הַשָּׁמַ֖יִם (haššāmayim).
De Joodse meesters verstaan onder de ‘hemel’ de hemelsferen (orbes coelestes), van de laagste (maan)hemel tot aan het uitspansel. Maar de schepping van deze hemelen kan beter op de tweede dag van de schepping worden betrokken.
Augustinus verstaat onder de ‘hemelen’ de engelen, in zijn boek De civitate Dei (De stad Gods), boek 2, hoofdstuk 9.
Franciscus Valesius meent dat onder de ‘hemelen’ de lucht verstaan wordt, in De sacra philosophia (De heilige wijsbegeerte).
Luther verstaat onder hemel en aarde een ruwe en ongeordende massa, een verwarde en tot hiertoe niet in orde geschikte of opgesierde klomp, en hij wil dat die alvast ‘hemel en aarde’ genoemd wordt, ten aanzien van het eindpunt en einddoel.
Deze ruwe en ongeordende massa noemen sommigen wel ‘chaos’; anderen ‘eerste stof’, hoewel verschillend van Aristoteles’ eerste stof.
De schrijver van het Boek der Wijsheid noemt het ὕλην ἄμορφον, een ‘ongevormde’, ‘ongeordende stof’ (Jezus Sirach 11:18), die Mozes zou verklaren in vers 2: ‘De aarde nu was’ תֹ֨הוּ֙ וָבֹ֔הוּ (tōhu wāvōhu), ‘woestheid en ledigheid.’
Degenen die stellen dat het eerste vers een korte samenvatting van de gehele schepping behelst, menen, met de Joodse meesters, dat alle zichtbare hemelen eronder te kennen gegeven worden. Maar die dat eerste vers betrekken op de eerste dag van de schepping, verstaan, met de scholastici, onder de hemel de hoogste hemel, de woonplaats van God, de zetel van de gelukzalige hemelingen, die Christus ‘het Paradijs’ noemt (Luk. 23:43), en Paulus ‘de derde hemel’ (2 Kor. 12:2), en ‘de stad ... welker Kunstenaar en Bouwmeester God is’ (Hebr. 11:10). Dit menen ook Theodoretus, Alcuinus, Rabanus Maurus en Beda.
Een van deze beide laatste gevoelens schijnt mij wel het allermeest waarschijnlijk toe.
Het partikel[1]אֵ֥ת (ʼēt), is, volgens de opmerking van rabbijn Abraham ibn Ezra en rabbijn David Kimchi niet alleen een eenvoudige aanduiding dat er een lijdend voorwerp volgt, maar betekent ook de zelfstandigheid* van de zaak.
De aarde: הָאָֽרֶץ (hāʼāretṣ).
Het woord אָֽרֶץ (ʼāretṣ), ‘aarde’, wordt afgeleid:
Van רָצָה (rāṣā), ‘willen’, ‘behagen scheppen’, omdat door haar aanblik de inwoners der aarde allermeest met genoegen, behagen en vermaak ingenomen worden.
Of van רוּצ (ruṣ), ‘lopen’, omdat zij als het ware loopt, zowel rondom haar assen als rondom de zon, zoals de copernicanen en de cartesianen willen.
Of liever van רָצַץ (rāṣaṣ), ‘slijten’, ‘verslijten’, omdat zij door onze voeten versleten wordt.
Dit woord wordt in deze plaats niet genomen voor een element,* dat in de samenstelling van de meeste stoffelijke* dingen voorkomt. Maar het betekent hier een deel van de wereld, het tweede bevattende deel van dit universum.
Het aanwijzende lidwoord הָ(h) schijnt hier te betekenen: ‘diezelfde’ aarde, die wij nu met onze voeten betreden, zodanig echter, dat zij tevens alles insluit wat daarin vervat wordt, namelijk de zeeën en alles wat daarbinnen of daarboven is (zoals blijkt uit Ps. 121:2; 124:8; Jer. 10:11, vgl. met Ps. 46:6; Hand. 4:24; en uit Gen. 1:1,15, welke laatste twee verzen ook betrekking hebben op de zee; zie Hand. 27:20,33).
De betekenis van het partikel אֵ֥ת (ʼēt) hebben wij al in het vorige punt aangewezen.
[1] Onverbuigbaar woord. Onder de partikels vallen bijwoorden, voegwoorden, tussenwerpsels en voorzetsels.
God Drie-enig heeft alles wat van Hem verschillend is, uit niets voortgebracht, en dat zeer goed.
Dit weten wij wel het gemakkelijkst door het geloof: ‘Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid’ (Hebr. 11:3). De Schrift zegt dit immers zo dikwijls en zo helder:
‘De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel. ... Maar de HEERE God is de Waarheid, ... Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand’ (Jer. 10:11,10,12; Ps. 96:5; Jes. 45:12; Openb. 4:11).
‘Alzo zegt God de HEERE, Die de hemelen geschapen en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft en wat daaruit voortkomt; Die den volke dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen die daarop wandelen’ (Jes. 42:5).
‘Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:11).
Exodus 20:11 en nog oneindig veel andere Schriftplaatsen.
Datzelfde erkent de natuur, hoewel duisterder door de listige bedriegerijen van de filosofen, wanneer zij het volgende uitroept:
God alleen is een absoluut eerste Wezen,* behalve Wie er bijgevolg niets kan zijn wat niet van Hem is en afhankelijk is, en Die alleen niet niet kan zijn.
Alles wat verschillend is van God, kan zowel niet-zijn als zijn. Bijgevolg is dat alles slechts van een mogelijk bestaan, dus is het gemaakt door een ander, en wel door Degene Die alleen door Zichzelf is.
Als iets zichzelf voortgebracht zou hebben, zou dit ongetwijfeld van een oneindige volmaaktheid zijn, want niets beperkt zijn eigen volmaaktheid. Zo bewijst de algemene onvolmaaktheid van dit universum zelf dat er een andere Veroorzaker daarvan is, Die aan de afzonderlijke schepselen ieder zijn deeltje van volmaaktheid, naar Zijn welgevallen, toegemeten heeft. Dit zal zelfs nog duidelijker blijken uit het vervolg.
Hierom komen op dit punt ook de getuigenissen van sommige filosofen samen, bijvoorbeeld van Macrobius (Somnium Scipionis [De droom van Scipio], boek 2, hoofdstuk 10), evenals hun meningsverschillen aangaande de oorsprong van de wereld.
Ondertussen echter hebben de redeneringen van de filosofen niet zover kunnen reiken, om te bepalen op welke manier, in welke orde en in welke tijd de eerste Oorzaak* van alle dingen alles voortgebracht heeft. Dit behoort dus geheel en al tot het geloof, zoals de apostel leert (Hebr. 11:6). Het is echter ook niet ongepast dat dit geweten zou worden door de rede en door het geloof, zoals blijkt uit al die filosofische redeneringen die in de Schrift weergegeven worden.
De werking van de schepping wordt in de Schriften van beide Testamenten op verschillende manieren uitgedrukt.
In de Schriften van het Oude Testament vinden wij het woord:
יָצַר (yāṣar), ‘formeren’, ‘versieren’ (Gen. 2:7; vgl. Job 10:8; Jes. 64:8; Jer. 18:6).
יָסַד (yāsad), ‘grondvesten’ (Ps. 89:12; 102 26).
שָׁפַר (šāfar), ‘kunstig bouwen’, ‘sierlijk maken’ (Job 26:13).
כוּן (kun), ‘bereiden’, ‘toebereiden’, ‘schikken’, ‘ordenen’ (Ps. 24:2; Jer. 10:11).
Maar het allerkrachtigst wordt de scheppingsdaad uitgedrukt door het woord בָּרָא (bārāʼ), dat een allervoortreffelijkste werking betekent, hoedanig ongetwijfeld die werking is waardoor een zaak in het algemeen voortgebracht wordt.
In het Nieuwe Testament wordt de werking van de schepping genoemd:
καταβολὴ τοῦ κόσμου, een ‘grondlegging van de wereld’ (Matth. 25:34; Hebr. 4:3).
κατασκευάσις πάντων, een ‘bouwen van alles’ (Hebr. 3:4).
Daardoor zijn πάντα ἐγένετο, ‘alle dingen gemaakt’ (Joh. 1:3), en heeft God de hemel ‘gemaakt’, ποιήσας (Hand. 4:24) en de eeuwen, of de wereld, ‘toebereid’, καταρτίζω (Hebr. 11:3).
Maar in de meest eigenlijke* zin wordt die werking κτίσις, ‘schepping’, genoemd: ‘Gij, Heere’, ἔκτισας τὰ πάντα, ‘hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:11).
Wat nu de zaak zelf aangaat, de schepping is niets anders dan: Een voortbrenging van een nieuwe zaak, en de toebrenging daarvan uit een niet-zijn tot een zijn, door Gods loutere roeping en bevel.
Maar meer onderscheiden is ze: Die werking van God, waardoor Hij de wereld gemaakt heeft uit niet, en dat zeer goed.
In een actieve zin beschouwd, verschilt de schepping niet van Gods Wezen zelf, en is ze niets anders dan de scheppende God. Want wij moeten het niet zo begrijpen, dat er een zekere kracht van God als het ware uitgaat, of dat het schepsel voortgebracht wordt door een zekere kracht die van God verschillend is. Want dit is niet alleen in strijd met de eenvoudigheid* en de onveranderlijkheid van het eerste Wezen, maar ook met de rede. Immers, die scheppende kracht, die van God onderscheiden zou zijn:
Kan niet eindig zijn, omdat tot de schepping een oneindige kracht vereist wordt, zoals elders zal blijken.
Kan ook niet oneindig zijn, want dan zouden er meer oneindigheden verzonnen worden, waardoor volstrekt niets oneindig zou zijn.
Dus is de actieve schepping niets anders dan het willen van God (Openb. 4:11) dat de wereld op haar tijd daar zal zijn, ofwel: Gods krachtdadige en almachtige bevel (Ps. 33:9; Hebr. 11:3; 1:3), of roeping (Rom. 4:17; Jes. 41:4).
In zoverre is de schepping van eeuwigheid. God heeft in de tijd, door de voortbrenging ofwel door het bestaan van het schepsel, niets ontvangen dan een zekere betrekking op Zijn werk.
Maar wanneer de schepping in een passieve zin wordt aangemerkt, is ze het schepsel zelf, zoals dat door Gods almachtig bevel van niet-zijn overgaat tot zijn.
Omdat dus de schepping nergens anders in bestaat dan in Gods krachtdadig willen en als het ware in Zijn wenk of bevel, zo sluit zij al het andere, hetzij oorzaak, hetzij ondersteuning, uit. Dit is de reden waarom zij een ‘roeping’ genoemd wordt: ‘Die roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren’ (Rom. 4:17; Jes. 41:4), en een zodanige roeping, waardoor hetgeen geroepen wordt, daardoor bestaat: ‘Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt, en het staat er’ (Ps. 33:9).
Daarom wordt gezegd dat:
De wereld door ‘het woord Gods is toebereid’ (Hebr. 11:3).
Alle dingen door Gods wil zijn, en geschapen zijn (Openb. 4:11).
God Zelf ‘alle dingen draagt door het woord Zijner kracht’ (Hebr. 1:3).
Dat bevel van de schepping behelst drie dingen:
De voortbrenging van de zaak door het allerkrachtdadigst woord: ‘Er zij’, ‘er worde’ (Gen. 1:3,6,7), waarvan het schepsel zijn bestaan ontvangen heeft.
De ordening, zodat de zaak zou zijn tot dit of dat doeleinde, bijvoorbeeld: ‘... om licht te geven op de aarde’ (Gen. 1:15). Daardoor is de nuttigheid en het gebruik aan ieder schepsel toegewezen, en als het ware zijn taak, die het tegenover het universum moet vervullen.
De goedkeuring: ‘God zag dat het goed was’ (Gen. 1:4), waardoor Hij door Zijn goedheid de goedheid en volmaaktheid van het schepsel goedgekeurd en tot het aangewezen gebruik gezegend heeft.
De schepping brengt dus alleen door de wenk en het bevel van Gods wil iets voort. Daaruit volgt dat zij niet is geschied uit een vooraf aanwezige stof (praejacente materia), in welkers vermogen de voort te brengen gedaante verborgen zou hebben gelegen, maar uit niets. Er heeft volstrekt niets vóór het bevel van de schepping bestaan, zelfs niet als een startpunt,* op welke manier de werken van de eerste dag geschapen zijn. Of, indien er iets vooraf bestaan heeft, heeft dat echter niet vooraf bestaan als de stof waaruit de gedaante voortgekomen zou zijn, en in welkers vermogen die gedaante tevoren verborgen zou hebben gelegen, maar alleen als een startpunt waarop God de wezenlijke vorm, die uit niets voortgebracht is, toegepast heeft. En zo zijn ook de werken van de vijf volgende dagen geschapen.
Dat nu alles uit niets geschapen is, leert de Heilige Schrift, wanneer zij zegt dat ‘God roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren’ (Rom. 4:17). Daarom zegt de apostel in Hebreeën 11:3 dat de wereld gebouwd en toebereid is ‘door het woord Gods’ en door de krachtdadigheid van Hem alleen, ‘niet ... uit dingen die gezien worden’, dat is, volgens de spreektrant van de Heilige Schrift: uit dingen die niet zijn, noch bestaan.
Daartoe behoort ook:
Dat God alle dingen door Zijn wil geschapen heeft (Openb. 4:11), zodat daarvóór niets heeft kunnen bestaan. Dit leert ook de natuur ofwel de rede, want wat voor een stof hier ook voorondersteld moge worden, ze zou óf geschapen, óf ongeschapen zijn. Als ze geschapen is, zo zal de vraag tot in het oneindige herhaald worden. Maar dat er, behalve God, niets ongeschapen en van eeuwigheid is, hebben wij al elders gezegd en zullen wij in het vervolg weer zeggen.
Dat wij ons, behalve van God en de wereld, van niets een begrip kunnen vormen, en dat de wereld geschapen is uit niets, omdat ze geschapen is door God.
De Oorzaak van de schepping is daarom alleen God (Ps. 124:8): ‘Wie heeft de wateren in Zijn vuist gemeten?’ Daarom wordt Hij ‘de Schepper van de einden der aarde’ genoemd (Jes. 40:12,28).
Hij is Degene ‘Die de hemelen geschapen en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft en wat daaruit voortkomt; Die den volke dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen die daarop wandelen’ (Jes. 42:5).
‘Ik ben de HEERE, Die alles doet, Die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en Die de aarde uitspant door Mijzelven’ (Jes. 44:24).
‘De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel. Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand; als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren’ (Jer. 10:11-13).
Er wordt gezegd dat ‘de hemelen Gods eer vertellen’ (Ps. 19:2).
Niet alleen is God alleen de Oorzaak van de schepping, maar ook kan er behalve Hem geen andere oorzaak zijn, want:
Er wordt een oneindige macht vereist om de afstand die er is tussen niets en iets weg te nemen. Want hoe verder datgene wat voortgebracht zal worden, afstaat van datgene waaruit het voortgebracht moet worden, des te groter is de moeilijkheid van voortbrenging, en des te grotere kracht en macht wordt er ook vereist in degene die het zal voortbrengen.
Hieruit volgt ook dat wanneer hetgeen voortgebracht zal worden, het allerverst afstaat, ofwel zodanig ver afstaat, dat het niet verder kan afstaan, er een oneindige afstand is, die een oneindige moeilijkheid van voortbrenging meebrengt, en dus ook een oneindige kracht die het zal voortbrengen, vereist.
Zo is het bijvoorbeeld in het genereren: omdat tot het genereren van een dier de afstand van bloed groter is dan van zaad, en de afstand van speeksel groter is dan van bloed, en de afstand van gras groter is dan van speeksel, daarom is er een grotere moeilijkheid om een dier voort te brengen uit gras dan uit zaad.
Zo is het bijvoorbeeld ook in de verandering: omdat een tafel die voortgebracht zal worden, verder afstaat van een harde keisteen dan van voorbereid hout, en verder van water dan van een keisteen, en verder van lucht dan van water, zo wordt ongetwijfeld een grotere veranderingskracht vereist om een tafel voort te brengen uit lucht dan uit hout.
Bijgevolg, omdat er geen grotere afstand kan zijn of bedacht kan worden dan tussen niets en iets, zo blijft staan dat hier een oneindige afstand is, die niet dan door een oneindige kracht weggenomen kan worden.
De oorzaak die het gehele wezen zal voortbrengen (wat in de schepping gebeurt), moet het gehele wezen overtreffen, ofwel (en dat is hetzelfde) ὑπερούσιος, ‘bovenwezend’ zijn. Want ook kan ik niet meedelen wat ik niet heb, ja, wat ik niet meerder heb, anders zal ik door meedelen ten onder gaan. Daar er nu behalve God niemand of niets is aan wie het bovenwezend zijn kan toebehoren, zo blijft vaststaan dat niemand of niets behalve God kan scheppen.
Een algemeen gevolg, zoals er door de schepping bestaat, vereist een algemene oorzaak.* Dit is iets wat alleen aan God toekomt.
Een accident* en ook een stoffelijke* zelfstandigheid* kan niet scheppen, want dan zou het gevolg in zijn gehele algemene begrip* edeler zijn dan zijn oorzaak. Evenmin kan een onstoffelijke zelfstandigheid scheppen, want die zou scheppen, hetzij door haar wezen, en dan zou ze altijd scheppen, hetzij door haar accidenten, en dan zou de oorzaak in haar gehele algemene begrip slechter zijn dan haar gevolg.
Niet alleen kan geen enkel schepsel de voornaamste oorzaak* van de schepping zijn, maar ook niet een instrumentele oorzaak.* Want niet alleen vereist ieder instrument iets waarin het kan werken en dat zijn krachtdadigheid kan ontvangen en in dit ontvangen lijdelijk kan zijn. Maar ook kan een instrument de scheppende kracht van een voornaamste oorzaak, die oneindig is, niet ontvangen, om daardoor (naar de aard van een instrumentele oorzaak) te werken.
Laat dus God alleen de Schepper en de ‘Heere des hemels en der aarde’ zijn (Matth. 11:25; Hand. 17:24), en laat Hij door de schepping onderscheiden worden van alles (Ps. 96:5), want daaruit wordt zowel Zijn eeuwige kracht als Goddelijkheid verstaan en doorzien (Rom. 1:20).
God, zeg ik, namelijk Vader, Zoon en Heilige Geest, Die hierom, volgens ons begrip, als het ware onderling beraadslagen: ‘Laat Ons mensen maken’ (Gen. 1:26), en ook ‘Makers’ en ‘Scheppers’ genoemd worden (Jes. 44:5; Job 35:10; Ps. 144:2; Pred. 12:1). Ja, ook wordt hierom de schepping aan de bijzondere Personen elk in het bijzonder toegeëigend:
Aan de Vader (Matth. 11:25; Hand. 4:24; 1 Kor. 8:6; Hebr. 1:2);
Aan de Zoon (Joh. 1:3; Ef. 3:9; Kol. 1:16; Hebr. 1:10; Spr. 8:22);
Aan de Heilige Geest (Gen. 1:2; Job 26:12; Ps. 104:30; 95:5, vgl. met Hebr. 3:7,9).
Basilius (De Spiritu Sancto [De Heilige Geest], boek 8, hoofdstuk 16) noemt daarom niet geheel en al onterecht de Vader de eerste bewegende Oorzaak* van de schepping, de Zoon de bouwende of makende Oorzaak, en de Heilige Geest de volmakende of voltooiende Oorzaak. Daarmee wil hij te kennen geven dat de drie Personen niet alleen samengespannen hebben in en tot het werk van de schepping, maar dat ook iedere Persoon, naar Zijn eigen wijze van bestaan, daartoe in het bijzonder medegewerkt heeft:
De Vader, Die van Zichzelf werkt, heeft het als het ware begonnen.
De Zoon, Die van de Vader door de Heilige Geest werkt, heeft het voortgezet.
De Heilige Geest, Die van de Vader en van de Zoon werkt, heeft het als het ware voltooid.
Wij moeten ons echter wachten dat wij de Personen geen gedeeltelijke of bondgenootschappelijke oorzaken noemen, aangezien het een en dezelfde krachtdadigheid geweest is van alle Personen.
Ook moeten wij ons nog veel meer wachten dat wij Hen geen ondergeschikte oorzaken noemen, om de reden dat de schepping huishoudelijkerwijs* doorgaans in het bijzonder aan de Vader toegeschreven wordt. Zij wordt immers, als ware het een voorrecht, niet aan de Vader toegeëigend ten aanzien van de kracht om te scheppen, die bij alle Personen een en dezelfde is; maar ten aanzien van de orde van te scheppen, waardoor de eerste werking omtrent de schepselen aan de eerste Persoon toegeschreven wordt.
Omdat er dus een oneindige Werkmeester van de schepping is, Die bovendien door de wenk van Zijn wil alleen geschapen heeft, zo blijkt dat de afzonderlijke schepselen zijn voortgekomen:
Niet door een vermoeiende poging, maar alleen door een gebiedend woord (Ps. 33:9).
Niet door een opeenvolgende beweging, door omwegen en krommingen, maar in een ogenblik tijds (Ps. 33:9). Want de schepping sluit alle stof uit, die toebereid zou worden door beroving van haar vorige gedaante, opdat er een nieuwe in de plaats gesteld zou kunnen worden, waarin opeenvolgende ogenblikken vereist worden.
Zonder alle moeilijkheid of vermoeienis: ‘De Schepper van de einden der aarde wordt noch moede noch mat’ (Jes. 40:28).
Verder is die schepping op de bepaalde en vastgestelde tijd begonnen te geschieden: בְּרֵאשִׁ֖ית (berēʼšiyt), ‘in den beginne’: zowel in den beginne van de tijd, als van elke zaak die van God verschilt, alsook van Gods woorden. Het niets waaruit God alles geschapen heeft, is dus niet alleen in orde* van de natuur, maar ook als het ware in orde van de tijd aan het geschapene voorafgegaan.
Daarom wordt niet alleen gezegd dat God ‘de geslachten roept van den beginne’ (Jes. 41:4), maar worden ook zakelijkheden* in de Heilige Schrift vermeld, die geweest of geschied zijn ‘voor de grondlegging der wereld’ (Ef. 1:4; 1 Petr. 1:20) en ‘eer de wereld was’ (Joh. 17:5). ‘Als de afgronden nog niet waren’, ‘van eeuwigheid af, ... van den aanvang, van de oudheden der aarde aan’ (Spr. 8:24,23). ‘Eer de bergen geboren waren, en ... de aarde en de wereld voortgebracht’ waren, ‘ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid’ (Ps. 90:2). Hierom wordt ook de eeuwigheid gewoonlijk door een zodanige manier van spreken in de Heilige Schrift uitgedrukt.
Daaruit volgt (althans volgens het oordeel van de Heilige Schrift) dat er, behalve God, van eeuwigheid niets geweest is; ja, zelfs niet vóór deze geschapen wereld. Dat er ook niets heeft kunnen bestaan, zullen wij in het weerleggende deel zeggen.
Het is een dubbelzinnige vraag of iets vóór zijn beginsel geschapen kon worden.
Want als u bedoelt: voordat de tijd gemaakt is, dan zult u daarmee gevraagd hebben of er in de eeuwigheid iets eerder en later kan plaatsvinden.
Maar als u bedoelt te vragen of dat begin van de schepping nog veel meer jaren van ons had kunnen afstaan dan het nu afstaat, zo is er geen reden waarom men zou twijfelen om dit te bevestigen.
Want hoewel het vanwege de zeer ingewikkelde discussies van de chronologen bijna hopeloos is om de geboortetijd van de wereld te bepalen, toch blijkt uit de Heilige Schrift voldoende dat deze niet zover weg is, dat hij op een onmetelijk getal van eeuwen teruggevoerd zou moeten worden. Ja, het blijkt dat de wereld, volgens de algemene berekening van de chronologen, later of jonger is dan een gehele periode van zesduizend jaren.
Degenen die hun annalen verder uitstrekken, beuzelen dus, óf ze bedoelen jaren van een maand of jaren van vier maanden, maar geen zonnejaren die met onze jaren overeenkomen.
In welk jaargetijde de schepping begonnen is, hetzij in de lente, of in de herfst, wordt in het algemeen, ten aanzien van de gehele wereld, tevergeefs gevraagd. Want alle jaargetijden bestaan tegelijk, overeenkomstig de verschillende wereldstreken.
Ook heeft het niet zoveel nut om dit van een afzonderlijke landstreek te bepalen, hetzij het land Kanaän, hetzij de hof van Eden (die ook zelf qua plaats op afstand van elkaar en niet onder hetzelfde sterrenbeeld liggen).
Maar als men vraagt naar het teken van de dierenriem waarin de zon allereerst gezien werd (wat het meest gepast is), zo wil het algemenere gevoelen dat de schepping in de herfst, wanneer de zon in de Weegschaal is, begonnen is.
Dit wordt niet ongegrond afgeleid:
Uit het burgerlijke jaar van de Israëlieten, dat ook het burgerlijke jaar van de aartsvaders geweest is, tot aan de eerste tijd van de wereld toe, en dat met de maand Tisri begonnen is: ‘En gij zult houden het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben’ (Ex. 23:16). Vergelijk: ‘Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst; en het feest der inzameling, als het jaar om is.’ (Ex. 34:22).
Ook uit de sabbatjaren, die eveneens met het herfstpunt[1] een aanvang namen.
Het schijnt de meesten toe dat het ten aanzien van het paradijs diezelfde tijd van het jaar geweest is, daar dit blijkt uit de vruchten van de bomen, die toen rijp waren.
God heeft, door aldus te scheppen, willen openbaren:
Zijn genoegzaamheid en volmaaktheid, waardoor Hij geen enkel schepsel nodig heeft, want anders zou Hij, zodra Hij maar gekund had, de wereld geschapen hebben.
Ook Zijn vrijheid, waardoor Hij alles voortgebracht heeft zonder natuurlijke noodzakelijkheid, want anders zou Hij van eeuwigheid geschapen hebben (Ps. 115:3; Openb. 4:11).
[1] Het herfstpunt (ook: herfstequinox, septemberequinox of herfstnachtevening) markeert het begin van de herfst op het noordelijk halfrond.
God heeft alles goed, ja, zeer goed geschapen (Gen. 1:31; 1 Tim. 4:4; Rom. 14:14; Deut. 32:4). Hij Zelf is immers niet alleen goed, en het hoogste Goed, waarvan niets kan voortvloeien dan wat overeenkomstig is, maar ook volkomen wijs. Hij heeft niets hetzij lichtvaardig, hetzij tevergeefs geschapen, maar tot een zeker doeleinde, dat Hij ook zeker verkreeg.
Die goedheid is de volmaaktheid van iedere zaak, waardoor zij bekwaam is tot dat gebruik waartoe zij bestemd is. Zo is bijvoorbeeld die mens goed, die bekwaam is om God te verheerlijken, waartoe hij gezegd wordt geschapen te zijn (Jes. 43:7).
Er wordt vierderlei gebruik van iedere zaak geteld:
Een nabij (proximus) gebruik, namelijk haar eigenlijke* en vormelijke* werking, bijvoorbeeld van voedsel en drank om te voeden, en van een geneesmiddel om gezond te maken.
Een veraf (remotus) gebruik, dat een zaak door middel van een naaste* zaak aan dit gehele universum verschaft. Tot bewaring en onderhouding van het heelal spannen de delen van deze wereld samen, evenals de leden van een dier samenspannen tot onderhouding van het gehele lichaam, wat het duidelijkst opgemerkt wordt in de vlucht van het lege (vacuum).
Een verderaf (remotior) gebruik, dat het universum en zijn afzonderlijke delen aan de mens geven (waarom er gezegd wordt dat alle dingen geschapen zijn om de mens, Ps. 8:7; Hos. 2:20,21), door:
Zijn leven te onderhouden, met het oog op zowel zijn zijn als zijn welzijn, eervol en tegelijk genoeglijk (Ps. 104:14,15).
Hem gelegenheid te verschaffen om God uit de schepselen te erkennen en te zoeken (Rom. 1:20; Hand. 17:26,27).
Een meest veraf (remotissimus) gebruik, dat de mens uit de schepselen overbrengt tot de Schepper, namelijk door in alles Zijn onmetelijke wijsheid, macht en goedheid te erkennen, te roemen en te verheerlijken. Daarom wordt gezegd dat de hemelen ‘Gods eer vertellen’ (Ps. 19:2).
Uit dit alles wordt die gouden cirkel van de apostel opgemaakt: ‘Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen’ (Rom. 11:36). En meteen wordt hieruit ook het hoogste doeleinde van de gehele schepping doorzien, namelijk de heerlijkheid van de Schepper (Spr. 16:4).
De verschil- en weerlegpunten van dit hoofdstuk kunnen zonder grote moeite uit de reeds bewezen leerstukken beslist worden. Ondertussen moeten de belangrijkste vraagstukken kort vermeld worden.
Men vraagt ten eerste: is er een schepping ofwel voortbrenging uit niets?
Nagenoeg allen die de Heilige Schrift aanvaarden, erkennen dit. Maar het wordt ontkend door:
Degenen die stellen dat de wereld God is, zoals Plinius en Spinoza.
Degenen die willen dat de wereld van eeuwigheid geweest is, zoals de Chaldeeën, de filosofen, Aristoteles, enzovoort.
Degenen die willen dat zij door een toevallige samenvloeiing van ondeelbare deeltjes voortgekomen is, zoals Democritus, Leucippus en Epicurus.
Degenen die twee eeuwige wezens verzonnen, νοῦν καὶ ὕλην, ‘het verstand en de stof’, zoals de stoïcijnen en Anaxagoras, die een eeuwige chaos leerde, waar het verstand bijgekomen is, dat alle soorten* van de dingen daarvan afgescheiden heeft. Deze dwaling is in de kerk ingevoerd door Hermogenes, wiens voetstappen Marcion navolgt, evenals Seleucus en de manicheeërs.
Allerlei atheïsten.
Zij gaan hiermee in tegen alle getuigenissen van zowel de Heilige Schrift als de rede. Want volgens de Schrift en de rede is God alleen van Zichzelf; bijgevolg is alles wat van God onderscheiden is, van Hem.
De partijen hebben niets wat hun kan schijnen te helpen, behalve het volgende:
Tegenwerping 1. Uit niets wordt niets.
Antwoord. Dit gaat niet op, behalve onder verscheidene beperkingen, namelijk: op natuurlijke wijze, niet op bovennatuurlijke wijze; als uit een stof (materie), niet als van een startpunt.*
Tegenwerping 2. De schepping in de tijd vooronderstelt iets schepbaars van eeuwigheid, en dat is iets.
Antwoord. Zij vooronderstelt zeker iets, niet als bestaand, maar als toekomstig; en indien bestaand, dan niet in zichzelf, maar in Gods verstand en macht; het is een en hetzelfde als Gods verstand en macht.
Men vraagt ten tweede: kan de scheppingskracht aan enig schepsel eigen zijn?
Avicenna droomde dat de hoogste engel de engel die onmiddellijk beneden hem is, geschapen heeft; en deze engel de engel die het dichtst op hem volgt, tot de laagste engel toe, die dan de lichamen geschapen zou hebben.
Hem volgden de simonianen, de gnostici en andere ouden na, die in plaats van engelen hun ‘aeonen’[1] en andere verzonnen machten stelden.
De pausgezinden antwoorden ook bevestigend op deze vraag, omwille van hun transsubstantiatie, waardoor de mispriester de schepper van zijn Schepper wordt, en omwille van de sacramenten, waarvan zij zeggen dat ze onder het Nieuwe Testament de genade werken ‘krachtens het gedane werk’ (ex opere operato).
De gereformeerden ontkennen het, met de Heilige Schrift:
Zij eigent de schepping aan God alleen toe, zoals wij gezien hebben.
Zo wordt God door de schepping onderscheiden van allen.
Daaruit blijkt ‘Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid’ (Rom. 1:20).
Hiermee stemt de rede overeen, die leert dat tot de schepping een oneindige kracht vereist wordt, enzovoort.
De uitvluchten die de partijen maken, deugen niet, zoals:
Tegenwerping 1. Tot de schepping wordt geen oneindige kracht vereist, omdat de afstand tussen niet en iets niet oneindig is; er kan immers een grotere afstand bedacht worden. Want ongetwijfeld is er een grotere afstand tussen God en niets, dan tussen iets anders, wát het ook moge zijn, en niets.
Antwoord. Ongetwijfeld is hier een grotere afstand van volmaaktheid, die echter niet behoort tot het punt dat nu behandeld wordt. Maar er is geen grotere afstand van moeilijkheid, die wij in het leerstellige deel vermeld hebben (§ 11).
Tegenwerping 2. Het gevolg dat door de schepping voortgebracht zal worden, is eindig en vereist dus niet anders dan een eindige kracht.
Antwoord. Zeker is het gevolg eindig, maar niettemin staat het oneindig ver af van niets, waaruit het voortgebracht zal worden.
Tegenwerping 3. God zal niet almachtig zijn, als Hij de scheppingskracht niet kan meedelen aan het schepsel.
Antwoord. Hij zal hierom niet minder almachtig zijn, dan omdat Hij geen andere God kan scheppen.
[1] Zie deel 1, boek 2, hoofdstuk 8, § 7.
Men vraagt ten derde: zou het schepsel niet ten minste een instrumentele oorzaak* van de schepping kunnen zijn?
Dit zouden de Joden wel willen, uit haat tegen de Drie-eenheid, opdat Die niet door ons opgemaakt zal worden uit Genesis 1:26. Zij stellen dat God de engelen tot deelname aan de schepping geroepen heeft.
Dit zouden de socinianen ook wel willen, bijna met dezelfde toeleg: opdat uit de Schriftplaatsen waarin de schepping aan Christus toegeschreven wordt, niet zou voortvloeien dat Hij eenswezend God is met de Vader.
Zij stellen, met de arianen, dat God door Christus, als Zijn Instrument, geschapen heeft. Zij verdraaien daartoe de Schriftplaatsen waarin gezegd wordt dat alle dingen geschapen zijn door de Zoon (Joh. 1:3,10; Kol. 1:16).
Maar zij letten niet op het volgende:
Het voorzetsel διά, ‘door’, drukt niet altijd een instrumentaliteit uit (zoals blijkt uit Rom. 11:36).
Ook elders wordt de schepping in absolute zin aan de Zoon toegeschreven (Hebr. 1:10; 3:3,4).
Dat alles door Hem geschapen is, wordt alleen gezegd om de personele orde van scheppen aan te wijzen, waarnaar de Vader, volgens Zijn wijze van bestaan, geschapen heeft door de Zoon.
Zij voegen er een argument bij, ontleend aan iets wat aan de schepping gelijk is, namelijk: de schepselen kunnen instrumenten van wonderwerken zijn.
Maar er is hier een ongelijke redenering, want wonderwerken laten voorwerpen toe die de krachtdadige werking van de wonderdoener ontvangen, terwijl de schepping deze uitsluit. Bovendien is het onjuist dat de schepselen instrumenten zijn, door de kracht waarvan het wonderwerk bewerkt wordt. Hoewel zij instrumenten genoemd mogen worden, omdat zij van God verwerven dat Hij door Zijn onmiddellijke kracht de wonderwerken verricht; óf ze geven te kennen dat God nu reeds een wonderwerk wil doen (Hand. 3:12,13,16). Want anderszins wordt gezegd dat God alleen wonderen doet (Ps. 72:18).
Veel beter ontkennen daarom de gereformeerden dat de schepselen zelf instrumenten zouden kunnen zijn van de schepping, om redenen die wij in het leerstellige deel bijgebracht hebben.
Men vraagt ten vierde: had de schepping van de wereld van eeuwigheid kunnen zijn?
Dat zij niet van eeuwigheid geweest is, erkennen nagenoeg allen die de Heilige Schrift aanvaarden, tegen de filosofen, Aristoteles, Plinius en anderen.
Sommige scholastici, met een geweldig grote onenigheid, menen dat God niet alleen van eeuwigheid dezelfde kracht om te scheppen gehad heeft, waardoor naderhand de wereld is voortgebracht, maar ook dat de wereld met God van eeuwigheid had kunnen samenbestaan.* Zij menen dit ten gunste van Aristoteles, opdat ten minste niet de indruk gewekt zou worden dat hij tegen de rede aangeschopt heeft.
Evenals de rechtzinnigen het eerste volstrekt erkennen, zo ontkennen zij het tweede standvastig, en stellen dat God wel in een gedeelde zin* (zoals men dat zegt) van eeuwigheid had kunnen scheppen, maar dat de wereld niet van eeuwigheid geschapen had kunnen worden.
De redenen hebben wij al eerder in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 11, § 5 en 12, voorgesteld. Hier voegen wij nu nog deze argumenten aan toe:
Als de wereld van eeuwigheid had bestaan, zou zij oneindig geweest zijn in duur. Omdat de duur niet zakelijk* verschilt van het wezen, zou zij daarom oneindig in wezen geweest zijn. Bijgevolg, óf ze was God Zelf geweest, óf er waren twee oneindige wezens geweest, en dus was geen van beide eenvoudigerwijs* oneindig geweest.
Dan zou aan dit jaar een oneindig getal van jaren voorafgegaan zijn, en omdat daar gedurig jaren bijkomen, zou het oneindige, met een openlijke tegenstrijdigheid, vermeerderd worden.
Ja, omdat dat oneindige getal van jaren nog een veel groter getal van maanden, dagen, uren en minuten uitmaakt, zou het oneindige, opnieuw met een openlijke tegenstrijdigheid, groter worden dan het oneindige.
Omdat door de eeuwigheid van de wereld een oneindig getal van dagen aan het bestaan van deze dag had moeten voorafgaan, hoe had dan uiteindelijk deze kunnen volgen? Want het oneindige getal van de voorafgegane dagen zou nooit volkomen geweest zijn.
Omdat in de duur van de wereld een tijdvervolg niet afwezig kan zijn, die een orde van eerder en later invoert, wordt er noodzakelijk een zeker begin vereist, waarvandaan dat eerdere en latere aflopen. Dit begin sluit de eeuwigheid uit.
De partijen zouden het volgende kunnen zeggen:
Tegenwerping 1. De Zoon en de Heilige Geest zijn van eeuwigheid uitgegaan van God de Vader. Zo had ook de wereld van eeuwigheid kunnen uitgaan.
Antwoord. Het antwoord is gemakkelijk. Hier is een oneindig ongelijke redenering, aangezien de Zoon en de Heilige Geest een en dezelfde zijn als het Wezen van de Vader, en dus niet meerdere oneindige Wezens meebrengen, zoals God en de wereld wel. Ook is er in de duur van de Zoon en de Heilige Geest geen tijdvervolg, waardoor iets bij deze duur zou komen en het oneindige vermeerderd zou worden. Zo is het wel in de duur van de wereld.
Tegenwerping 2. God is van eeuwigheid almachtig geweest, dus kon Hij de wereld van eeuwigheid scheppen.
Antwoord. Wij hebben al geantwoord dat God wel van eeuwigheid had kunnen scheppen, ofwel dat Hij het vermogen om te scheppen gehad heeft; maar dat de wereld niet van eeuwigheid geschapen had kunnen worden, omdat de eeuwigheid met het wezen van de wereld in strijd is.
Tegenwerping 3. Sommige schepselen zijn eeuwig ‘van achteren’, zoals de geesten, en daarom kunnen er ook schepselen zijn die eeuwig ‘van voren’ kunnen zijn.
Antwoord. Hierin zit een zeer grote ongelijke redenering. Want die eerste eeuwigheid sluit geen dadelijke* ofwel categorematische* oneindigheid in, die de laatste eeuwigheid insluit, maar alleen een mogelijke en syncategorematische oneindigheid, die niet in strijd is met de natuur van het schepsel.
Men vraagt ten vijfde: is niet ten minste de tijd en de stof waaruit de wereld geschapen is, van eeuwigheid geweest?
Dit bevestigt Johannes Volkelius (De vera religione [De ware godsdienst], boek 2, hoofdstuk 4), ongetwijfeld om deze twee zaken te verkrijgen: dat de eeuwigheid geen onmededeelbare eigenschap is, waaruit de hoogste Godheid van de Zoon en van de Heilige Geest gefundeerd bewezen zou kunnen worden; en dat er geen oneindige afstand is, die door een oneindige kracht weggenomen zou moeten worden, aangezien de schepping (naar zijn gevoelen) heeft plaatsgevonden uit een tevoren aanwezige stof.
Daarentegen erkennen en belijden alle christenen het volgende:
Dit universum is uit niets geschapen, en dat niets is aan het bestaan voorafgegaan, niet alleen in orde* van de natuur, maar ook, op zijn wijze, in orde van de tijd, zoals wij reeds bewezen hebben.
Er heeft van eeuwigheid niets met God samenbestaan,* ja, ook niet kunnen samenbestaan, volgens de vorige paragraaf.
Uit deze hypothese* kan op geen enkele manier een oneindig getal van ogenblikken ontweken worden (daar ook Socinus, met de zijnen, een tijdvervolg erkent), waardoor er óf geen enkel ogenblik meer bij zou kunnen komen, óf het oneindige groter zou worden, wat een openlijke tegenstrijdigheid is.
Ondertussen beveelt Volkelius, om zijn gevoelen te bevestigen, ons deze Schriftplaatsen te vergelijken:
Hebreeën 11:3, waar gezegd wordt dat de wereld toebereid is, ‘niet uit dingen die gezien worden’. Hij zegt: ‘Met deze woorden geeft de apostel openlijk genoeg te kennen dat de zichtbare dingen geschapen zijn uit sommige dingen, hoewel ze niet gezien worden.’
Genesis 1:2, waar Mozes zou verklaren wat die dingen zijn, die niet gezien worden, namelijk de woeste en ledige aarde.
Maar dat verkeerde mens [Volkelius] verkeert en verdraait zowel de woorden als de mening van de apostel. Want terwijl Paulus zegt: μὴ ἐκ φαινομένων, ‘niet uit de dingen die gezien worden’, heeft hij het alsof er stond: ἐκ μὴ φαινομένων, ‘uit dingen die niet gezien worden’. En terwijl Paulus alle stof waaruit de wereld geschapen zou zijn, bedoelt te ontkennen, daar stelt hij een onzichtbare stof.
Ook is het hem niet in het minst voordelig om de Schriftplaats Genesis 1:2 te vergelijken, maar het is hem zelfs nadelig. Want zij spreekt met zoveel woorden uit dat de hemel en de aarde, die woest en ledig genoemd wordt, in den beginne door God geschapen zijn.
Veel beter zullen wij dan deze Schriftplaats vergelijken met Romeinen 4:17, waar gezegd wordt dat God καλεῖν, τὰ μὴ ὄντα, ὡς ὄντα, ‘roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren’.
Nu gaan we over tot de praktijk. Het werk van de schepping nodigt ons om God te kennen (Jes. 40:26; Job 37:14). Want er wordt gezegd dat Gods ‘onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien worden’, zodat wij van de schepping en de schepselen tot de Schepper opklimmen, als langs een ladder, door daaruit het volgende af te leiden:
Dat God is.
Dit is iets wat uit de schepping en de afhankelijkheid van de schepselen niet zozeer afgeleid, als wel getast kan worden (Hand. 17:27). Dus wordt er niet zonder reden gevraagd: ‘Wie weet niet uit al deze, dat de hand des HEEREN dit doet?’ (Job 12:9). En ook: ‘Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten? ...’ (Jes. 40:12). Ook wordt er niet zonder reden geantwoord: ‘Want Mijn hand heeft al deze dingen gemaakt, en al deze dingen zijn geweest, spreekt de HEERE’ (Jes. 66:2; 45:6,12), om de goddelozen of de atheïst te bedwingen (Ps. 8:2).
Hoedanig God is, namelijk:
Volstrekt onafhankelijk. Van Hem zijn alle dingen, en Zelf is Hij van niemand (Rom. 11:36), ‘de Eerste en de Laatste’ (Jes. 41:4).
Almachtig (Rom. 1:20). Hij heeft alles uit niets voortgebracht, μἠ ἐκ φαινομένων, ‘niet uit dingen die gezien worden’ (Hebr. 11:3). Hij ‘roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren’ (Rom. 4:17), en dat alleen door het woord en de wenk van Zijn wil (Ps. 33:9). Hij heeft zo vele en zo grote dingen geschapen (Ps. 104:24).
Wijs (Ps. 104:24), zodat men mag vragen: ‘Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal? Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen? Met wien heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem wetenschap zou leren en Hem zou bekendmaken den weg des veelvoudigen verstands?’ (Jes. 40:12-14).
Goed, omdat Hij alles ‘zeer goed’ gemaakt heeft (Gen. 1:31), en aan iedere zaak haar doeleinden heeft aangewezen en haar nuttigheden en de bekwaamheden daartoe zeer mild meegedeeld heeft.
Eeuwig. Hij is geweest ‘eer de bergen geboren waren, en [Hij] de aarde en de wereld voortgebracht had, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid ... God’ (Ps. 90:2; Rom. 1:20).
Volmaakt en algenoegzaam. Hij is van alle eeuwigheid, tot aan de schepping van de wereld, zonder een enig schepsel alleen voor Zichzelf genoegzaam geweest (Ps. 50:9-14).
Gelukzalig. Hij is niet alleen voor Zichzelf in alles genoegzaam, maar bovendien verblijdt Hij Zich ook in Zijn werken (Ps. 104:31).
Wie God is, namelijk Vader, Zoon en Heilige Geest.
Want niet alleen heeft אֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘den hemel en de aarde geschapen’ (Gen. 1:1), maar ook zijn afzonderlijk ‘door het Woord des HEEREN de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir’ (Ps. 33:6). De Heilige Geest zweefde op de chaos en heeft daaruit dit universum uitgewerkt (Gen. 1:2).
Wie Hij in het bijzonder is voor ons, namelijk de Schepper van ons allen.
Daarom wordt ons bevolen te gedenken aan onze Schepper, zelfs al in de dagen van onze jeugd (Pred. 12:1; Ps. 100:3). Hiertoe heeft God de wereld geschapen, en de mens in de wereld. Hiertoe heeft Hij hem boven alle andere schepselen begiftigd met een redelijke ziel (Job 35:11). Namelijk, opdat hij die ‘onzienlijke dingen’ van God ‘van de schepping der wereld aan’ zou ‘verstaan en doorzien’ (Rom. 1:20), en opdat ook ‘de geest’ zou ‘wederkeren tot God, Die hem gegeven heeft’ (Pred. 12:7).
De schepping nodigt ons om God te verheerlijken. Daarom wordt gezegd dat Hij ‘alles gewrocht heeft om Zijns Zelfs wil’ (Spr. 16:4), en dat de hemelen ‘Gods eer vertellen’ (Ps. 19:2), opdat daaruit, dat ‘uit Hem, en door Hem, en tot Hem alle dingen zijn’, voor Hem dit volgt: ‘Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen’ (Rom. 11:36).
Wij verheerlijken God:
Niet alleen door alles te erkennen wat wij in de vorige paragraaf gezegd hebben.
Maar ook door ons te verwonderen dat zo vele en zo grote dingen uit niets, door alleen het bevel van Zijn wil voortgebracht zijn. Daarom roemt Mozes Gods werken als ‘groot en wonderlijk’ (Openb. 15:3). En David zegt: ‘Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke [of: verbazende] wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken; ook weet het mijn ziel zeer wel’ (Ps. 139:14). Hij barst uit in een uitroep van verwondering: ‘Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen’ (Ps. 104:14; 8:2,10).
En ook door Hem te roemen en te prijzen, op de manier zoals:
De hemelen Gods eer vertellen.
David zegt: ‘Ik loof U ...’ (Ps. 139:14).
De engelen in het gezang van Mozes zeggen: ‘Groot en wonderlijk zijn Uw werken’ (Openb. 15:3).
De vier en twintig ouderlingen zeggen: ‘Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:11).
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Vanwege een zodanige verheerlijking wordt gezegd dat wij in het bijzonder door God geschapen zijn tot Zijn eer (Jes. 43:7).
Als wij deze verheerlijking niet bewijzen, zullen wij vallen in de zonde en in het oordeel van de heidense filosofen. ‘Zij God kennende, hebben Hem als God niet verheerlijkt of gedankt; ... daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen’ (Rom. 1:21,26).
Ja, als wij God niet verheerlijken, zullen wij erger zijn dan de onredelijke dieren (Jes. 1:3).
Als wij God niet verheerlijken, zal Hij, voor ons althans, de wereld tevergeefs geschapen hebben, ja, liever gezegd: Hij zal ons, mensen, tevergeefs geschapen hebben, als wij boven de onredelijke dieren voor Hem geen gebruik of nuttigheid verschaffen.
De schepping nodigt ons om God te eren en te dienen: ‘Dient den HEERE met blijdschap, ... Hij heeft ons gemaakt (en niet wij)’ (Ps. 100:3,4).
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
God is krachtens de schepping de ‘HEERE des hemels en der aarde’ (Matth. 11:25, vgl. met Ps. 24:1,2). Aan Hem komt daarom met alle recht eer en dienst toe (Mal. 1:6).
Hij heeft alles tot Zijn gebruik, nut en dienst ‘gewrocht’ (Spr. 16:4), zoals alle schepselen, elk op zijn wijze, Hem dienen (Ps. 33:9), tot de onredelijke dieren toe (Gen. 8:22), ja, zelfs tot de duivelen toe (Filipp. 2:10).
Hij is hierom in het bijzonder onze Schepper, Formeerder, Maker (Jes. 43:1; 45:11), insgelijks onze Pottenbakker, (Jes. 45:9; Rom. 9:20,21), alsook onze Vader (Jes. 64:8; Mal. 2:10). Aan Hem komt daarom al die soort van dienst en eer met alle recht toe, die een schepper van zijn werk, een pottenbakker van zijn maaksel en een vader van zijn zoon kan verwachten en verlangen.
In het bijzonder komt God toe:
Dankbaarheid (Deut. 32:6), want Hij heeft ons niet alleen geschapen, hoedanig en hoe groot wij ook zijn, maar ook alles om onzentwil (Ps. 8:7).
Een diepe vernedering en ootmoedigheid: ‘Komt, laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft’ (Ps. 95:6).
Een berusting in allerlei lot, omdat de Schepper van ons en van het gehele universum dat voor ons besloten heeft (Rom. 9:20,21).
De wekelijkse heiliging van de sabbat ter gedachtenis van de schepping (Ex. 20:8-11; Ps. 92:1).
Liefde tot allerlei schepselen, zelfs de allergeringste, aangezien die evenals ons een en dezelfde Werkmeester erkennen (Mal. 2:10).
De schepping nodigt ons tot de vreze Gods: ‘Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die der zee het zand tot een paal gesteld heb met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan’ (Jer. 5:22). ‘Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt. ... Laat de ganse aarde voor den HEERE vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken’ (Ps. 33:6-8; zie ook Openb. 15:3,4).
Door deze vreze moeten wij wel in het algemeen alle zonden mijden, als waardoor de Schepper van hemel en aarde beledigd en vertoornd wordt (Ps. 24:10), maar het allermeest de zonden die in het bijzonder tegen God als Schepper, indruisen, zoals:
Ondankbaarheid, zodat wij, vet en dik geworden, God laten varen, Die ons gemaakt heeft. Wij hebben ‘in vergetenis gesteld den God Die [ons] gebaard heeft’ (Deut. 32:6,18), zodat Hij klaagt: ‘Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen; zij hebben den HEERE verlaten’ (Jes. 1:2,4; zie ook Ps. 106:21).
Slordigheid, traagheid en nalatigheid, waardoor wij het aanschouwen van de werken des HEEREN verwaarlozen (Jes. 5:12; Ps. 92:6,7; vgl. Ps. 111:2).
Twisting met zijn Schepper (Job 4:17), en murmurering tegen Hem (Rom. 9:20,21).
De schepping nodigt ons om ons vertrouwen in allerlei gevallen op God onze Schepper te stellen: ‘Welgelukzalig is hij die den God Jakobs tot zijn Hulp heeft, wiens verwachting op den HEERE zijn God is; Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is’ (Ps. 146:5,6; zie ook Jes. 42:5,6). ‘Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 124:8).
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Hij, Die eertijds alle dingen uit niets geschapen heeft, kan dat ook nu nog doen, want Zijn hand is ondertussen niet verkort (Jes. 49:1).
Hij, Die eertijds alleen door Zijn woord, bevel en wenk hemel en aarde geschapen heeft, kan ook nu nog zeggen: ‘Het zij zo’: ‘Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er’ (Ps. 33:9).
Hij, Die eertijds alles uit niets geschapen heeft, kan ook nu nog ‘roepen de dingen die niet zijn, alsof zij’ zijn, en opdat zij zijn (Rom. 14:17), ja, ‘niet uit dingen die gezien worden’ (Hebr. 11:3).
Om deze reden belijden wij te geloven in God de Vader, ‘de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde’, Die bijgevolg met Zijn oneindige overvloedigheid kan doen al wat, ja, ‘boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt’ (Ef. 3:20). En derhalve laten wij ‘onze ziel aan hem bevelen, als aan onzen getrouwen Schepper’ (1 Petr. 4:19).
De leer van de schepping nodigt ons om in het bijzonder, in allerlei omstandigheden van tegenspoed, geheel en al afhankelijk zijn en vertroosting halen en ontvangen van Hem Die ‘hemel en aarde gemaakt heeft’ uit niets (Ps. 124:8), en Die bijgevolg:
Onze Heere is, onze Pottenbakker, in Wiens macht wij zijn, om alles aangaande ons te bepalen, volstrekt naar Zijn welbehagen (Matth. 20:15). Het past niet om tegen Hem te knorren en te morren: ‘Waarom hebt Gij mij alzo gemaakt?’ (Rom. 9:20).
Door dezelfde rechterhand waarmee Hij alle dingen gemaakt heeft, al onze omstandigheden kan veranderen (Ps. 77:11-13). Ja:
Degene is Die zegt: ‘Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen’ (Jes. 45:7).
In het bijzonder:
Als u zware armoede drukt, is er reden dat u bedenkt dat de Schepper van alles het Deel van Jakob is (Jer. 10:16), dat Degene Die voor ‘de vogelen des hemels’, voor ‘het gras’ en voor ‘de leliën des velds’ voorziet, uw Formeerder en uw Vader is (Matth. 6:26,28,30).
Als een vijand u benauwt, hebt u reden om te bedenken dat Dezelfde Die de uwe is, de Schepper en de Heere van de vijand is, en dat Degene Die ‘uw Maker’ is, ook ‘uw Man’ is, ‘uw Verlosser’, ‘de Heilige Israëls’, Die ‘de God des gansen aardbodems genoemd wordt’, en daarom: ‘Vrees niet’ (Jes. 54:4,5).
Als u enigerlei gevaar boven het hoofd hangt, is er reden dat u bedenkt: ‘Vrees niet, gij wormken Jakobs, gij volksken Israëls; Ik help u, spreekt de HEERE, en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Zie, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk kaf’ (Jes. 41:14,15). Gij ‘vergeet den HEERE, Die u gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft. En vreest geduriglijk den gansen dag ...’ (Jes. 51:13).
Als geestelijke onmacht tot enigerlei geestelijk noodzakelijk goed u benauwt, zoals onmacht om te geloven en u te bekeren; als een algemene geneigdheid tot het kwade u drukt, hebt u iets om u te vertroosten: Hij, Die alles geschapen heeft uit niets, kan in u een ‘rein hart’ scheppen, en in het binnenste van u ‘een vasten geest’ vernieuwen (Ps. 51:12), opdat u een ‘nieuw schepsel’ wordt (2 Kor. 5:17; Ef. 2:10; 4:24).