Klik op één
van de segmenten!
Gods mededeelbare eigenschappen
Gekoppelde paragrafen met "Gods mededeelbare eigenschappen"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 3 Gods Wezen en onafhankelijkheid - De onbegrijpelijkheid van het Goddelijke Wezen - Gods Wezen zelf, of: Zijn onafhankelijkheid
3.16Tweede reden: al Gods eigenschappen zijn gegrond op deze eerstheid
Ten tweede, dat juist dit het is, wat wij door Gods Wezen het allergepast kunnen denken en verstaan, kan hieruit blijken:
Enerzijds is het een aangenomen waarheid dat datgene allergepast het ‘wezen’ van een zaak genoemd wordt, waarin al haar eigenschappen gegrond zijn en waarvan deze als het ware hun oorsprong hebben.
Anderzijds zijn al Gods eigenschappen in deze van-Zichzelfheid,* onafhankelijkheid en eerstheid* gegrond.
Dit kan als volgt door een inductieve* redenering blijken:
Eenheid, want wat een absoluut eerste Wezen is, kan niet anders dan één zijn. Als men zich meer zodanige wezens voorstelt, zal geen van alle een absoluut eerste wezen zijn, aangezien er geen ander wezen voorafgaat.
Onveranderlijkheid, want als Hij veranderd zou worden, zou Hij veranderd moeten worden door iets anders, en dat andere zou ongetwijfeld eerder moeten zijn dan wat absoluut het Eerste is. Dit is tegenstrijdig.
Oneindigheid, want wat geëindigd wordt, wordt door iets anders geëindigd. Niets eindigt zichzelf en niets beperkt zijn eigen volmaaktheid. Dat andere zou zeker eerder moeten zijn dan wat absoluut het Eerste is.
Eenvoudigheid,* want wat samengesteld wordt, wordt eveneens door iets anders wat eerder is samengesteld.
Leven, want omdat het leven niets onvolmaakts in zijn begrip insluit, kan het op niets anders passen dan op Iets Wat eenvoudig* van Zichzelf is, en waaraan bijgevolg deze volmaaktheid niet door een ander geweigerd kan worden.
Verstand, door dezelfde gevolgtrekking, want allen erkennen dat het volmaakter is om te verstaan, dan om niet te verstaan.
Wil, want allen stemmen toe dat het volmaakter is om te werken uit voorverkiezing, dan om werkzaam te zijn door de natuur.
Almacht, want Wie niemand eerder dan Zichzelf erkent, Diens macht kan ook niet beperkt of begrensd worden.
Soortgelijke dingen zult u gemakkelijk kunnen aantonen van de vermogens en volmaaktheden van de wil, te weten: wijsheid, goedheid, genade, heiligheid en andere meer. Deze geven buiten alle twijfel een absolute volmaaktheid te kennen en kunnen daarom niet uitgesloten worden van een Wezen Dat absoluut het Eerste is. Want als ze daarvan uitgesloten werden, zouden ze uitgesloten moeten worden door iets anders, dat dus absoluut eerder dan het Eerste zou worden.
Boek II - Hoofdstuk 5 Gods eigenschappen in het algemeen
5.1Het tweede hulpmiddel om Gods Wezen te kennen: Gods eigenschappen
Het eerste hulpmiddel om het Goddelijke Wezen* te kennen ligt in Gods Namen. Dit hebben wij tot hiertoe voorgesteld.
Het tweede hulpmiddel ligt in Gods eigenschappen. Hier gaan wij nu mee verder. We zullen eerst in het algemeen over Gods eigenschappen spreken, en dan in het bijzonder over Gods afzonderlijke eigenschappen.
Voor de beschouwing van het eerste zal de tekst Exodus 33:18-23 voor ons de grondslag leggen.
5.7Gevolgtrekkingen aangaande Gods eigenschappen
Nu dit tot een grondslag gelegd is, zullen wij aan de hand van deze gevolgtrekkingen gepast kunnen denken over de natuur van de Goddelijke eigenschappen.
Gods eigenschappen verschillen onderling, maar niet zozeer aan de kant van God, als wel aan de kant van ons begrip. Bijgevolg verschillen ze niet zakelijk,* zoals een zaak en nog een zaak, maar redelijk* ofwel in onze gedachte. Ze verschillen niet alleen door de redenerende rede,* die geen redenen zou hebben om ze te onderscheiden, maar ook door de geredeneerde rede,* die de redenen om onderscheid te maken ontvangt van God Zelf.
De geredeneerde rede merkt op dat God, door Zijn oneindige volmaaktheid, op oneindige manieren als het ware verschilt in Zijn werkingen, terwijl Hij bijvoorbeeld de een opricht, maar de ander verderft. De rede is verzekerd dat het eerste gebeurt uit liefde, maar het andere uit haat. Daarom schrijft zij zowel liefde als haat aan God toe, vanwege de gelijkheid en overeenkomst van de uitwerking.* Ook onderscheidt zij ze in God, ten minste krachtdadigerwijs* en uitnemenderwijs.* Ja, zij drukt ze met verschillende beschrijvingen uit, naargelang er bij ons van een en dezelfde zaak verschillende denkbeelden* ofwel ‘vormelijkheden’* (zoals men dat noemt) zijn, niet aan hun kant, maar aan de kant van ons verstand en begrip.
Ondertussen komen alle eigenschappen God waarlijk toe. Want Hij is niet alleen door onze gedachte, maar ook krachtens Zijn natuur goed, wijs, rechtvaardig, enzovoort. En ze komen Hem niet alleen concreet toe, zoals aan de schepselen hun eigenschappen toekomen, maar bovendien ook abstract, wat God alleen eigen is (vgl. 1 Joh. 5:20 met 1 Joh. 1:2; 1 Tim. 6:16 en Dan. 2:22 met 1 Joh. 1:5; zo ook Ex. 34:5,6 met 1 Joh. 4:8).
Ja, alle eigenschappen, als men hun betekende zaak beschouwt, komen niet alleen waarlijk aan God toe, maar ook in de eerste plaats, ofwel in een voortreffelijker en volmaakter zin dan aan de schepselen. De volmaaktheid van iedere Goddelijke eigenschap gaat namelijk allerlei overeenkomstige volmaaktheden in de schepselen oneindig te boven. Evenwel komen de namen waardoor die volmaaktheden aangeduid worden, in de eerste plaats aan de schepselen toe, van wie ze overgebracht worden tot God.
Omdat alle volmaaktheden in God één allereenvoudigste daad te kennen geven, moet men vasthouden dat men daarin geen trappen van vermeerdering, vermindering, gelijkheid of ongelijkheid moet toelaten. Te weten, inwendig en aan Gods kant geeft alle en elke eigenschap in het bijzonder een oneindige volmaaktheid te kennen, waarin geen meerder of minder toegelaten wordt. Ondertussen is het echter mogelijk dat, uitwendig, de ene volmaaktheid:
Zich tot meer voorwerpen uitstrekt dan een andere volmaaktheid. In deze zin zou het verstand groter genoemd kunnen worden dan de wil.
In het ene voorwerp krachtiger werkt dan in het andere voorwerp. In deze zin bemint God de uitverkorenen meer dan de verworpenen.
Vanuit datzelfde grondbeginsel moet nog veel minder enige tegenstrijdigheid of vijandelijkheid in Gods eigenschappen toegelaten worden. Als zoiets er zou lijken te zijn, bijvoorbeeld tussen Gods barmhartigheid en Zijn wrekende rechtvaardigheid, is dat er enkel en alleen in het voorwerp waarmee Gods eenvormige volmaaktheid – omdat die oneindig is – op verschillende manieren bezig is. Om het nauwkeuriger te zeggen: die volmaaktheid van God ondervinden de schepselen op verschillende manieren.
De Goddelijke eigenschappen moeten door ons opgevat worden als Goddelijke volmaaktheden. Zodanig echter, dat alle onvolmaaktheid die zodanige eigenschappen in de schepselen gewoon is aan te kleven, van Gods overeenkomstige eigenschappen nauwkeurig afgeweerd wordt. Ook moet de dan overgebleven volmaaktheid met de grootste uitnemendheid opgevat worden, namelijk volgens de wegen van oorzakelijkheid, ontkenning en uitnemendheid, die wij zojuist aangetoond hebben bij het nagaan van de Goddelijke eigenschappen.
Ook moet opgemerkt worden dat de volmaaktheden God toekomen:
Niet alleen krachtdadigerwijs,* zoals warmte en hitte de zon toekomt, omdat ze warm maakt.
Ook niet alleen uitnemenderwijs,* zoals de volmaaktheid van iets wat veroorzaakt is, aan de veroorzaker toekomt (Ps. 94:9).
Maar vormelijkerwijs,* voor zover alle volmaaktheid die door overeenkomstige eigenschappen te kennen gegeven wordt, met afwering van alle bijliggende onvolmaaktheid, waarlijk en eigenlijk,* ja, ook in een trap van uitnemendheid aan God toekomt. Ze komen Hem echter niet toe als accidenten* of hoedanigheden, wat behoort tot de onvolmaaktheden van die eigenschappen in de schepselen.
Voeg hier nog bij dat de eigenschappen of volmaaktheden God als het ware in een ‘tweede in-zijn’ toekomen, voor zover wij Gods Wezen eerder begrijpen dan de wortel waaruit de eigenschappen en volmaaktheden voortspruiten. Want wij begrijpen dat God is, voordat wij kunnen begrijpen dat Hij bijvoorbeeld barmhartig, wijs en rechtvaardig is. In dit opzicht moeten het Wezen, de Zelfstandigheid* en de Geest van de categorie van de Goddelijke eigenschappen afgeweerd worden. Want die zaken behoren tot ‘het eerste zijn’, en hebben niets waaraan ze toegeschreven worden bij wijze van een bijkomende en bekwaam makende volmaaktheid, zoals wijsheid, enzovoort.
Er zijn onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen, wat wij hier vooronderstellen, maar wat elders verklaard en bevestigd moet worden. Daarom moet men opmerken dat de eigenschappen die ‘onmededeelbaar’ zijn, in hun vormelijke begrip* op zo’n manier iets bijzonders van het Goddelijke Wezen insluiten, dat daarvan zelfs geen voetspoor in enig schepsel gevonden wordt. Hiertoe behoren allermeest de eigenschappen die ontkennenderwijs* aangeduid worden, bijvoorbeeld oneindigheid, onveranderlijkheid en onafhankelijkheid. Uit de stellige* volmaaktheden zijn ook sommige onmededeelbaar, zoals alwetendheid, almachtigheid, eeuwigheid en dergelijke meer.
Andersom komen de volmaaktheden die ‘mededeelbaar’ genoemd worden, God en de schepselen toe:
Niet op een eenduidige* manier, want tussen het oneindige en het eindige is volstrekt geen evenredigheid.
Ook niet op een meerduidige* manier, zodat ze alleen in naam overeen zouden komen, want wij kunnen uit de kennis van het ene opgeleid worden tot de kennis van het andere.
Maar alleen op een analoge* manier. De zaak die door de eigenschappen te kennen gegeven wordt, komt God dus allervoornaamst en oorspronkelijk toe. Maar aan de schepselen komt ze slechts deelsgewijs en met een trap van vermindering toe, zoals gezondheid aan een mens of dier eigenlijk en door zichzelf toekomt, hoewel ze ook aan voedsel, de lucht en een geneesmiddel omwille van mens of dier toekomt.