Klik op één
van de segmenten!
Eeuwigheid
Gekoppelde paragrafen met "Eeuwigheid"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 9 Gods oneindigheid en grootheid
9.1De tweede soort van Goddelijke eigenschappen – Gods oneindigheid en grootheid
Onder het begrip van een ‘discrete kwantiteit’* heeft God ons Zijn eenheid voorgesteld.
Onder het begrip van een ‘continue kwantiteit’* zal Hij ons Zijn oneindigheid vertonen, die met een andere naam Zijn ‘grootheid’ genoemd wordt.
Deze oneindigheid wordt óf op zich beschouwd, in het Goddelijke Wezen,* óf met betrekking tot iets:
Ten dele tot Zijn ‘waar’ ofwel Zijn tegenwoordigheid. Zij draagt bijzondere namen: ‘onmetelijkheid’, ‘alomtegenwoordigheid’ en ‘overalheid’ (ubiquitas).
Ten dele tot Zijn ‘wanneer’ ofwel Zijn duur. Zij wordt ‘eeuwigheid’ genoemd.
De oneindigheid van het Wezen laat ons Psalm 145:3 op een parafraserende manier zien.
9.6Eerste vraag: is God op alle manieren oneindig?
Men vraagt ten eerste: is God op alle manieren oneindig?
Het gevoelen van verschillende partijen
De antropomorfisten ofwel de audianen leerden eertijds dat God samengesteld is. Hij zou menselijke en lichamelijke ledematen, handen, voeten, hart, ogen, enzovoort, hebben, die Hij in Zijn beeld in de mensen voorgesteld heeft. Daarom konden zij niet anders dan ontkennen dat Hij oneindig is ten aanzien van Zijn Wezen.
Vorstius durfde de personele vereniging van de twee naturen in Christus vooralsnog niet openlijk ontkennen. Maar om haar door heimelijke gangen te ondergraven, ontkende ook hij de oneindigheid van het Goddelijke Wezen. Zij zou namelijk niet tegenwoordig zijn geweest bij Christus’ menselijke natuur, toen die nog alleen op aarde was.
De socinianen ontkennen Gods volstrekte oneindigheid. Zij doen dit om niet genoodzaakt te worden toe te stemmen dat een en hetzelfde Goddelijke Wezen aan drie Personen eigen is, iets wat wij gewoon zijn af te leiden van de oneindigheid van het Goddelijke Wezen. Zij doen dit ook om de oneindige waardigheid van Christus’ dood en gehoorzaamheid – die aan zovele duizenden te verlossen mensen toegepast kan worden – en daarom Christus’ genoegdoening en verdiensten, verraderlijk teniet te doen.
Het gevoelen van de gereformeerden
Daarentegen bewijzen de gereformeerden Gods volstrekte oneindigheid met getuigenissen en argumenten die wij al in § 3 en 4 naar voren gebracht hebben.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen hebben alleen het volgende tegen te werpen:
Tegenwerping 1. Gods oneindigheid wordt niet in de Schrift geleerd.
Antwoord. Laat het zo zijn dat ze daarin niet woordelijk geleerd wordt. Hiertegen pleit echter dat in onze tekst Psalm 145:3 en elders aan Hem een grootheid toegeschreven wordt waaraan אֵין חֵקֶר (ʼēyn ḥēqer), ‘geen einde’, ‘geen onderzoeking’ is. Toch wordt Gods oneindigheid, naar de betekenis en het wezen, op vele manieren in de Schrift geleerd (volgens § 3).
Tegenwerping 2. God is hoc aliquid, ‘dit iets’, van alle anderen onderscheiden, en bijgevolg iets eindigs.
Antwoord. Hij is vormelijkerwijs* dit iets, zodat Hij uitnemenderwijs* alles is. En Hij wordt door deze Zijn oneindigheid zelf van alle andere dingen onderscheiden.
Tegenwerping 3. Door Gods oneindigheid zouden alle schepselen even volmaakt zijn, omdat ze even ver ofwel oneindig afstaan van het oneindige.
Antwoord. Er wordt verkeerd voorondersteld dat de mate van de volmaaktheid in een meerdere of mindere afstand van het allervolmaaktste bestaat. Want in werkelijkheid bestaat ze in meer of mindere trappen van volmaaktheid, vergeleken met het allervolmaaktste.
Tegenwerping 4. God is door de schepselen gezien, en zal na dezen door hen gezien worden, en daarom is Hij eindig.
Antwoord. Niet met de ogen, maar met het verstand, niet in Zijn Wezen, maar in Zijn eigenschappen. Ook kan Hij door het zien niet omvat, maar alleen bevat worden.
Tegenwerping 5. Hij kan bepaald ofwel gedefinieerd worden.
Antwoord. Dat hebben wij in hoofdstuk 3 al lang met veel redenen ontkend.
Boek II - Hoofdstuk 11 Gods eeuwigheid
11.14Eerste praktijk: Gods eeuwigheid spoort ons aan tot verheerlijking van God
Gods eeuwigheid spoort ons aan tot verheerlijking van God en tot dankbaarheid aan Hem, waartoe de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Psalm 90:1 en 2, ons vermaant (Ps. 93:2; Ps.102:13,25,27,28; 1 Kron. 16:36; 1 Tim. 1:17), want:
God is in Zichzelf eeuwig, alleen eeuwig, door al Zijn volmaaktheden eeuwig; in wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid. En dat is Hij bijgevolg niet alleen, maar Hij zal ook eeuwig zodanig zijn, volgens Zijn Naam: ‘IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL’ (Ex. 3:14).
Hij heeft ons op onze wijze eeuwig gemaakt, naar de ziel (Matth. 10:28), en onsterfelijk ten aanzien van de gehele mens, als wij niet zondigden (Gen. 2:17; Rom. 6:23).
Hij heeft ons voor een eeuwige gelukzaligheid voorbestemd (1 Petr. 1:4).
Hij heeft dit van alle eeuwigheid af gedaan (Ef. 1:4), en daarom op onveranderlijke wijze, aangezien er in de eeuwigheid geen wisseling of verandering is.
Hij heeft dit met een eeuwig verbond gedaan (2 Sam. 23:5; Ps. 111:9; Hos. 2:18).
Laten wij dat alles met een dankbaar gemoed erkennen, met een vaardige mond roemen en met een standvastig en eeuwig voornemen navolgen (Ps. 119:106; Ps. 103:18; Ps. 139:24).