Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Dwaling: veelgodendom

 

Gekoppelde paragrafen met "Dwaling: veelgodendom"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 1 De natuur van de godgeleerdheid - de methode van de godgeleerdheid - de gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid - de definitie van de godgeleerdheid

1.22Eerste vraag: is de heidense godgeleerdheid de ware godgeleerdheid?

Men vraagt ten eerste: is de heidense godgeleerdheid, die wij van de natuurlijke onderscheiden hebben, de ware godgeleerdheid?

De heidense schrijvers, die over de godgeleerdheid en godgeleerde zaken geleerd en geschreven hebben, onder wie Julianus, Porphyrius en Celsus uitmunten, zeggen hierop ongetwijfeld ja.

De christenen, de Joden, de mohammedanen en zovelen als er erkennen dat er een canonieke Schrift is, ontkennen dit uit één mond, want:

  1. De godgeleerdheid van de heidenen heeft enige dingen van God en de dienst van God gehad (Rom. 1:19,20; 2:14,15). Toch heeft zij niet de ware, namelijk de drie-enige God gehad. En de meeste dingen die zij aangaande de ene God gehad heeft, waren geen waarheden. Ook telde het gros van de heidenen in plaats van één God bijna ontelbare goden, waaronder behalve zon, maan en andere sterren, gewone mensen waren (soms wel vermaarde mensen, maar meestal de ergste en slechtste mensen), ja, ook de duivelen zelf.

  2. De godgeleerdheid van de heidenen heeft erkend dat God gediend en Zijn wil gehoorzaamd moet worden. Toch is de wijze om God te dienen en de wil van God die men moet gehoorzamen, voor hen geheel en al verborgen geweest. Daardoor kwam het dat de heidense godgeleerdheid kinderlijke, onreine en volstrekt afschuwelijke en verschrikkelijke manieren om God te dienen voor zich uitgedacht heeft.

  3. De heidense godgeleerdheid heeft enige deugden geleerd. Toch is deze godgeleerdheid onkundig geweest van de natuur, hoedanigheden en wezenlijke daden en bestanddelen van de deugden, namelijk dat ze:

    • Tot verheerlijking van God, tot nut en stichting van de naaste en tot eigen heil en zaligheid verricht moeten worden.

    • Naar het voorschrift van Gods wil geschikt moeten worden.

    • Niet door eigen krachten, maar door de kracht die God verleent, geoefend moeten worden. 

    Maar veeleer richtte zij de deugden tot eigen eer en voordeel, naar het voorschrift van het blinde verstand en door eigen krachten van de natuur.

  4. De heidense godgeleerdheid had een bepaalde kennis van de ellendigheid van de mens. Toch was ze van de oorsprong daarvan volstrekt onkundig, en zocht ze de allerslechtste remedies in offeranden, ook zelfs van mensen, en in andere zeer afschuwelijke dingen. 

Antwoord op een tegenwerping

Er is ook bijna niets wat de heidenen voor hun godgeleerdheid voorwenden, dan dat ze afkomstig is van de natuur en de rede, en dat ze daarmee overeenkomt. Maar wij antwoorden:

  1. Zij vooronderstellen zonder enige reden tevergeefs dat de heidense godgeleerdheid met de natuurlijke overeenstemt. Wij hebben reeds de natuurlijke godgeleerdheid van de heidense onderscheiden, en wel hierdoor, dat de eerste waar, maar de laatste vals of onwaar is.

  2. Als wij al toestemden dat ze van en uit de natuur en de rede voortgevloeid is, zo ontkennen wij echter dat ze voortgevloeid is uit de ongeschonden natuur en uit de rechte rede* (ratio recta), maar ze is voortgevloeid uit de verdorven natuur en de blinde rede.

  3. Wij zeggen daarentegen dat de natuur het veelgodendom tegenspreekt. Ook laat de rechte rede niet toe mensen voor goden te houden en hun een godsdienstige eer te bewijzen, ja, ook God op die manier te dienen die de heidense godgeleerdheid voorschrijft. Dit hebben wij reeds geleerd.

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 8 Gods eenheid

8.6Eerste vraag: wat en hoedanig was het veelgodendom van de heidenen?

Men vraagt ten eerste: wat en hoedanig is het veelgodendom van de ongelovigen ofwel de heidenen geweest?

Dat het veelgodendom niet door alle heidenen toegestemd is geweest, hebben wij reeds in § 3 aangegeven. Het is niet toegestemd door de wijste onder hen, maar door mensen met slechts een gewoon en gering verstand. 

Daarom schijnt het velen toe dat de groepering van filosofen die men doorgaans ‘atheïsten’ noemde (waaronder Theodorus, Protagoras en Diagoras geweest lijken te zijn), niet zo genoemd werden omdat zij geen enkele God geloofd zouden hebben. Maar omdat zij zich verzetten tegen de δήμῳ θεῶν, ‘schare van goden’ (zoals Gregorius van Nazianze in In natalitia Christi Festa sermo [Preek over het geboortefeest van Christus] zegt), of het veelgodendom van de Grieken. 

Socrates althans heeft, uit haat tegen het veelgodendom, niet geschroomd de gifdrank van de gevlekte scheerling[1] te drinken. 

Die goden werden door het gewone volk of de gewonere filosofen onder de heidenen van allerlei soorten schepselen gemaakt. Prudentius heeft dus niet onaardig gezongen:

Quicquid humus, pelagus, coelum, mirabile signant,

in dixere Deos: colles, freta, flumina, flammas.

‘Al wat aarde, zee en hemel als iets wonderlijks tekenen,

hebben zij goden genoemd: heuvels, zee-engten, rivieren, vlammen.’

Onder deze goden telde Varro driehonderd Jupiters, en Hesiodus telde dertigduizend goden. Zie Augustinus,De civitate Dei (De stad Gods), boek 6. 

Epiphanius verdeelt ze, vanuit Kolossenzen 3:11, onder in barbarisme (βαρβαρισμός), algemeen twijfeldom (σκεπτικισμος) en hellenisme (ἑλληνισμός). Volgens hem heeft het barbarisme plaatsgehad van Adam tot Noach, en het algemene twijfeldom van toen af tot op de tijd van Serug [Gen. 11:20]. In die tijd is het hellenisme ingevoerd, evenals het Jodendom zijn begin neemt van de besnijdenis van Abraham. Onder het barbarisme verstaat hij die wreedheid en gewelddadigheid van de zeden, die de wereld vóór de zondvloed overheerste. Hij stelt als onderscheid tussen het twijfeldom en het hellenisme, dat de beeldenmakerij onder het hellenisme ingevoerd is, die de tijd van het twijfeldom niet gehad heeft. 

Dat deze onderverdeling niet nauwkeurig genoeg is gemaakt, geeft de jezuïet Dionysius Petavius in Animadversiones (Opmerkingen) aan. Hierom hebben anderen het veelgodendom liever willen onderverdelen in sabaïsme en hellenisme. Het sabaïsme bestond in de dienst van de hemel, zon, maan en sterren, waar het hellenisme de verering van gestorven mensen en van beelden bijgevoegd heeft. De aanbidding van de sterren is echter aan beide eigen geweest. 

Het sabaïsme eerde dus de zon, die in de Schrift ‘Moloch’ genoemd wordt, en de maan, die ‘Melecheth’ genoemd wordt; de zon als koning en de maan als koningin. Hierom hebben zij de zon verschillende namen gegeven: אַדְרַמֶּ֨לֶךְ, כִּיּ֣וּן, מֶלֶךְ, בַּעַל זְבוּב, כְּמוֹשׁ, אֲדֹנָי, בַּעַל בַּל, הָאֵל֙, הָעֶלְיֽוֹן, Eljoon, Haël, Baäl Bal, Adonai, Kamos, Baäl-Zebub, Melech, Kijûn, Adrammélech, enzovoort. Hierbij komen Saturnus, Jupiter, Mithra, Mars, Apollo, Osiris, Pan, Bacchus, Janus, Belenus, Abellio, waarmee niets anders dan de sterren aangeduid werden. 

Over deze soort van veelgodendom spreken Job (Job 30:26,27) en Mozes (Deut. 4:19). 

De aanleiding tot hun veelgodendom ofwel hun afgoderij schijnen de heidenen uit het volgende genomen te hebben:

  • Misschien is tot hen overgekomen, uit Genesis 1:16, dat God twee grote lichten geschapen heeft, het ene ‘tot heerschappij’, לְמֶמְשֶׁלֶת (lememšelet), ‘des daags’, het andere tot ‘heerschappij des nachts’.

  • Zij merkten de uitmuntende krachten, werkingen en invloeden op, die de hemellichten op de aarde en op het ondermaanse oefenen (Jer. 44:17,18). 

  • Zij stonden verbaasd over het sieraad van de hemel, over de loop van de sterren, over de orde van de hemelse lichamen. Daarom wordt gezegd dat ‘de hemelen Gods eer vertellen’ (Ps. 19:2-3 e.v.). 

Deze oorsprong van het veelgodendom heeft ook Lactantius opgemerkt in Divinae institutiones (Goddelijke onderwijzingen), boek 2, hoofdstuk 24 over de oorsprong van de dwalingen, en Diodorus in Bibliotheca Historica (Historische bibliotheek), boek 1. 

Dit sabaïsme is een lange reeks van jaren in bloei geweest, ook bij de alleroudste Grieken, toen het nog niet in de gedachten van mensen opgekomen was om huns gelijken op de stoel van de Godheid te verheffen. 

Het hellenisme heeft aan het sabaïsme twee dingen toegevoegd:

  1. De vergoding van aanzienlijke mensen, die bijna allen in het oosten geleefd hebben en stamhoofden geweest zijn. Zo hebben zij bijvoorbeeld Noach tot Saturnus, Janus en Bacchus gemaakt; Cham tot Jupiter Hammon; Jafeth tot Iapetus en Neptunus; Sem tot Pluto ofwel Dis (‘Onderwereld’). Zo zijn later ook andere doorluchtige mannen door de Grieken onder het getal van de goden opgenomen. 

    De oorzaak van de vergoding is geweest:

    • Verwondering over de voortreffelijk uitgevoerde daden.

    • Of liefde, vanwege de opgehoopte weldaden jegens hen.

    • Of haat, vanwege de vervolgingen van zulke gewelddadige tirannen.

    • Of vleierij, die blijkt in de vergoding van Herodes (Hand. 12:21,22). 

  2. Behalve de vergoding van mensen heeft het hellenisme de dienst van beelden en afbeeldingen toegevoegd aan het sabaïsme. Men zegt dat deze allereerst gemaakt zijn door Terah, de vader van Abraham, van wie men verzint dat hij een beeldenmaker geweest is. Deze standbeelden begonnen na verloop van tijd in heilige plaatsen, gewijde bossen en tempels ingevoerd te worden, en zo hebben ze het aanzien en gezag van een godheid verkregen. 

Over de oorsprong van alle veelgodendom ofwel afgoderij wordt door verschillende mensen verschillend gedacht. 

Maimonides betrekt ze op de tijden van Enos, en daartoe verdraait hij 

Genesis 4:26:  אָ֣ז הוּחַ֔ל לִקְרֹ֖א בְּשֵׁ֥ם יְהוָֹֽה (ʼāz huḥal liqrōʼ bešēm Jehovāh). Deze woorden worden door de meeste uitleggers, en dat heel goed, vertaald als: ‘Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen’, of als: ‘Toen begon in den Naam des HEEREN aangeroepen te worden.’ Maimonides vertaalt ze als: ‘Toen begon den Naam des HEEREN ontheiligd te worden’, namelijk ‘door afgoderij’, wat hij er als aanhangsel zomaar bijvoegt. Want in de tijden vóór de zondvloed komt in de Heilige Schrift niet de minste melding van afgoderij voor. 

Anderen betrekken de oorsprong van de afgoderij op het bouwen van de toren van Babel, weer anderen op de tijden van Serug of van Terah. Maar alles is onzeker. 

De gronddwaling van allen zat in dit ene, dat zij de natuur van de Godheid niet kenden: namelijk dat God daardoor een absoluut eerst en oneindig volmaakt Wezen is, Dat niet anders dan één kan zijn. 

Het hele veelgodendom wordt allerkrachtigst omvergestoten door de argumenten die in § 4 aangevoerd zijn. De heidenen disputeren niet voor hun veelgodendom, maar zij vooronderstellen hun mening diep. 
 

[1] Een plant waar vroeger gif van gemaakt werd.

Naar paragraaf