Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Door God geïnspireerd

 

Gekoppelde paragrafen met "Door God geïnspireerd"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 1 De naam en de definitie van de godgeleerdheid

1.33De verschillende manieren van de Goddelijke openbaring

Voor zo’n beginsel wordt immers een volkomen onfeilbaarheid en een onafhankelijk oppergezag vereist, die alleen in Gods openbaring te vinden zijn. Daarom heeft de satan zich al van oude tijden af ingespannen om haar na te bootsen. 

Deze openbaring heeft God middellijk aan de gehele kerk, maar onmiddellijk aan de profeten en apostelen verleend, zowel in het ontdekken van onbekende, als in het verklaren en bevestigen van bekende dingen. Ze heeft op velerlei wijze plaatsgevonden, zowel voor als na de tijd van Mozes, namelijk door:

  • De tussenkomende dienst van engelen (Dan. 9:21).

  • Een uiterlijke verschijning (Gen. 18:1-2).

  • Een gezicht in vervoering (1 Kon. 22:9).

  • Een droom (Gen. 28:12).

  • Een hoorbare stem (1 Sam. 3:10).

  • Een inwendige verlichting van de ziel (2 Sam. 23:2-3). 

Om nu niet te spreken over de Urim en de Thummim (Ex. 28:30), die óf de stenen in de borstlap van de hogepriester, óf iets onbekends, door God Zelf bereid, geweest zijn. Daarmee verscheen de priester voor God en werd hem op de een of andere wijze door God op zijn vragen antwoord gegeven.

De heilige mannen Gods zelf zijn deels door uiterlijke tekenen, deels door een inwendig licht in hun gemoed overtuigd geweest van de Goddelijkheid der openbaring die aan hen geschiedde. Zo hebben zij bij Gods volk het geloof in die openbaring verdiend en verkregen, deels door de Gode betamelijke inhoud daarvan, deels door bijgevoegde wondertekenen, deels ook door de hoedanigheden van hun persoon. 

Omdat nu al deze manieren van openbaring heden ten dage niet meer gebruikelijk zijn, hebben wij de Heilige Schrift te houden voor het enige door God aan ons geopenbaarde Woord. 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 2 Het beginsel van de godgeleerdheid, of: de Heilige Schrift

2.5De Schrift is Gods Woord door Zijn onfeilbare ingeving

De Schrift draagt de naam ‘Gods Woord’ omdat Hij haar bevolen heeft te schrijven, Zelf met schrijven in de wetgeving is voorgegaan (Ex. 31:18) en haar tegen velerlei geweld zo krachtig heeft bewaard. Maar vooral draagt zij deze naam, omdat zij van Hem door Zijn Geest is ingegeven. ‘Al de Schrift is van God ingegeven’ (2 Tim. 3:16). ‘Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken’ (2 Petr. 1:21). 

Deze ingeving moet toegeschreven worden aan alle personen, in alle zaken en in alle woorden. 

1. Aan alle personen

Gods ingeving moet toegeschreven worden aan alle personen, minder of meer wijs en verheven in de wereld, zowel zij die dit Woord beschreven hebben, als zij die door de Geest sprekende worden genoemd in het Woord, zoals Zacharias, Maria, Simeon, Stéfanus en anderen. Onder hen moeten Job of zijn vrienden echter nauwelijks geteld worden, omdat van hen geen Goddelijke ingeving vermeld staat en zij over hun redenen door God worden bestraft (Job 42:7). Wanneer Paulus daarvan iets aanhaalt wat in zichzelf waar was (1 Kor. 3:19), geeft hij er door deze zijn goedkeuring een Goddelijk gezag aan. Anders hadden hun woorden even weinig Goddelijk gezag als de door hem meer dan eens aangehaalde woorden van heidense dichters.

2. In alle zaken

Gods ingeving moet toegeschreven worden aan alle personen in alle door hen voorgestelde zaken. Daarom mag op dit punt geen onderscheid gemaakt worden:

  1. Tussen de leerstukken en de geschiedenissen die ten tijde van de schrijvers of vóór hen zijn voorgevallen. Weliswaar hebben zij deze dikwijls buiten Goddelijk ingeven door eigen ervaring of het geloofwaardig getuigenis van anderen kunnen weten, zoals Lukas dit aantoont (Luk. 1:1-3). Toch hebben zij deze zonder Goddelijk ingeven niet aan de kerk kunnen voorstellen om door haar met een Goddelijk geloof aangenomen te worden. Het boek Genesis bevat de allereerste geschiedenissen, ook van die dingen die vóór de schepping van de mens zijn voorgevallen. Deze geschiedenissen, zoals de schepping van de mens, zijn rechtheid en zijn val, zijn van het hoogste belang en de gehele overige Schrift steunt erop. Men moet dus bovenal het boek Genesis geenszins beschouwen als een menselijk geschiedenisboek, dat Mozes uit de menselijke aantekeningen van de voorvaders met inmenging van zijn eigen woorden zou hebben samengesteld, maar in alle opzichten als een Goddelijk werk, dat die grote en getrouwe profeet ingegeven is. Hoewel wij deze ingeving niet in het bijzonder van dit boek opgetekend vinden, zoals wel van de meeste andere boeken, en wij ook de bepaalde tijd daarvan niet kunnen vaststellen. Evenmin willen wij ontkennen dat hij misschien enige geschriften van de vaderen vóór hem tot zijn gebruik gehad heeft. 

  2. Tussen goede en kwade zaken. In het vertellen van kwade zaken, op een bescheiden en gepaste wijze, is de Schrift niet minder waarachtig en verdient zij niet minder geloof dan in de goede zaken. Hoewel zij alleen in de goede zaken de mensen tot navolging verplicht, terwijl zij in de kwade zaken veel meer een gebruik van waarschuwing heeft.

  3. Tussen meer en minder gewichtige zaken. De minder gewichtige zaken, met name de historische, chronologische, genealogische, topografische en andere dingen, onttrekken de socinianen en sommige anderen soms zeer verkeerd aan de onfeilbare ingeving van God. Zij letten niet naar behoren op:

    1. De lof van de gehele Schrift in 2 Timotheüs 3:16, vergeleken met Psalm 12:7: ‘De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.’

    2. De waarde van de minder gewichtige dingen in zichzelf en in hun verband met andere dingen.

    3. Het verschillende oordeel van de mensen over het gewicht van de voorkomende zaken in het algemeen.

    4. De aanleiding tot verachting van Zijn gehele Woord, die de Heere aan de mensen gegeven zou hebben door zulke vreemde en valse inmengsels. 

Als zich dus hier en daar in die genoemde soort zaken een duidelijke moeilijkheid voordoet, dan moeten wij:

  • Liever ons onverstand erkennen dan de Schrift beschuldigen. 

  • Naarstig alle wegen inslaan om de moeilijkheid op een bewijsbare of ook waarschijnlijke wijze weg te nemen.

  • Nog liever de overschrijvers dan de schrijvers met enige fout belasten.

Als ook Paulus in enkele dingen zijn woorden en gevoelen stelt tegenover het bevel des Heeren (1 Kor. 7:12,25), dan sluit hij daardoor de ingeving van Gods Geest geenszins uit. Hij verklaart integendeel dat hij ‘barmhartigheid van den Heere gekregen had om getrouw te zijn’ (vers 25), en ‘meende ook den Geest Gods te hebben’ (vers 40). Hij doelt dus alleen op een uitdrukkelijk of uiterlijk bevel om dit in de Naam des Heeren te zeggen, zoals ook de profeten dit zeker niet in alles deden.

3. In alle woorden

Gods ingeving strekt zich zelfs uit tot de woorden waarmee de zaken worden uitgedrukt. Daarom zullen wij de woorden altijd Gode waardig bevinden, hoewel ze – evenals de uiterlijke stem – dikwijls geformuleerd zijn naar de verschillende hoedanigheden van de schrijvers. Want vaak hangt de zaak zelf met de woorden samen, en zo lezen wij uitdrukkelijk: 

  • ‘De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest’ (2 Sam. 23:2).

  • ‘Want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult’ (Matth. 10:19). 

Als dus Paulus zegt: ‘Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was’ (Hand. 23:5), dan is dit geen erkenning van enige fout in zijn woorden, maar veeleer een krachtig verwijt van de onbetamelijke handelwijze van de hogepriester, waardoor hij zich zeker niet als een hogepriester bekend maakte. 

Naar paragraaf

2.12De schrijvers van de Heilige Schrift

God heeft in het schrijven van Zijn Woord Zijn dienaren gebruikt, die zelf schreven of anderen lieten schrijven (Jer. 36:4; Rom. 16:22). Ten aanzien van hun natuurlijke gaven en uiterlijke stand in de kerk en de wereld waren zij weliswaar zeer verschillend, maar wat betreft Gods onfeilbare ingeving werden ze volledig aan elkaar gelijkgesteld. Men noemt hen doorgaans ‘apostelen en profeten’, met Paulus in Efeze 2:20, wat de meesten van hen ook inderdaad waren. 

Hierin heeft God zeer wijs gehandeld, dat Hij in het schrijven van de wet Zelf is voorgegaan en naderhand door anderen Zijn Woord heeft laten schrijven, om des te vertrouwelijker met Zijn kerk te handelen, alle bijgelovigheid te weren en Zijn grotere kracht en waardigheid in het inschrijven van Zijn Woord in onze harten aan te wijzen. Daarom zijn wij weinig geloof verschuldigd aan de brieven waarvan men vertelt dat Christus ze aan ene Abgarus, ja, ook aan Petrus en Paulus, zou hebben geschreven. 

Aangaande de schrijvers wier dienst God gebruikt heeft, die kennen wij niet allemaal, hetzij wat hun hele levensloop of hun naam betreft. Het gezag van hun geschriften hing immers niet zozeer van hen als van God af. Maar zij die ons als schrijvers voorkomen, in hun Bijbelboeken of in de daaropvolgende Heilige Schrift, moeten wij ook daarvoor houden, en dat tegen de beweringen van de atheïsten in. Om het gezag van de Heilige Schrift te ondermijnen, beweren de atheïsten soms dat wij geenszins de geschriften van Mozes en de Profeten hebben, maar dat wij slechts enige brokken hebben die daarvan in latere tijden door de Joden zijn samengeraapt. 

Mozes

Men kan immers aan de geschriften van Mozes geenszins twijfelen, omdat Christus Zelf ze meer dan eens aan hem heeft toegeëigend (Luk. 16:29; Joh. 5:46).

Hieraan doet het volgende niets af:

Tegenwerping 1. In de boeken van Mozes wordt melding gemaakt van enkele kleinere schriften van hem. 

Antwoord. Daardoor wordt het grotere werk niet ontkend. 

Tegenwerping 2. In de boeken van Mozes wordt in de derde persoon met achting gesproken.

Antwoord. Dit doen ook wel andere profeten, ja, hedendaagse schrijvers, als ze het over zichzelf hebben. 

Tegenwerping 3. Aan het einde van het boek, of her en der middenin, zijn door een volgende profeet enkele zaken of uitdrukkingen geplaatst.

Antwoord. Deze maken geenszins het belangrijkste werk uit, en anders zou men ze ook aan de voorzeggende geest van Mozes kunnen toeschrijven. 

Johannes

Er is ook niet aan te twijfelen dat de apostel Johannes niet alleen de schrijver van de Openbaring is, waar zijn naam in het begin duidelijk staat, maar ook van het Evangelie en van de drie brieven die naar hem worden genoemd. Hieraan doet niets af dat zijn naam er niet in staat uitgedrukt, want zowel de leer en de uitdrukkingen als het gebruikelijke opschrift en de overlevering van de vroege kerk leiden ons tot Johannes, bij wie de naam ‘ouderling’ ook zeer goed past. 

Paulus

Tot slot stellen wij vast dat de brief aan de Hebreeën van Paulus afkomstig is, want:

  1. Wanneer Petrus aan de verstrooide Joden schrijft, toont hij dit duidelijk aan: ‘Gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft, gelijk ook in alle zendbrieven, daarin van deze dingen sprekende; ...’ (2 Petr. 3:15-16). 

  2. Dit is vanouds het standvastige gevoelen van de Griekse leraars alsook van veel Latijnse leraars geweest.

  3. Paulus’ liefde tot zijn eigen geslacht schijnt te verlangen dat hij een brief aan hen schrijft. 

  4. Ja, ook het gehele oogmerk van de leer van deze brief – om de Joden van de schaduwachtige wet van Mozes te leiden tot Christus – evenals het slot – dat ons leidt tot banden in Italië en het gezelschap van Timótheüs, en dat de gebruikelijke groet bevat – wijst ons als met de vinger op Paulus. 

Het volgende heeft integendeel weinig kracht:

Tegenwerping 1. Men meent dat de schrijfwijze van die van Paulus onderscheiden is. 

Antwoord. Iedereen schikt die dikwijls een beetje anders, overeenkomstig zijn stof en zijn leerlingen, en de geleerden hebben hier zelf een grote overeenkomst in de uitdrukkingen aangetoond. 

Tegenwerping 2. Tegen Paulus’ gewoonte in is hier geen naam aan het begin gezet. 

Antwoord. Dit moeten wij aan zijn voorzichtigheid toeschrijven, om hen niet meteen van het lezen van de brief af te schrikken als ze zijn naam zouden lezen, die bij veel Joden zeer verdacht gemaakt was.

Tegenwerping 3. De woorden in Hebreeën 2:3 passen niet bij Paulus: ‘Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? Dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen die Hem gehoord hebben.’ 

Antwoord. Óf hij voegt zichzelf hierin bij de Hebreeën, volgens de regels van de retorica, om zijn woorden meer sieraad, kracht en ingang te geven, vanwege de nauwe geestelijke band die er tussen alle gelovigen ligt. 

Óf anders onderscheidt hij zich met waarheid van de andere apostelen, die hier op aarde met Christus hadden verkeerd en door wie hij na voorgaande gesprekken in de weg van het christendom waarlijk bevestigd was (Gal. 2:2). 

Hoewel sommigen in de Latijnse kerk aan verschillende andere gissingen rondom de schrijver van deze brief zijn overgegeven geweest, is het toch veiliger Paulus daarvoor te houden, om de mensen des te gemakkelijker de Goddelijkheid van de brief te doen aanvaarden. 

Naar paragraaf

2.14De Goddelijke onderscheiding en de menselijke verdeling van deze boeken

Al deze boeken die aan de kerk zijn overgegeven, zijn door haar ook naar behoren voor canoniek aanvaard. 

Om deze boeken van alle andere te onderscheiden, heeft God aan de kerk verleend:

  1. Niet alleen getrouwe getuigen van hun herkomst en de eigen hand van de schrijvers of hun secretaressen (Gal. 6:11; 2 Thess. 3:17), en de algemene verlichting van de Geest aangaande de kenmerken van Goddelijkheid. 

  2. Maar ook een buitengewone profetische geest, die zich ongetwijfeld werkzaam heeft betoond ten tijde van Ezra omtrent de geschriften van het Oude Testament, en ten tijde van de apostel Johannes omtrent de geschriften van het Nieuwe Testament. 

De rangschikking van deze boeken is ook het werk van de kerk, maar heeft niet door dezelfde onfeilbare Geest plaatsgevonden en is daarom in verschillende afschriften heel anders. De boeken zijn nu doorgaans niet gerangschikt naar de tijd waarin elk boek geschreven is, die men niet altijd zo precies weet, maar veel meer naar de gelegenheid van de zaken die erin staan, of de grootte van de geschriften. 

Wat betreft de bovenaan geschreven namen van de boeken (die soms in de grondtaal en de vertalingen veel verschillen), de onderschriften van de brieven (waarin staat hoe en op welke wijze ze geschreven en gezonden zijn, en die soms fout zijn), en de verdeling in hoofdstukken en verzen: deze zijn allemaal niet hoger dan menselijk te schatten. Hoewel de Joden vanouds hun kleinere en grotere afdelingen van de Wet en de Profeten hebben gehad, en ook de vroege christenen die in het Nieuwe Testament op hun manier hebben gemaakt, is toch onze hedendaagse verdeling van een behoorlijk latere oorsprong. 

Naar paragraaf

2.18Het gelijke gezag van alle Heilige Schriften

Hier komt nog bij dat alle genoemde boeken op zo’n manier canoniek zijn dat zij geen minder of meer maar een gelijk gezag over ons hebben, aangezien ze allemaal door God ingegeven zijn tot hetzelfde algemene doel. Dit houden wij staande:

  1. Tegen de socinianen, die soms de vermaningen van de profeten verkleinen, alsof die eertijds geen gebiedende kracht gehad hebben.

    Het is echter zo dat noch de persoon die onmiddellijk spreekt, noch de wijze van voordracht – die soms in Gods eigen Naam wensend, nodigend, betuigend en als het ware biddend is, door een wonderlijke meegaandheid van God – het Goddelijke gezag van het Woord vermindert of wegneemt. 

  2. Tegen sommige roomsen, die de heilige boeken van de Schrift onderscheiden in eerste en tweede canonieke boeken. Deze laatste naam geven zij niet alleen aan de apocriefe boeken, maar ook – naast Markus 16, het begin van Johannes 8, enz. – de brief aan de Hebreeën, de brief van Jakobus, de tweede brief van Petrus, de tweede en derde brief van Johannes, de brief van Judas en de Openbaring. 

    De onrechtvaardige twijfel van sommigen aan waarlijk Goddelijke Schriften behoort echter de verschuldigde achting voor deze Schriften bij de gelovigen niet te verminderen. En de aanvaarding van andere menselijke boeken – hetzij om in de kerk gelezen te worden, of misschien ook om tot een regel te dienen, maar zonder voldoende grond – kan ze niet tot Goddelijke boeken maken. 

Naar paragraaf